>> HOMEpage

Nicolaas Jan Waringa,
Tusschen Flie en Lauwers:
Dokkum

Bron: De krant van toen: Leeuwarder Courant
Internetuitgave: M.H.H. Engels, augustus-september 2023
De OCR vereiste veel (en vereist nog wel enige) correctie!

19310502 p. 19 - CIV. - DOKKUM, 1.
19310523 p. 9 - CV. - DOKKUM, 2.
19310606 p. 17/18 - CVI. - DOKKUM, 3.
19310620 p. 9 - CVII. -DOKKUM, 4.
19310704 p. 21 - CVIII. - DOKKUM, 5.
19310718 p. 9 - CIX. - DOKKUM, 6.
19310801 p. 9 - CX. - DOKKUM, 7.
19310815 p. 9 - CXI. - DOKKUM, 8.
19310829 p. 9 - CXII. - DOKKUM, 9.
19310912 p. 17 - CXIII. - DOKKUM, 10.
19310926 p. 9 - CXIV. - DOKKUM, 11.
19311010 p. 17 - CXV. - DOKKUM, 12.
19311024 p. 9 - CXVI. - DOKKUM, 13.
19311107 p. 11 - CXVII. - DOKKUM, 14.
19311114 p. 11 - (ingezonden door G. Kramer)
19311121 p. 7 - CXVIII. - DOKKUM, 15.
19311219 p. 9 - CXIX. - DOKKUM, 16.
19320102 p. 9 - CXX. - DOKKUM, 17.
19320116 p. 17 - CXXI. - DOKKUM, 18.
19320130 p. 9/10 - CXXII. - DOKKUM, 19.
19320213 p. 17 - CXXIII. - DOKKUM, 20.
19320227 p. 9 - CXXIV. - DOKKUM, 21.
19320312 p. 7 - CXXV. - DOKKUM, 22.
19320326 p. 25 - CXXVI. - DOKKUM, 23.
19320409 p. 17 - CXXVII. - DOKKUM, 24.
19320423 p. 17 - CXXVIII. - DOKKUM, 25.
19320507 p. 17 - CXXIX. - DOKKUM, 26.
19320521 p. 9 - CXXX. - DOKKUM, 27.
19320604 p. 17 - CXXXI. - DOKKUM, 28.
19320618 p. 17 - CXXXII. - DOKKUM, 29.
19320702 p. 9 - CXXXIII. - DOKKUM, 30.
19320716 p. 9 - CXXXIV. - DOKKUM, 31.
19320730 p. 9 - CXXXV. - DOKKUM, 32.
19320813 p. 17 - CXXXVI. - DOKKUM, 33.
19320827 p. 9 - CXXXVII. - DOKKUM, 34.
19320910 p. 9 - CXXXVIII. - DOKKUM, 35.
19320924 p. 17 - CXXXIX. - DOKKUM, 36.
19321008 p. 9 - CXL. - DOKKUM, 37.
19321022 p. 9 - CXLI. - DOKKUM, 38.
19321105 p. 9 - CXLII. - DOKKUM, 39.
19321119 p. 9 - CXLIII. - DOKKUM, 40.
19321203 p. 9 - CXLIV. - DOKKUM, 41.
19321217 p. 9 - CXLV. - DOKKUM, 42.
19321230 p. 23 - CXLVI. - DOKKUM, 43.

INHOUDZoeken? Markeer trefwoord(en), copiëer m.b.v. Ctrl C en zoek vervolgens m.b.v. Ctrl F
• 1746 - 33 • 1787 - 33 • 1797 - 33 • abdijtoren - 5 • abten - 4 • Admiraliteit van Friesland - 17 • Adrianus Bergsma - 37 • Allert Jacobs van der Poort - 42 • Als kerkpatroon in Friesland - 3 • anecdote - 5 • Anna Folkema - 42 • Anno 1214 - 31 • Anno 1398 - 31 • Anno 1399 - 31 • Arm Dokkum - 28 • Avondmaalszilver - 10 • blokhuis - 19 • Bonifatius - 2, 3 • Bonifatius-fontein - 21 • Bonifatiusrelieken te Dokkum - 3 • Boter - 15 • broodrevolutle van 1848 - 34 • burgemeesters - 13 • Cichorei - 15 • Cornelis Kemp - 40 • crediteuren van den Trekweg - 23 • Dat Testament, grootendeels op rijm - 7 • Dirk Rafaëlsz. Camphuysen - 42, 43 • Dokkum - 1, 30 • Dokkum een genade-oord - 4 • Dokkumer bier en Dokkumer taai - 25 • Dokkumer Ee - 23 • Dokkumer Folklore - 26, 27, 28, 29, 30 • Dokkumer grenaeten - 28 • Dokkumer klooster - 4, 5 • Dokkumer Krans - 11 • Dokkumer taal - 25 • Dokkumer zegswijze - 26 • Dokkumer haringreederij - 16 • Doopsgezinden - 9 • Douwe Hansma - 42, 43 • Dure tijden - 22 • Eenige Friesche kniedeuntjes - 30 • Eenige namen - 29, 30 • Eiso Bergsma - 37 • Ennius Harmen Bergsma - 38 • Ernst Willem Hicht - 38 • Feike Hiddes van der Ploeg - 9 • Festus Hommius - 8 • Fetse-fontein - 21 • Fokke Abels - 39 • Folkert Bock - 42 • Folkert Snip - 36 • Freerk Hoekstra - 41 • Friesch groen - 15 • gedenkpenning uit 1582 - 19 • Gemma Frisius - 38 • Gereformeerde Kerk - 11 • geschiedenis van een uithangbord - 29 • Gevelsteenen - 22 • gezworen bierdragers - 25 • Gilden - 26 • gortmolen - 22 • Gosling Posthuma 42 • gouden gedenkpenning - 23 • Hendrik van Bra - 35 • Hermannus van Dokkum - 40 • Hout en graan - 15 • Huis Oranje-Nassau - 35 • Ingezetenen ten jare 1511 - 24 • Jaarmarkten - 16 • Jacob Bonga - 43 • Jacob Folkema - 42 • Jacobus Bouricius - 39 • Jan Abels - 39 • Johannes Fockema - 40 • Johannes Folkema 42 • Johannes van Dokkum - 41 • Julius van Beyma - 37 • Katholieken na de Reformatie - 5 • kerk der Ned. Hervormde gemeente - 7 • kerkezegel - 7 • kerkgebouw - 10 • kerkhof - 7 • Kerstnacht 1717 - 33 • Kettingbrug - 21 • klokslag - 14 • kloosterzegel - 4 • Koperen Maandag - 27 • Latijnsche School - 18 • Lieuwe van Aitsema - 37 • literatuur betreffende Bonifatius - 3 • Lutske-bleek - 26 • Maeljewoansdei - 27 • Markten - 15 • memoriesteen - 16 • mirakel - 12 • Mr Petrus Brantsma - 37 • Mr Reyner Bogerman - 41 • Mr. Daam Fockema - 40 • Munt - 2 • omwentelingsjaar 1813 - 34 • Ontstaan en ligging - 1 • opschriften op een viertal doodsbaren - 7 • orde op het schaffen der Zee van 1636 - 17 • Oudejaarsavond - 27 • Overleveringen - 3 • Parochiekerk - 5 • Particuliere gebouwen - 21, 22 • Pastoors - 6 • pastorie der Ned. Hervormde gemeente - 8 • Poortklok - 29 • Predikanten - 8, 10, 11 • Protestantenbond - 11 • Raadhuis - 11, 12 • Regeerings- of vroedschapspenningen - 13 • Remonstranten - 10 • revolutiejaar 1795 - 33 • sage - 4 • Sage betreffende den torenbouw te Dokkum - 29 • Sint-Antoniusbroederschap - 6 • Sint-Nicolaasfeest - 27 • Sport en spel - 30 • stad als vesting - 19, 20 • stadsbestuur - 13 • Sybrandus Fockema - 36, 41 • Taak der Admiraliteit - 17 • Tamme Abels - 39 • te koop aangeboden - 23 • Titia Brongersma - 36 • Tochten der Hollanders tegen de Friezen - 31 • toevluchtsoord - 10 • tongval - 30 • tonnedragers - 26 • trekvaart Dokkum-Stroobos - 23 • Trekweg - 23 • troubelen van 1748 - 33 • Uitgestrektheid en bevolking - 1 • Ulricus Huber - 36 • Vereenigde Christelijke gemeente - 10 • Vlas - 15 • volksoverlevering - 32 • voormalig "Zeekantoor" of Admiraliteitsgebouw - 17 • voormalige recht- of weerhuizen - 14 • voormalige Waaggebouw - 14 • Waalsche furie September, 1572 - 31, 32 • Wapen der Admiraliteit van Friesland - 17 • Wapen der stad - 2 • Weeshuis 16 Willem Bernardus Bergsma - 38 • Zegel der stad - 1 • Zijl (Friesch: De Syl) - 21




DOKKUM (FRIESCH: DOKKUM).
De plaatsnaam en zijn beteekenis.

Deze plaats, welke volgens overlevering na
Staveren de oudste stad van
Friesland zou zijn, komt als buurtschap
(locus) reeds in de 9de eeuw voor onder den
naam van Doccinga (vóór het jaar 849), in
de 10de eeuw als Dockynchirica
(= Dockinga-tsjerke) en in de 12de eeuw als Doc-
kum (= Docke-hum), d.i. de woonplaats
(gea, hiem) van zekeren Dokke (Friesche
mansvoornaam).
Sommige Friesche kronieken behelzen evenwel
de volgende geleerde volksetymologie: Dokkums
stichter is geweest de groote Ubbo, vierde hertog
der Friezen die omstreeks 248 na Chr. een sterk
kasteel bouwde aan de Lauwersee hetwelk hij
den naam Dockenburgh gaf en "dat zoveel
gezegt is als Haven-slot". Gemeld kasteel
was zeer "bequaam" om de haven tegen de zeeroovers
te beschermen en is later uitgegroeid tot
de stad Dokkenheim, naar de Dokken, het-
geen later tot Dokkum samengetrokken werd.
"Deze verklaring is zeer juist", durfde, nog
geen honderd jaren geleden (1834) de bekwame
Mr. J. van Leeuwen, voorzitter van het Friesch
Genootschap v. G. O. en T. beweren, en zelfs in
1840 werd tevens door de geleerde Jhr. Mr. M.
de Haan Hettema de naam verklaard als "Dokbuurt",
buurt waar de schepen des winters opgelegd
werden."
De belangrijkheid van "Dokkinge" ten opzichte
van de omgeving in de 8e eeuw blijkt wel
daaruit, dat Oostergo, waarin het gelegen
was, toen meermalen genoemd wordt ("pagus
Dockingen", d.i. de gouw van Dokkinge.
Met den naam der plaats hangt samen die der
geslachten Dokkuma, Dokkumborg en
van Dokkum.
Ontstaan en ligging
Als zoovele nederzettingen in het Friesche
land is ook het oude Dokkum verrezen bij een
"liune", een overvaart, aan het kruispunt
van een water- en landweg. Die waterweg
liep west-oost en werd gevormd door de samenvloeiïng
van Ee en Dokkumer Diep (een vroegere
westelijke inham der Lauwerszee); de landweg
had ongeveer een zuid-noordelijke richting.
Dokkum lag dus oorspronkelijk nabij de zee
en is later van zeeplaats een landstadje
geworden. Het is tevens gelegen op de grens van
"marsch en geest", n.l. "de Dokkumer
Klaei" (d.i. de kleistreken benoorden Dokkum,
de beide Dongeradeelen omvattende) en
"de Dokkumer Wâlden" (gevormd door
de zandstreken van noord-oostenlijk Dantumadeel,
omvattende de dorpen Akkerwoude,
Murmerwoude, Dantumawoude, Wouterswoude
en Driesum.
Reeds zeer vroeg heeft men zich blijkbaar ook
hier door het opwerpen van een terp
tegen het overstroomingsgevaar trachten te beveiligen.
Uit dien tijd dateeren misschien een
zestigtal Romeinsche munten alhier
gevonden, welke zich thans in het Penningkabinet
van het Friesch Museum van Oudheidkunde te
Leeuwarden bevinden. Dat Dokkum grootendeels
op een terp is gebouwd kan men nog heden
waarnemen: in het gedeelte der stad nabij
de Katholieke kerk gaan de straten over het algemeen
met groote golving, zoodat men vaak het
einde er niet van kan zien.
Omstreeks den Karolingischen lijd werd Dokkum
in het noorden de hoofdplaats van den
Christelijken godsdienst, de kweekschool voor de
belijders en bedienaren van het evangelie, die
zich van daar uit over het land verspreidden. En
in latere eeuwen, zelfs tot aan de Kerkhervorming
lokte het als genadeoord jaarlijks
vele duizenden bedevaartgangers derwaarts.
In de 11de eeuw behoorde Dokkum tot de
weinige Friesche plaatsen, welke het recht
van muntslag hadden.
Volgens kroniekschrijvers werd de stad in 1414
van hare muren ontbloot; vóór dien zou het dus
reeds een versterkte plaats geweest
zijn. Later is zij meerdere malen opnieuw ver-
sterkt en "ontmanteld". Een plattegrond van
Dokkum vertoont nog heden duidelijk hare inrich-
ting als vesting in 1582, een ongeveer zeshoekige
gedaante, welke bepaald werd door een zestal
bastions of "dwingers", met in den wal een vier-
tal poorten en in de geheel daaromheen loopende
gracht een drietal waterpoorten.
Uit de beschouwing van zulk een plattegrond
blijkt tevens (volgens de "depellatie-methode"),
dat het tegenwoordige marktplein annex Fetse-
straat en Boterstraat met onmiddellijke omgeving
wel het oudste gedeelte, de kern van Dokkum
vormt.
Als noordelijkste stad van Neder-
land is zij gelegen op 53° 19' 39" noorderbreedte
en op 5° 07' 6" oosterlengte van Gr.
Zij grenst in het N.W. en W. aan Aalsum
(O.-Dong.deel), in het Z.W. aan Rinsumageest en
Sibrandahuis (Dant.dl.), in het Z. aan Wouters-
woude, Murmerwoude en Akkerwoude (Dant.dl.)
en in het O. aan Driesum (Dant.dl.) en Oostrum
(O.-Dong.dl.)
Uitgestrektheid en bevolking.
Tot voor enkele jaren lag Dokkum nog geheel
binnen hare oude vestinggracht opgesloten; daar-
buiten hield Dokkum op en bezat zij nog geen
duimbreed gronds. In de 16e en 17de eeuw
moet haar "klokslag", haar rechtsgebied zich
veel verder hebben uitgestrekt. Nog in 1924 be-
sloeg hare kadastrale grootte nog geen 33 H.A.,
waarvan 10 H.A. water, zoodat het de
kleinste gemeente van Nederland kon genoemd
worden.
In 1510 telde de stad ongeveer 270 huizen,
in 1810 ongeveer 680 huizen. In laatstgenoemd
jaar waren nog verschillende deelen
van Dokkum onbebouwd. In 1924 vernam
men in de vergadering van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal daaromtrent een ander geluid;
toen werd daar verkondigd "Het is de
dichtstbevolkte gemeente van ons
land; wat de bebouwing betreft, staat Dokkum
tot Amsterdam als 3 : 1. Waar nog een open
plekje grond machtig te worden is, daar worden
woningen gezet in sloppen en stegen. Daardoor
zijn er ellendige woningtoestanden...."
Aangezien ook, door de plaatsing van het station
Dokkum-Aalsum van den Noord-Frieschen
Spoorweg, de groei der plaats zich naar de
stationswijk onder Aalsum had gericht,
volgde, - ondanks heftig protest van
velen - , de wet van 28 Juli 1924, waarbij de
gemeente Dokkum uitgebreid werd met deelen
van de gemeente Dantumadeel, Oost- en West-
dongeradeel, waardoor zij aan hare behoefte
tot expansie kon voldoen.
Hare uitgebreidheid rees daardoor
van bijna 33 H.A. tot 210 H.A., terwijl de
bevolkingsdichtheid van 105 per
H.A. op ongeveer 235 per H.A. werd gebracht.
Omtrent haren loop der bevolking laten
we hieronder eenige cijfers volgen.
De stad telde
in 1744: 2855 zielen
in 1796: 2682 zielen
in 1811: 3167 zielen
in 1840: 4006 zielen
in 1872: 4474 zielen
in 1895: 4004 zielen
in 1903: 4163 zielen
in 1925: 3464 zielen
in 1926: 4932 zielen
in 1930: 4982 zielen.
Reeds uit deze cijfers blijkt, dat het aantal
inwoners aan menige schommeling onderhevig
was. Opvallend is de sterke aanwas in de weinige
jaren tusschen 1798 en 1811: die van 1925
hangt natuurlijk samen met de nieuwe uitbreiding
der stad. Verder valt uit bovenstaande af te
leiden, dat in de laatste 60 jaren het zielental
vrijwel stabiel is gebleven en het in de periode
van ongeveer 2 X 60 jaren daarvóór nog niet
met de helft is toegenomen.
Het Zegel der stad.
De schrijver van der Aa vermeldt, dat in 1435
en zelfs nog later, Dokkum een zegel gebruikte
op de brieven of stedelijke akten, waarin een
groote kerk met een toren stond; boven de kerk
waren de zon, maan en sterren afgebeeld, waarbij
deze woorden:
"Sigillum Majus Civitatis Doccu-
mensis", d.i. Groot-zegel van de stad Dokkum.
De afbeelding van een zegelafdruk met dergelijk
omschrift is ons nimmer onder het oog gekomen.
Wel kunnen we hieronder de teekening geven
van den afdruk van het groot-zegel der
stad, gehecht aan een oorkonde van 1491(1),
waarvan het omschrift luidt:
"Sigillum Civitatis de Doccum",
d.i. Zegel van de stad Dokkum.
Daarbinnen ziet men de voorstelling van een
kerkgebouw met aangebouwden west-toren,
waarop een kruis, gelijk mede op den nok van
het kerkdak, boven het koor. Boven het kerkgebouw
prijken aan den noorder hemel behalve een
twaalftal sterren de maan en de zon(!), blijk-
baar om duidelijk het firmament aan te geven.
Beneden het gebouw ontwaart men een aantal
ronde voorwerpen, waaruit sommigen opmaken,
dat "de kerk op een aantal gerolde of balsteenen
schijnt te rusten". In verband daarmede lezen we
verder:
"Ook in de provincie Groningen vond men
daarvan blijken, alsmede in Drenthe, waar het
muurwerk der oude kerk en toren van Odoorn op
zulke zware veldsteenen rustte, ja tot op zekere
hoogte daarmede was opgetrokken. Dit gaf dr.
Westerhoff aanleiding, om ook hierin sporen
te zien van den steendienst uit het
heidensche tijdvak(2). Hij giste, dat die
granietblokken, welke bij de godsdienstige plech-
tichheden der heidenen in gebruik waren, daarna
tot grondslag strekten der fundamenten van torens
en kerken, zoo als men dit ook meent ontdekt te
hebben onder de muren en pilaren der Martini-
kerk te Groningen.
Zou de voorstelling op dit zegel nu dit vermoeden
bevestigen?"
Onmogelijk is deze veronderstelling natuurlijk
niet. Daargelaten echter of men in de ronde
voorwerpen juist veldkeien moet zien, is het nog
niet noodzakelijk er "den steendienst uit het
heidensche tijdvak" bij te halen; dergelijke keien
kunnen ook als voor de hand liggend materiaal
uit den naasten omtrek voor de goedkoopte als
fundamenten gebezigd zijn.
Misschien ook moet men in de afbeelding zien
de symbolische voorstelling van de kerk,
op de rots (petra) gebouwd?
Op een afbeelding van een afdruk van het
zoogenaamde klein- of secreet-
zegel, eveneens aan een oorkonde van 1491
gehecht, ziet men ongeveer dezelfde voorstelling
als die van het groot-zegel, evenwel met dit
onderscheid, dat de ronde voorwerpen beneden
ontbreken en het aantal sterren met eenige verminderd
is. Aan den noordkant ziet men de top-
gevels van eenige aanbouwsels. Het kruis op de
spitsen is hier echter vervangen door "het
haantje van den toren", of moet men
er wellicht een zwaantje in zien? De
afbeelding wettigt dit vermoeden. Daaraan zouden
dan weer meerdere beschouwingen zijn vast
te knoopen. Het omschrift luidt hier:
"Secretum civitati(s) de Dockum",
d. u. Geheim(zegel) van de stad Dokkum".
Gelijktijdig met beide laatstgenoemde zegels
gebruikte men als contra-zegel een zegel,
waarvan de afdruk vertoont de voorstelling van
een omgekeerde wassenaar (= kwartiermaan
met nedergebogen horens), waarbeneden een
drietal sterren. Deze voorstelling is blijkbaar
later die van het stadswapen geworden.
(1) Natuurlijk kan het zegel uit veel vroegeren tijd
dagteekenen.
(2) Zie : Groninger Bijdrage, VII, 241.

Correspondentie:
Mr. A. van Giffen te Velp vriendelijk dank voor
belangstelling en opmerking.
Groot-zegel van Dokkum
Ao. 1491.


DOKKUM, 2.
Het Wapen der Stad.
De omschrijving van het wapen der stad Dokkum
luidt:
In blauw drie zespuntige sterren van goud, geplaatst
plaatst 1 en 2, waarboven een omgekeerde
wassenaar van zilver.
De figuren in het stadswapen treft men reeds
in de 16de eeuw afgebeeld aan. Volgens de overlevering
is de halve maan in het wapen opgenomen
na de verovering van Damiate, in Egypte,
op de Saracenen, ten tijde der Kruistochten,
waarbij de Dokkumers zich bizonder zouden hebben
onderscheiden(1). Blijkbaar heeft tot deze
overlevering aanleiding gegeven de tegenstelling
"Kruis en Halve Maan", in verband met het toevallig
aanwezig zijn van een halve maan in het
Dokkumer wapen.
Naar alle waarschijnlijkheid echter heeft de
stad dit wapen ontleend aan dat van het ge-
slacht Riemersma(2 ), dat hier lang een
overwegende plaats in het stadsbestuur innam
en welks wapen beschreven wordt als: in blauw
drie klavers van goud, geplaatst 1 en 2, verge-
zeld van een omgekeerde wassenaar van zilver.
Op het geschilderde behangsel van het Stadhuis
komt naast het tegenwoordige wapen "het
oude wapen der Stad bestaande uit drie
Sterren" voor. Stellig is dit zoogenaamde "oude
wapen" een fictie en is het door den schilder aan-
gebracht, om de legende aangaande "de vermeerdering
met een kwartiermaan, ter gedachte-
nisse van de overwinningen, in de heilige oorlogen,
op de Saraceenen behaald", des te duidelijker
te laten uitkomen.
De Munt.
Evenals in Staveren, Bolsward en Leeuwarden,
werden ook te Dokkum in de 11de eeuw zi1-
veren denariën geslagen namens de
Brunswijksche graven Bruno III, Egbert I en
Egbert II, als leenheeren van den Duitschen
keizer. Dit blijkt genoegzaam uit de opschriften
dier munten, welke in den loop der tijden uit
bodemvondsten voor den dag gekomen zijn, en
wel - merkwaardigerwijs, niet zoozeer Friesland
zelf, als wel uit Skandinavië, Polen, Rusland
en Italië. Zij toonen duidelijk aan, dat
Friesland door zijn graven in genoemde eeuw,
nog in een rechtstreeksche betrekking tot de
Duitsche keizers Hendrik III en Hendrik IV stond
en tevens, dat Dokkum stellig als voornaamste
plaats van de gelijknamige "pagus" reeds een
zóódanige handelsplaats was, dat het
vestigen eener munt als gevolg van toenemenden
handel en markt, ook hier noodzakelijk geacht
moest worden.
Het zijn muntstukjes, even grooter dan ons
dubbeltje, doch platter dan dit, welke een oneindige
verscheidenheid in afdrukken vertoonen,
wat stellig wel aan de broosheid van den stempel
zal moeten worden toegeschreven.
De penningen van Bruno zijn zeer licht en vertoonen
in het algemeen aan de voorzijde het hoofd
van den leenheer, keizer Hendrik III, waarvoor
een kruisstaf; die van Egbert I, welke iets zwaar-
der zijn, geven aan de voorzij o.m. een kruis met
vier parels te zien, terwijl de nog weer zwaardere
van Egbert II o.a. aan de voorzij het gekroonde
hoofd van keizer Hendrik IV en aan de keerzij
de hoofden van de apostelen
Simon en Judas te aanschouwen geven.
In nauw verband met de vroegste geschiedenis
van Dokkum staat die van de vestiging van het
Christendom in Noord-Nederland, waarbij allereerst
onze gedachten uitgaan naar den geloofsprediker
Bonifatius (3)
wiens doopnaam Winfrid of Wynfrith was.
Hij werd omstreeks 680 uit Angelsaksische
ouders geboren te Kirton, in het
Engelsche graafschap Devonshire.
Als zevenjarige knaap werd hij leerling
van den abt Wolfhard, in de abdij van
Exeter (Adescancastre), waar hij zich dermate
op de studie toelegde, dat Wolfhard hem zond
naar zijn geleerden vriend Wimbrecht, abt van
Nursling (Nhutscelle) in het bisdom Winchester.
In deze Benedictijner abdij werd hij binnen
eenige jaren van leerling zelf leeraar.
Als eerste uiting zijner zendingsroeping begon
hij spoedig leerschriften over de Heilige Boeken
rond te zenden, waarvan de andere abdijen en
scholen van Engeland, vooral ook de vrouwenkloosters,
gretig gebruik maakten.
Dertig jaar oud zijnde, behoorde Winfrid tot
de weinigen, die toentertijd in elk klooster maar
tot priester gewijd werden. Spoedig
daarop vergezelde hij zijn abt naar een concilie
in Wessex, dat hem afzond naar den aartsbisschop
van Canterbury, Engelands primaat, om van
dezen bekrachtiging der decreten te verkrijgen.
Inmiddels wist hij zich grooten invloed te
verwerven, blijkens zijn vriendschap met Daniël,
bisschop van Winchester; met koning Ina van
Wessex; met aartsbisschop Berchwald van Canterbury
en met zooveel andere vorsten, bisschoppen
en abten uit de zeven Britsche koninkrijken,
met wie hij in voortdurende briefwisseling zou
blijven.
Van jongsaf echter had hem het voorbeeld aangetrokken
van zijn landgenoot Willebrord,
die, geholpen door verschillende andere Britten
en Ieren, toen reeds bijkans een kwart eeuw het
evangelie onder de Friezen (= de toenmalige
Noord-Nederlanders) verkondigde. Ook hij
wenschte eindelijk over zee te trekken, om aan
het stam- en taalverwante Friezenvolk
Gods Woord te brengen. Na aanvankelijke
weigering van den abt van Nursling,
gaf deze ten slotte daarvoor zijn toestemming.
In de lente van 716 ging Bonifatius te Londen
scheep naar Friesland en zette
te Dorestad (thans Wijk bij Duurstede) voet aan
wal. In plaats van een bloeienden zendingspost,
vond hij echter Wiltaburg (= Utrecht) in handen
van den Frieschen koning Redbad en het aldaar
door Willebrord gestichte kerkje geheel verwoest.
Nadat hij den ganschen zomer met zeer weinig
gevolg gepreekt had, keerde hij in het begin van den
winter weer naar zijn klooster terug, en werd na
den dood van abt Winbrecht tot dien opvolger
gekozen. Van die waardigheid deed hij echter
dadelijk, met toestemming van zijn bisschop
Daniël van Winchester afstand.
Met een brief van aanbeveling van gemelden
bisschop aanvaardde hij in den zomer van 717
een tweede zendingsreis naar het
vasteland. Rechtstreeks begaf hij zich naar
Rome, waar hij van paus Gregorius II volmacht
verkreeg, om het zendingswerk onder de heidensche
volkeren te hervatten. Van deze volmacht
voorzien en in het bezit van vele reliquiën, trok
Bonifatius de Alpen over en begaf zich verder,
den loop van den Rijn volgende, naar Duitschland.
Toen hij, halverwege, vernam, dat de Friezenkoning
Redbad overleden was, spoedde hij zich
weer naar zijn eerste zendingsgebied, naar
Friesland, waar hij drie jaren lang in het
zuidelijk deel, langs IJsel, Aelmere en Amstel als
medehelper van den toen zestigjarigen Willebrord
voorspoedig werkzaam was. Want Adgild
II, die z'n vader Redbad was opgevolgd, was zelf
door een van Willebrords priesters tot Christen
gedoopt en steunde de geloofspredikers evenveel
als Redbad hen tegengewerkt had. Nadat Bonifatius
ten slotte bleek, dat het Willebrords wensch
was, hem tot zijn opvolger, als bisschop der
Friezen, te mogen wijden, weigerde hij, indachtig
aan de hem door den Paus opgedragen taak: als
heidenapostel werkzaam te zijn en de wereld der
heidenen was immers zoo oneindig veel wijder
dan Friesland alleen.
Zoo trok hij dan naar het hart van Frankisch
Germanië, naar het bergachtige Hessenland met
z'n oerwouden, wier boomen nog goden geacht
werden door de bewoners. Dáár bond hij den
strijd aan tegen den heidenschen afgodendienst
en predikte hij enkele jaren met zulk een gunstig
gevolg, dat hij door Gregorius II uitgenoodigd werd,
persoonlijk naar Rome te komen, waar hij
30 November 722 tol bisschop gewijd
werd.
Met talrijke kerkelijke wetten en een aantal
pauselijke brieven van aanbeveling keerde hij
daarop naar zijn zendingsgebied terug. Allereerst
begaf hij zich naar den machtigen Frankenvorst
Karel Martel, van wien hij een vrijgeleidebrief
ontving en spoedde zich toen weer naar de
heidensche Hessen. Met enkele bijlslagen velde
hij hun heiligen Wodanseik bij
Geismar en liet van het hout des
booms een kapel, ter eere van Sint
Petrus, bouwen. Nadat Hessen grootendeels voor
het Christendom gewonnen was, kon Bonifatius
er verder den arbeid aan zijn priesters toevertrou-
wen en toog hij zelf naar Thuringen, waar het
Christendom door onwaardige herders groote
schade leed. Met veel moeite gelukte het hem,
hun invloed te doen ophouden. Het omvangrijke
werk hier maakte meer hulpkrachten noodzake-
lijk. Bonifatius verzocht die in zijn geboorteland,
waarmee hij steeds in onafgebroken verbinding
stond.
Na het afsterven van Gregorius II in 731
haastte hij zich, aan diens opvolger Gregorius III
verslag te geven van zijn werkzaamheden en
opheldering te vragen omtrent eenige geschilpunten.
Hierop antwoordde de Paus door het
toezenden van het "pallium", het eereteeken
van den aartsbisschopsrang(4) en de
volmacht, overal in Duitschland bisdommen
op te richten en bisschoppen te wijden. Aldus
stond Bonifatius niet meer aan het hoofd van één
groot bisdom, maar was hij de beheerder geworden
van vele bisschoppen, die hij zelf wijdde en
wien hij een zetel aanwees in een der gewesten
van den Over-Rijn.
Toen het Christendom in Thuringen eenigszins
vasten bodem gevonden had, doch het bekee-
ringswerk in Saksen geen vorderingen maakte,
begaf hij zich in de eerste plaats naar Beieren,
waar hij o.a. vele misbruiken op kerkelijk gebied
uitroeide. Weldra zag hij echter in, dat een
hiërarchische bewindvoering voor
zijn doel noodzakelijk was om iets duurzaams tot
stand te brengen. Om hierover met den Paus
te beraadslagen, reisde hij voor den derden
keer naar Rome, in 736, het begin
zijner organiseerende werkzaam-
heid. Na in de Eeuwige Stad bijna een jaar
vertoefd te hebben, werd hij als apostolisch
delegaat voor Duitschland aangesteld
en vertrok hij opnieuw naar Duitschland.
In zijn hooge positie van thans slaagde hij er in,
om niet alleen in midden-West-Duitschland, doch
ook in geheel Frankenland en - door zijn zijdelingschen
invloed - eveneens in Engeland de kerkelijke
aangelegenheden volledig te organiseeren
en op stevige grondslagen te vestigen. Middeler-
wijl was Keulen als metropolitaanzetel
voor Bonifatius bestemd; wijl hiertegen
echter moeilijkheden werden opgeworpen, nam
hij het volgend jaar den intusschen vrij geworden
aartsbisschoppelijken stoel van Mainz in. Ook
zalfde hij in dezen tijd (751) te Soissons, als
pauselijk legaat, Pepijn den Korten tot
koning der Franken.
Intusschen had hij zich, op zestigjarigen leeftijd,
teruggetrokken in het Benedictijner
klooster te Fulda, zijn lievelingsstichting,
welk klooster in 744 door zijn leerling
Sturmi naar zijn aanwijzingen gebouwd was, in
het hart van hetzelfde Hessenland, dat hij als
jongeman het eerst gekerstend had. Daarover
schreef hij aan Paus Zacharias, dat hij er hoopte
"met zijn goedvinden nog wat rust te zoeken voor
zijn lichaam, van ouderdom afgemat, om er na
zijn dood te mogen gaan slapen".
"De vier volken", gaat hij voort, "aan wie ik,
door Gods genade de boodschap des heils mocht
brengen, wonen er in den omtrek; met den bijstand
uwer gebeden kan ik hen zoolang ik leef,
nog helpen". Die vier volken waren: de Hessen,
de Thuringers, de Beieren en de Franken.
Doch ten slotte bekoorde de rust den grijsaard
niet. Deze held van den geest en
den arbeid wilde zijn leven, geheel aan den
godsdienst gewijd, besluiten met de voltooiïng
van den arbeid, dien hij vroeger had moeten
onderbreken, namelijk
de bekeering der Friezen.
(1) Zie: "De Vrije Fries", dl. II. 280v.
(2) Zooals dit eveneens het geval was met Leeu-
warden en de Minnema's, Sneek en de Bokkema's,
Workum en de Inthiema's.
(3) Spelling Bonifatius: zie N. D. Doedes' aan-
teekening in Tijdschr. v. Gesch., 1897, bl. 253; waar-
schijnlijk allereerst vertaling van "Winfrid", n.l.
van fatum; iets later anders opgevat, als van
"fari" ("fatus") = spreken, terwijl de afleiding
van facere 't laatst is bedacht, toen hij beroemd
was geworden.
(4) Een stola (soort mantel), geweven van de
blankste lammerenwol en versierd met kleine zwarte
kruisen.


DOKKUM, 3.
Bonifatius. (Slot).
Van 751 af trachtte Bonifatius, die een
voorgevoel van zijn naderenden
dood had, het werk zijns levens te bestendigen.
In de eerste plaats wist hij voor zijn lievelings-
stichting te Fulda van den Paus volledige exemtie
te verkrijgen; ook verzocht hij voor Mainz de
pauselijke bekrachtiging der metropolitaanrechten
en droeg zorg voor de aanstelling van een opvolger;
als zoodanig werd, met toestemming van
Pepijn den Korten, zijn lievelingsleerling Lullus
aangewezen.
Nadat hij zijn medewerkers bij den zendingsarbeid
aan de bescherming en zorgen van Pepijn
had aanbevolen, keerde hij terug naar het
plan zijner jeugd.
In het jaar 754 bezocht Bonifatius, naar Eigil
in Sturmi's leven schrijft, "de meest afgelegen
verblijfplaatsen der Friezen, waar nog het heidendom
heerschte en won daar door preeken en
doopen een groote menigte menschen voor den
dienst des Heeren. Nadat hij daar geruimen tijd
vertoefd had, keerde hij naar zijn kerken in
Duitschland terug. Het volgende jaar, in de lente,
begaf hij zich met 52 gezellen weer naar de
waterrijke streken der Friezen, den vurigen
wensch koesterende, het begonnen werk te kunnen
voltooien".
Van het Zuiden uit was hij, na het Aelmere
(= de latere Zuiderzee) te zijn overgestoken,
Friesland met een geleide van een vijftigtal monniken
en eenige gewapende knechten binnengetrokken
tot niet ver van de snelvlietende Borne,
welke toen Oostergo van Westergo scheidde,
waar hij misschien verwijlde ter plaatse waar
toen, of later, de Bonifatiuskapel, ten zuiden van
Wijnjeterp, gesticht is. Den loop dier rivier en
dien van de Lauwers volgende, trok hij (zooals
zijn tijdgenoot Willibald, de bovengenoemde zen-
dingsreizen samenvoegende, verhaalt), "door het
gansche land de heidensche dwaalleeringen uitroeiende,
voortdurend predikend, de heidensche
tempels verwoestende en
bouwde met grooten ijver kerken daarvoor in de
plaats". Vele duizenden wist hij te doopen,
daarin bijgestaan door zijn medehelper, den bisschop
Eobanus, dien hij als bisschop van Utrecht
had aangesteld, alsmede geholpen door de priesters
Wintrung, Walther, Aethelher, de diakenen
Hamund, Schirbald en Bosa en de monniken
Wachar, Gundakkar, Illeher en Hathwolf.
Op Sacramentsdag, den 5den Juni 755 (of
754?)(1) zou den pasbekeerden, niet ver van
Dokkum, het vormsel worden toegediend. Terwijl
Bonifatius de vormelingen wachtte, verscheen
in den morgen van genoemden dag een groote
menigte heidenen, die hem en de zijnen overvielen.
Wel trachtten de laatsten zich te verweren
en Bonifatius te beschermen, doch deze
belette hun dit zeggende: "dat de dood hem
een aangename gast was en een afscheid uit dit
leven en een ingang tot de eeuwige vreugde",
waarop de zendelingen gezamenlijk vermoord en
geplunderd werden.
Omtrent dezen overval vermeldt Melis Stoke's
Rijmkroniek (omstreeks 1300) o. a.:
"Te Dockingen quamen hem (B.) aan
De bekende wilde Vriesen
Die gelijken verwoede riezen (= reuzen),
En hem versloegen met sijn gesellen."
De moordenaars werden door Abbo, stadhouder
van Pepijn den Korten in Emderland, gestraft. Het
stoffelijk overschot van Bonifatius werd aanvankelijk
naar Utrecht gevoerd en daar begraven,
doch korten tijd daarna met nog twaalf lijken
zijner metgezellen overgebracht via Mainz naar
het klooster Fulda, overeenkomstig zijn verlangen.
Thans rust het aldaar in de krypt van den Dom.
De kerkhistoricus professor W. Moll getuigde
eens van Bonifatius, dat deze zich vertoont "als
een heroïeke gestalte, wier zeldzame krachten
en werken ons, gewone stervelingen, op eerbiedigen
afstand van hem doen stilstaan, terwijl
zij ons tevens in liefde aantrekt, waar wij
hem deelgenoot bevinden van al de fijnere
eigenschappen, die tot het wezen eener schoone
menschenziel behooren: dankbaarheid zelfs voor
kleine diensten en gaven, hoog gestemd gevoel
van vriendschap, bijna tot overspanning opgedreven
en teedere zorgvuldigheid voor anderer
belangen, ook waar zij tot den kring van het
alledaagsche leven behooren.
Als landgenooten in Engeland of Rome "den
pelgrim in Germanje" eenige verkwikking of
nuttig voorwerp toezenden, enkele ponden
peper, een altaarkleed of eenige uitge-
spaarde penningen, dan is de man, op
wiens schouders de godsdienstige verzorging
van vier volken rust, er op bedacht, hun een
paar Duitsche valken, een geitenharen
voetkleedje, een mantel of
iets dergelijks ten tegengeschenke te bereiden,
opdat zij verzekerd zijn van zijn broederlijk
aandenken.
Als hij den aartsbisschoppelijken zetel van
Metz inneemt, een vorst onder de prelaten der
kerk, keeren zijne gedachten tot een grijze
non, die als hij zelf vaderland en maagschap
verlaten en veel voor den Heer en den naaste
gedaan en geleden heeft, en de wensch wordt
van zijn lippen gehoord, dat zijn gebeente eenmaal
met dat van Lioba in hetzelfde graf vereenigd
zal worden.
Als hij, hoog bejaard, nog eenmaal naar
Friesland zal gaan, maakt hij, in vaste verwachting,
dat hij daar zal sterven, zijne bestellingen,
voor huis en Kerk, en de arme priesters "op de
grenzen der heidenen" worden niet door hem
vergeten, daar hij weet, "dat zij een kommerlijk
leven leiden", en ja voor hun handenarbeid
brood hebben, maar geen kleeren,
tenzij men ze hun op zijn bede van elders aan-
brenge.
Overigens valle men ook den "wilde Vriesen",
die den moord begingen, niet te hard. Voorzeker
moet het hun, die zich bij hunne heidensche begrippen
gelukkig gevoelden, geweldig tegen de
borst hebben gestuit, dat door de missionarissen
hunne heiligdommen verwoest werden. Verder
speelde waarschijnlijk ook hier reeds de politiek
haar rol: werkten Bonifatius en de zijnen niet
onder de auspiciën van den koning der gehate
Franken, wien het - misschien mede via de
invoering van het Christendom - meer en meer
om de onderwerping der Friezen te doen was?
Met betrekking tot Bonifatius ontstonden in den
loop der tijden verschillende
Overleveringen.
De heidensche moordenaars behoorden meest
tehuis in het dorp Murmerwoude. Van
toen af althans kreeg hun dorp den naam van
Moardnerswâld (= Moordenaarswoude),
later samengetrokken tot Moarmwâld (=
Murmerwoude).
De dood van Bonifatius en de zijnen werd door
den Hemel gewroken zelfs tot in hun kinderen
en kindskinderen tot in het verre nageslacht.
Nog tot op den tegenwoordigen dag
worden in Friesland menschen gevonden, die
aan hun achterhoofd eenige dikke
grijze haren hebben, niet ongelijk aan den
staart van een dier. Deze menschen zouden
afstammelingen der moordenaars zijn!
Op zijn zendingsreizen voerde Bonifatius als
eenigste bagage steeds een Kist mede, waarin zijn
dierbaarste boeken en tevens zijn lijkwade
geborgen was. Dit is wel de oudste bibliotheek,
>> welke men voor onze streken kan aanwijzen.
Nog heden toont men in de Dombiblio-
theek te Fulda het evangeliarium, dat Bonifatius
in zijn laatste oogenblikken boven het hoofd
zou gehouden hebben, om den doodelijken slag
af te weren. Volgens overlevering was dit boek
met het zwaard der moordenaars doormidden ge-
houwen, doch bij onderzoek bleek, dat er geen
letter geschonden was!
De wijn, welke onder de reisbehoeften der
missionarissen gevonden werd, voerden de moor-
denaars weg, als buit, - doch deze veranderde
in vergif! Toen de woestelingen zich aan dezen
drank hadden te goed gedaan, werden zij uitzin-
nig; zij vielen elkander aan, en sloegen
elkander dood. Zoo werden zij reeds ter-
stond voor het meerendeel verslagen, waarna de
overgeblevenen kort daarna ter dood gebracht
werden.
Eveneens werd het door de missionarissen
meegevoerde brood als buit door de moordenaars
meegevoerd, - maar toen zij dat zouden gebrui-
ken, bleken de brooden veranderd in
steenen!
Een ander verhaal zegt, dat zulk een wonder
reeds voor den moord had plaats gegrepen. Toen
was het gebeurd, dat Bonifatius, vermoeid en hon-
gerig, aan een huis gekomen was, waaruit hem
een vrouw tegemoet trad, wie hij een bete broods
verzocht. Zij echter verklaarde, geen brood te
hebben en toen hij nog dringender smeekte, zwoer
de vrouw: "Indien ik brood in huis heb, het
moge in steen veranderen". - Maar God strafte
haar voor dit lichtvaardig zweren. Zij had wer-
kelijk een goeden voorraad brood in huis en deze
werden nu alle tot steenen.
Het gevaar ziende naderen, had Bonifatius, om
de moordenaars te ontwijken, zijn paard ter zijde
gedrongen, maar het dier was met de achter-
pooten in den grond geraakt en nu had men den
berijder spoedig gevat. Toen het paard de pooten
weer uit den grond had getrokken, ontsprong
daar een bron, de Bonifatiusfontein,
thans even buiten de stad gelegen.
De naam der binnen de stad gelegen Fetse-
fontein, welker ontstaan de overlevering
eveneens toeschrijft aan den trap van een paard,
namelijk dat van den bovengenoemden stadhou-
der Abbo, wordt mede in verband gebracht met
Bonifatius: Fetse is namelijk een Friesche mans-
naam en sommigen hebben beweerd, dat de naam
Bonifatius zoude beteekenen: de
goede Fetse!
Onder Balk vermeldden we het Friesche ge-
zegde: "Bonifacius hie ek in liefje,
sei de priester fen Balk". Waar-
schijnlijk slaat het eerste gedeelte daarvan op de
bovengenoemde, later heilig verklaarde Lioba.
|Als kerkpatroon in Friesland
werd Bonifatius later vereerd te Kornwerd en
Witmarsum; verder te Oosterwolde, Makkinga,
Ter Idzerd, Olde- en Nijeberkoop, Oldeboorn en
Murmerwoude.
De literatuur betreffende Bonifatius
beslaat op zich zelf reeds een flinke bibliotheek.
Zie daaromtrent het verbazend groot aantal bron-
nen, meegedeeld in Ulysse Chevalier "Repertoire
des Sources historiques du Moyen-Age", Paris.
Bonifatiusrelieken te Dokkum.
De geschiedschrijver Cornelius Kempius, om-
streeks 1520 te Dokkum geboren (overleden te
Groningen in 1588) deelt daaromtrent het vol-
gende mede:
"Tot aan mijn tijd bewaarde men hier een
kelk van zuiver goud, een ivoren
herdersstaf, een kazuivel en een
perkamenten testament met Italiaan-
sche letter, door Bonifatius zelf geschreven. Deze
voorwerpen plagt de heilige martelaar bij het mis-
doen te gebruiken.
Verder waren er, toen ik als kind te Dokkum
ter school ging, vijf door den martelaar in
steen veranderde brooden, die nog
hun reuk en smaak behouden had-
den.... Voorts reliquieën van de lot-
genooten des martelaars.... Hij, die deze
dingen gezien heeft, zooals mij indertijd vaak
mocht gebeuren, zal bekennen, nooit iets ouders
en merkwaardigers gezien te hebben".
Wat er van dit alles tegen het einde der 17e
eeuw nog restte, vernemen we uit een biografie
van Bonifatius door de Paters Bollandisten. Daarin
vermelden zij een tamelijk groot deel van
Bonifatius' schedel, namelijk de kruin,
goed bewaard in een zilveren omhulsel, in den
vorm van een hoofd. Ook het kazuife1, dat
een gesloten geheel uitmaakte en wit van kleur
was, benevens een veelkleurige kap,
waarin de blauwe kleur overheerschte en welke
naar boven met een puntig kapje spits toeliep,
evenals het kazuifel, van antiek maaksel, waren
te dien tijde nog bestaande.
Toen de latere kardinaal Dom Pitro, als Ber-
nardijner monnik in 1847 Dokkum bezocht, zag
hij er nog genoemde kap en kazuifel,
waarvan het patroon nog goed te onderscheiden
was en alle blijken droeg, uit den tijd van Boni-
fatius zelf afkomstig te zijn. n
Echter, omstreeks 1860, was van één dier oude
misgewaden niets meer over, dan een kluwen
in elkaar gefrommeld garen van
diverse kleuren, dat het kazuifel heette te zijn,
zoomede een steen, die eenige overeenkomst
vertoonde met een bruin tarwe- of roggebrood en
welke, volgens N. Molenaar, den toenmaligen
pastoor, van Tjaarda-slot te Rinsu-
mageest afkomstig was.
Heden ten dage vertoont men te Dokkum o. a.
nog:
- een kazuifel, blijkbaar uit de tweede helft
der 12de eeuw, in klokvorm, met het patroon van
een gaffelkruis;
- een koorkap,
eveneens uit het laatst der
12de eeuw van lichtblauwe zijde, met het
patroon van naar elkaar toegewende pauwen (2).
- een gedeelte van den schedel van Bonifatius;
bewaard in een zilveren schrijn. Eenige jaren geleden
is dit schedelfragment gepast aan zijn te
Fulda bewaard gebeente, en bleek precies te
sluiten (3);
- een schedelfragment, in goud gevat, door den
bisschop van Fulda aan de katholieke kerk te
Dokkum geschonken;
een steen in den vorm van een doorgesneden
brood, waaromtrent de bekende overlevering met
betrekking tot de moordenaars wordt verhaald (4).
Te Utrecht wordt in de schatkamer van de
gemeente der Oud-bisschoppelijke Clerezy een
steenen hamer met houten steel bewaard, waarvan
we op de voorgaande pagina een afbeelding
geven. Zij behoorde vroeger tot een Sint-Maartenbeeld
in de Mariakerk aldaar, is in de 13de eeuw
grootendeels in zilver gevat en voorzien van het
opschrift:
NEMO DEOS CREDAT QUI SIC
FUERANT /RUITURI/YDOLA
VANA/RUUNT/ MARTINI/CESA/
SECURI.
Dit is: Niemand moest in goden kunnen geloven
die aldus neergestort waren. De ijdele
afgoden storten neer, geveld door de bijl van
Martinus.
(1) Voor 't sterfjaar van B. zijn twee berekeningen
mogelijk; zie daaromtrent Wölbing, bl. 155 en
Fischer, bl. 294, aangehaald in het Tijdschr. v. Geschiedenis,
1897.
(2) Een fragment van deze kap bevindt zich in
het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht.
(3) Te Fulda worden nog verschillende Bonifatiusrelieken
bewaard o.a. zijn schedel bedekt met een
kostbare roode mijter, in een vergulde schrijn, benevens
het bovenvermelde evangelieboek.
(4) Dergelijke "steenen brooden", waaraan een
soortgelijke overlevering veerbonden is, worden nog
bewaard te Amsterdam en Middelburg en zelfs treft
men ze in het buitenland aan.


DOKKUM, 4.
Dokkum een genade-oord.

Na den marteldood van Bonifatius en zijn gezellen,
werd Dokkum meer en meer een bedevaartsplaats.
Sedert eeuwen werd daar
jaarlijks op den 5den Juni, of den daaropvolgenden
Zondag, diens dood herdacht, door er te trekken
naar de Bonifatiusfontein en het martelveld,
waarvan de geschiedschrijver Alcuin, vriend en
raadsman van Karel den Grooten zong:
"Terra beata nimis Sanctorum sanguine dives!
Transvolat hic victor miles ad praemia coeli
Suadeo quapropter curvato poplite supplex,
Tu quicunque legis, terris his oscula fige,
Spesque tibi fiat lacrymis adscendere coelum
Hic potuisset."
D. i. : "O, buitengewoon gezegende grond,
door het bloed van Heiligen begunstigd! Hier steeg
de strijder, tot loon zijner overwinning, ten hemel
op. Daarom raad ik ieder, die dit leest, aan, om
biddende, met gebogen knieën,
dezen grond te kussen en wensch ik
u toe, dat gij door uwe tranen de hoop moogt
voeden, ten hemel op te varen".
In Kempius' tijd (1e helft der 16de eeuw)
vloeide - volgens diens mededeeling - jaarlijks
een talrijke menigte bijeen, om de relikwieën van
Bonifatius' lotgenooten te vereeren, terwijl de
relieken betreffende Bonifatius zelf alle zeven
jaren met veel tooi en plechtigheid den volke
getoond werden.
En dat de plaats "door miraculen vermaert"
was leert ons een mededeeling van den
geschiedschrijver Marten Hamkes, waarin deze
vertelt, dat de beroemde Dokkumer mathematicus
Reinder Gemma Frisius (1508-'55)
"creupel gheboren zijnde, biddende by
de beenderen van de Heylighe Martelaren, zyn
gesontheyt ghecregen heeft".
De invoering der Hervorming maakte (anno
1580) echter aan deze pelgrimstochten een einde.
En al herleefde daarna wel eenigermate weder de
jaarlijksche gewoonte, deze bleek toch slechts
van tijdelijken aard te zijn want, sinds de 18de
eeuw scheen zij geheel te zijn uitgestorven.
Niettemin was de vereering in stand gebleven
en bij pauselijke brieven van Clemens XIII en
Clemens XIV volle aflaat verleend aan
hen, die op 5 Juni de Dokkumer parochiekerk
bezochten en daar devotie bewezen. Die aflaat
was echter tijdelijk. Sedert omstreeks 1870
werd de vereering meer algemeen, doordat het
Nederlandsch episcopaat met dat van Duitschland
en Engeland had weten te verkrijgen, dat bij
pauselijk decreet van 11 Juni 1874 de verheerlijking
van Bonifatius internationaal geworden
was.
Na de invoering van de bisschoppelijke
hiërarchie in ons land verordende paus Pius IX,
dat het feest van Bonifatius en zijne gezellen in
het gansche aartsbisdom Utrecht op 5 Juni aller-
plechtigst gevierd moest worden en dezelfde paus
stelde bij decreet van 17 Februari 1876 vast, dat
een volle aflaat verleend wordt aan elk
geloovige, die oprecht en boetvaardig gebiecht
alsook gecommuniceerd hebbende, telken jare op
Sint-Bonifatiusdag de Dokkumer parochiekerk
bezoekt en daar gedurende zekeren tijd vurig bidt
tot uitbreiding en voortplanting van het Katholieke
geloof, welke aflaat eveneens door voorbede
toegevoegd kan worden aan de zielen in het vagevuur.
Sedert eenige jaren beijvert een "Bonifa-
cius-stichting zich, om het bedevaartsoord
in zijn vroegeren bloei te herstellen. Door haar
toedoen had 23 Augustus 1926 de eerste Nationale
bedevaart plaats, waarbij een 3-tal bisschoppen,
ongeveer 100 priesters en pl. m. 3000 pelgrims
tegenwoordig waren. Bij de vijfde Nationale
bedevaart op 8 September 1930 was o.m. aanwezig
Utrechts aartsbisschop mgr. J. H. G.
Jansen, Fries van geboorte en oud-voorzitter
van de broederschap van de H. H. Bonifacius en
Gezellen.>
Het Dokkumer klooster.
Reeds vroegtijdig moet Dokkum tot aanzien zijn
gekomen. Gelegen aan de Ee, nabij den wijden
mond van de Lauwers, vond hier de handel een
geschikt en veilig oord, zoolang de Noormannen
zich nog bepaalden tot het stroopen op de kustplaatsen.
Als hoofdplaats van een rechtsdistrict,
waar volksvergaderingen gehouden werden, bleef
Dokkum ook onder Frankisch bewind de zetel
van het bestuur. Tijdens Pepijn den Korten had de
gouwgraaf Abbo er het bestuur in handen. Onder
diens toezicht was er, nabij de plaats waar Boni-
facius den marteldood had ondergaan, ingevolge
een volksbesluit, een terp 0 P g e w o r p e n
Reeds vóór 770 was daarop een kerk gesticht
welke zeer waarschijnlijk den naam van Dokke's-
kerk (Doccingchirike) ontving. Omstreeks laatst-
genoemd jaar, "toen het nog warm was van het
bloed der martelaren" werd de Angelsaksische
priester Willehad door Gregorius, bisschop
van Utrecht, naar Dokkum gezonden, waar hij
niet alleen met belangstelling, maar zelfs met
eerbetuigingen ontvangen werd. Hij werkte er eenige
jaren met vrucht aan de opbouwing van Christelijke
gemeenten in den omtrek. Hij bekeerde er
vele heidenen. En aanzienlijke ouders
zonden hem hun kinderen om ze op te voeden
en in de evangelische waarheden
te onderwijzen. Zoo voldeed hij
tegelijk aan de wijze les van Bonifatius
"Weest de leermeesters der jeugd".
Nadat Willehad omstreeks 775 de Lauwers
overgestoken was, om ook aan de Oostelijke
Friezen het evangelie te verkondigen, werd hij
weldra opgevolgd door den beroemden Frieschen
edelman en geloofsheld Liudger, die, nadat
hij door Keulen's bisschop Albricus tot priester
van Oostergo en Westergo gewijd was, zich eveneens
te Dokkum vestigde. Hij doorreisde met
eenige metgezellen het land, bracht nog vele
heidenen tot het Christendom, vernietigde
er hunne tempels en zond de groote
schatten, daarin gevonden, voor twee derde
gedeelten aan Karel den Grooten, den toenmaligen
koning van het Frankische rijk en voor één derde
aan Utrechts bisschop. Op verschillende plaatsen
riep hij Christelijke vereenigingen in het leven of
stichtte er kerken.
Dokkum was alzoo tegen het einde der 8ste
eeuw in het noorden de hoofdplaats geworden
van den Christelijken godsdienst, de kweekschool
voor de belijders en bedienaren van het evangelie,
die zich vandaar uit over het land verspreiden.
Nevens den handel brachten deze instellingen
Dokkum tot aanzien.
Allengs werd er een klooster opgericht. Uit
het aannemen van leerlingen der voorname lieden
door Willehad blijkt, dat hier toen een congregatie
van geestelijken (coenobium, klooster)
bestond, niet van monniken, maar van samenlevende
kanunniken (canonici coenobitales)
levende naar den z.g. regel van
den H. Augustinus. Die geestelijken hebben
zich omstreeks het jaar 1000 eerst tot reguliere
kanunniken laten reformeeren (door
het afleggen der drie kloostergeloften), terwijl zij
die na hen kwamen, in de 12de eeuw zijn overgegaan
tot de orde van den H. Norbertus, welke
voornamelijk het herstel van het gemeenschappelijk
samenleven (vita communis) bedoelde;
daartoe werden tevens eenige nieuwe leden uit
het klooster Mariëngaard dierzelfde orde,
onder Hallum, naar hier overgeplaatst.
Alzoo is in laatstgenoemde eeuw de beroemde
Premonstratenser Bonifatius-abdij ontstaan. In
haar kerk, gebouwd in den ouden basiliekvorm
en toegewijd aan de H. H. Paulus en
Bonifatius, werden de verschillende relikwieën
van Bonifatius bewaard, kwam betref-
fende dezen eene (ledige) grafstede voor en heetten
een deel zijner vermoorde metgezellen te zijn
begraven.
Omtrent den toren dier kerk vinden we de
volgende schoone
sage
geboekt, waarin het heidensch-mythische met het
Christelijke saamgeweven is:
Gedurende den bouw van dien toren viel deze
telkens, alvorens voltooid te zijn, op een geheimzinnige
wijze om. Teneinde de oorzaak daarvan
op te sporen, werden waarzeggers geraadpleegd,
wier uitspraak luidde, dat er een kind moest
worden uitgezocht, dat geen aardschen
vader had; met het bloed van dat
kind zou men de fundamenten van den
toren moeten bestrijken en eerst daarna
met den opbouw verder gaan. Want in de diepte
huisden onder water twee draken, welke
daar duizend jaar hadden gelegen; zodra
de last van den toren hun te zwaar werd, wendden
zij zich om, met gevolg dat dan de toren ineenviel.
Nadat het aangegeven middel toegepast was,
begonnen de ondieren elkaar te bevechten tot
beide er dood heen lagen!
Het is duidelijk: deze sage verbeeldt den
strijd tusschen heidendom en
Christendom; het kind stelt Jezus, den
Verlosser en Zaligmaker voor.
Van de verschillende
abten
die achtereenvolgens het klooster bestierden,
vermelden we:
- heer Theodericus; deze deed in 1228
met meer anderen uitspraak in een zaak tusschen
zekeren Geico en den kampvechter Godschalk;
- heer Willem; deze onderteekende in
1414 den vredebrief tusschen dien van Oostergo en de
Groningers;
- heer Johannes; deze ging in 1491 met den
Groningers een verbond aan tegen de Schieringers;
- Hendrik Kessel; deze laatste abt van het
Dokkumer klooster onderteekende in 1579 een
besluit omtrent de Unie van Utrecht.
Het kloosterzegel
Op de Historische Tentoonstelling in 1877 te
Leeuwarden kwam o.m. voor een afdruk van een
zeer fraai gesneden zegel uit de 15de eeuw met
de voorstelling van een abt, knielende voor de H.
Bonifatius, die zijn rechterhand zegenend opheft.
Het omschrift luidde:
SIGILLUM DNI ABBATIS IN DOCKUM,
d. i.: zegel van den heer abt van Dokkum.
Bovenstaande afbeelding vertoont eenzelfde
voorstelling, doch met het defecte omschrift:
S. CONVENTUS S(ANCTI) BON(IFAC)II
IN DOCKUM.
Deze afdruk bevindt zich in het Rijksarchief in
Utrecht.

Nadat het klooster sedert 1580 als zoodanig
geen dienst meer had gedaan, werd het in 1899
grootendeels afgebroken.
Toen in April 1705, nadat een muur van de
aangrenzende begraafplaats ingestort was, de
fundamenten van het klooster uitgegraven
werden, heeft men deze geheel gevuld met
te voorschijn gekomen doodsbeenderen.
Bij die werkzaamheden werd tevens aan de zuidzijde
eene "schone" waterput blootgelegd,
die overdekt bleek te zijn met een zware "houten
post"; de put had noordwaarts in het Diep een
uitwatering, zijnde gemaakt van ronde dak-
pannen en overdekt met ruige kalfs-
vellen.
Het niet afgebroken gedeelte van het klooster
kwam in den loop der tijden door aankoop in het
bezit van de Katholiek gebleven familie de Vries
te Dokkum. Zij richtte het tot pakhuis in,
bewaarde het en liet er later - toen den Katho-
lieken weer vrije uitoefening hunner godsdienst
toegestaan was -, een kapel inrichten, welke zij
vervolgens, toen deze tot een huiskerk was
omgebouwd, aan de Katholieke gemeente schonk,
die intusschen weer was samengegroeid. Die huis-
kerk is in het laatste kwart der vorige eeuw weer
vervangen door de tegenwoordige parochiekerk.
Rectificatie
In het voorgaand nummer
is door een zetfout Lisba geplaatst waarvoor
Lioba moet worden gelezen.

DOKKUM, 5.
Het Dokkumer klooster. (Slot).
Hoe het klooster er omstreeks het jaar 1600
moet hebben uitgezien, leert ons onderstaande
afbeelding.
Toen was de groote abdijkerk reeds wegens
bouwvalligheid afgebroken(1). Alleen bestond nog
het klooster-kerkhof, een gedeelte van de kloostergebouwen
welke in de eerste helft der vorige
eeuw zijn afgebroken, benevens den ruim 62 ellen
hoogen, spitsen
abdijtoren.
Bij den zwaren storm van 7 October
1756 welke over een groot deel van Friesland
woedde, werd een deel van dezen toren ter neder
geworpen, doch spoedig weer hersteld. Nog in
het begin van het jaar 1821 werd de spits in
plaats van met leien, met rood koper bedekt.
Doch dit schijnt ook zijn laatste belangrijke
reparatie te zijn geweest: in April 1831 werd "op
afbraak te koop gepresenteerd".
Met het afkomende puin werden slooten gedempt
en zeeweringen verzwaard. En als om
de herinnering aan het oude gebouw - dat in de
folklore der stad een belangrijk aandeel vervulde
- levendig te houden, werden naar zijn model
koperen pijpuitpluizers gemaakt, op
tabaksdoozen grove reproducties gegraveerd
en verschillende afbeeldingen vervaardigd
met onderschriften als:
"De Dokkumer toren
Zooals die was tevoren".
De koperen windwijzer, in den vorm van
een koggeschip - welke in verband zou
staan met het aandeel der Dokkumers gedurende
de Kruistochten in het gevecht voor Damiate(2) -
heeft zijn plaats gevonden op de torenspits van
het dorp Wierum.
Wat er van de torenklokken geworden is, is
ons onbekend.
In 1659 werd de 4359 pond wegende groote
klok in den toren gehangen. Zij was te voren
door de jongens van de Stadswaag
naar den toren getrokken.
In den bovenrand las men:
"Jurjen Balthazar heeft mij gegooten in
Leeuwarden 1659".
Verder kwamen er op voor de namen van de
toenmalige burgemeesters:
Menso Gratama - Eccius Monsma
Jan Jansen Boom - N. Radbodus
Wilhelmus Unia - Joost Rinia
Tiberius Donker - J. C. Waelwijk,
benevens Dr. Aemilius Huber, secretaris,
alle geflankeerd door eene voorstelling van het
oude en het nieuwe stadswapen.
De Katholieken na de Reformatie.
Na de Reformatie werden de Katholieken ook te
Dokkum aanvankelijk niet, of oogluikend toegelaten,
hoewel van de zijde der Jezuïeten alles in
het werk gesteld werd, om aldaar weer vasten
voet te verkrijgen.
Allereerst treffen we als zoodanig binnen de
stad aan pater Willem de Leeuw, een
geboren Dordtenaar, die reeds in 1593 vooral
onder den trouw-gebleven adel op het platteland
van Friesland en de aanzienlijke burgers binnen
de steden werkzaam was. Hij genoot aldaar de
bijzondere bescherming van Tjitse Peijma,
en diens echtgenoote Trijn van
Liauckema. Al spoedig wist de pater een
menigte onder zijn gehoor te verkrijgen,
doch weldra daarop mengde de stadsbezetting
zich in deze aangelegenheid en wist men hem
door een list op 6 Januari 1597 in handen te
krijgen. Na aanvankelijk in de Dokkumer stads-
gevangenis te zijn opgesloten, werd hij twee dagen
later per scheepsgelegenheid naar het Leeuwarder
blokhuis overgebracht. Daar werd hij 22 Februari
d.a.v. zonder losgeld uit den kerker ont-
slagen, doch zij, die hem te Dokkum hadden ge-
herbergd, werden met 100 Carolus-gulden beboet,
terwijl Peijma driemaal dat bedrag
had te voldoen.V Omtrent deze welbespraakte en blijkbaar
geestige Jezuïeten-pater vonden we geboekt de
volgende
anecdote.
"Een zeker schipper, welke den kapitein van
het schip, dat de Leeuw overbracht, ontmoette,
vroeg hem, met wat soort van menschen of dingen
hij voer. Deze antwoordde, zeer geschikt om
den lach gaande te maken: "Ik vaar met geestelijk
vleesch!" Toen vervolgens de personen op
het schip reeds op het punt waren, dit te verlaten
en onder elkander zeiden, dat hun nooit te
voren de reis zoo kort of licht was gevallen,
liet de Pater, die spotternij nog gedachtig, hierop
volgen: "Geen wonder! geestelijk vleesch bezwaart
het schip niet".
Langzamerhand geraakte men ook te Dokkum
milder gestemd jegens andersdenkenden, ofschoon
- althans in 1616 - nog geen ge-
woon pastoor aldaar aanwezig
was. In 1634 o.a. hadden wederom samenkom-
sten ten huize van bovengenoemde Tjitse Peijma
plaats, ditmaal onder den Jezuïet Cornelius
Sarcerius. Na omsingeling van het huis door
den onderschout en 12 manschappen had men
den pater spoedig in handen. Terwijl de gewapende
mannen door Peijma royaal op eten en
drinken onthaald werden, spoedde diens (tweede)
echtgenoote Trijn van der Meulen
zich naar het Raadhuis en gaf daar den magistraat
te kennen, dat zij die van buiten naar Dokkum
gekomen waren, om in die stad een
rustig leven te leiden, daar ineens
zoo ruw behandeld werden; dat 38 jaren geleden
haar man hetzelfde overkomen was en hij om
die reden uit de stad naar buiten
verhuisd was; of men door zulk een handeling
hem wou noodzaken, opnieuw te gaan verhuizen.
En tevens, waarom de Katholieken in
Friesland strenger behandeld moesten worden
dan in Holland, waar dezelfde plakkaten waren
uitgevaardigd, maar waar men kalmer optrad en
in het belang van den koophandel
bedaarde samenkomsten toeliet.
Door hare welsprekendheid wist zij den
magistraat zoodanig te overtuigen, dat deze ver-
klaarde, goedertieren tegenover den gevangene te
zullen zijn en zij en hare echtgenoot daardoor
geen schade zouden lijden. Diensvolgens werd
de pater tusschen twee stadsboden
langs straten, die door het volk het minst betreden
werden, na etenstijd voor den Raad
gebracht, welke hem, na een voorloopig onderzoek,
spoedig ontsloeg, terwijl een aanzienlijk geloofs-
genoot, zekere Jan Pieters, voor 2000 gld.
borg bleef voor den pater, indien deze, eventueel
voor het Hof van Friesland gedaagd, niet mocht
opkomen.
Aan het slot dezer geschiedenis lezen we:
"Aan den Magistraat is toegeteld voor onkosten
van den Onderschout en de soldaten, of liever,
tot hunne eigene belooning en eene goede
teug wijn voor de Heeren.
In het jaar 1637 waren in Friesland heimelijk
een negental paters-Jezuïeten werkzaam,
waaronder de Utrechtenaar Antonius de
Moor, die binnen Dokkum zijn woonplaats had en
er ongeveer 120 aanhangers telde. Ook strekte
hij van de stad uit zijn bezoek tot Oostrum
uit.
Vijf en dertig jaar later, in 1672, braken de
Gereformeerden de huiskerk der Katholieken
open, haalden de beelden en andere
religieuze artikelen daaruit en brachten
deze vóór het Raadhuis, waar zij,
in een kring van soldaten, aan de vlammen
werden prijsgegeven.
23 Juni 1734 werden de wachten in de stad
verdubbeld "tot voorkoming van eenen groot oproer
onder de Papen". Er liepen n.l. geruchten,
zoowel door geheel Friesland als door Holland, dat
de Katholieken in den Sint Jansnacht (24 Juni,
Sacramentsdag) de overhand zouden zien te krijgen,
gedachtig aan het onder het volk gangbare
gezegde:
"Als 't Sacrament valt op Sint Jan,
O, wee dan!"
Er gebeurde natuurlijk echter - niets en alle
genomen maatregelen bleken spoedig overbodig
te zijn geweest. De overheid was anders wel voor-
zichtig. "Maar haar Achtbaarheden lieten alle
Paapsche huizen viciteren of daar ook geweer in
was. Doch daar is niets in bevonden."
(1) Dit had plaats in 1589.
(2) Volgens overlevering zouden daarbij de
Dokkumres het eerst den Nijl zijn opgezeild en met
hun - van voren van een ijzeren zaag voorzien
schip de over die rivier gespannen ketting ver-
broken hebben. Anderen schrijven dit aandeel aan
de Haarlemmers toe.
Eene afbeelding van dit schip is voorgesteld in het
"Grand Theatro Historique", Th. III, p. 328.

Een gedeelte van Dokkum omstreeks 1650.

DOKKUM, 6.
Evenals te Stavoren en Leeuwarden schijnt
ook binnen Dokkum in de middeleeuwen een
Sint-Antoniusbroederschap.
te hebben bestaan, een gilde, dat slechts de
geestelijke belangen zijner leden trachtte te
bevorderen. Die leden, of broeders, konden zijn
zoowel geestelijken als leeken en deze kwamen
op bepaalde tijden bijeen, om voor de af-
gestorven leden gebeden en missen te lezen.
Ieder, die tot dit gilde toegetreden was, kon er zeker van
zijn, dat er door de gildebroeders na zijn overlijden
vele missen voor zijne ziel zouden gedaan
worden.
Het gilde had bovendien zijn eigen altaar
in de parochiekerk en een priester,
om het te bedienen.
Waren op bepaalde tijden de zielmissen gehouden,
dan vereenigde men zich aan den maaltijd,
waarbij niet nagelaten werd, ook de armen
te bedenken. Want niet alleen bepaalde men
zich tot het houden van zielmissen; ook legde
men zich toe op het doen van goede werken en
trad het gilde op als verzorger van zieken en
armen. Ongetwijfeld was het dan ook in het bezit
van een armenhuis en een gasthuis.
Dit laatste vinden we waarschijnlijk afgebeeld
als 't Gasthuis in de Gasthuisstraat op een
kaart van omstreeks 1600 door J. Blaeu en bestond
klaarblijkelijk uit een hoofdgebouw met
daarnaast een kleiner nevengebouw, beide in de
lengte staande aan genoemde straat; het hoofdgebouw,
met een verdieping, zag met zijn voorgevel
uit op de Sint-Maartenskerk. Waar het
armenhuis of de armenkamers van
het gilde zich zouden hebben bevonden, bleef ons
onbekend.
De Parochiekerk,
gewijd aan Sint-Maarten, werd voor de
Reformatie grootendeels ingenomen door de
tegenwoordige kerk der Ned. Hervormde gemeente,
die - behalve door verschillende baksteen-
constructies uit de 14de, 15de en 16e
eeuw, in niets meer aan dien vroegeren toestand
herinnert. Zij werd destijds bediend door
den abt van het Dokkumer klooster, benevens
door twee vicarissen.
Zooals we reeds in een vorig nummer vermeldden,
richtte men na de Hervorming ter plaatse
van de vroegere abdij de parochiekerk in. Omstreeks
1840 werd daarvan geschreven, dat zij
"heeft van buiten de gedaante van een
deftig huis, doch is van binnen op
den zolder tot Godsdienstoefening
geschikt(1). Er woonden toen ongeveer
350 Roomsch-Katholieken binnen Dokkum, die
met een 150-tal uit de omliggende grietenijen
Achtkarspelen, Dantumadeel, Kollumerland, Oost- en
West-Dongeradeel benevens Ferwerderadeel
één statie uitmaakten en door één pastoor bediend
werden.
De Sint-Maartenskerk te Dokkum
in 1871-72 gebouwd door Dr. P. J. H. Cuypers.

De tegenwoordige parochiekerk is in 1871-'72
uit betrekkelijk bescheiden geldmiddelen gebouwd
naar het ontwerp van den bekenden
architect dr. P. J. H. Cuypers, in den vorm eener
driebeukige kruiskerk, lang 36 M.,
breed 14 M. Evenals die van vóór de Reformatie
is zij aan Sint-Maarten gewijd.
Het middenschip bezit vier traveeën, waarvan
de westelijke als portaal en zangtribune dient,
terwijl de drie overige begeleid zijn door zijbeuken,
die zich oplossen in het dwarspand.
Hieraan sluit het choor, bestaande uit twee
traveeën, - waarlangs de rechthoekig gesloten
zijbeuken zich voortzetten -, benevens een
abscis in den vorm van een halven tienhoek. Tot
de zangtribune wordt toegang verleend door een
langs buiten aangebracht traptorentje,
dat tevens moet dienen om in de goten en op de
daken te komen en om het onderhoud te vergemakkelijken.
Schip en kruisarmen zijn met spitsbogige tongewelven,
de vliering met een achtdeelig kruisge-
welf gedekt, welke alle in stuc zijn uitgevoerd.
De zijbeuken en het choor daarentegen bezitten
gemetselde gewelven.
De sacristie vormt de verbinding tusschen
de pastorie en het priesterchoor der
kerk. De 50 M. hooge toren, evenals de
kerk geheel gebouwd uit gebakken waalsteen-
vorm, binnen en buiten ingevoegd en met Engel-
sche leien en steenen goten afgedekt, is aan
de zuidoostzijde van het choor,
naar den kant van de Hoogstraat, aangebracht en
verhoogd door zijn slanke vormen het schilder-
achtig uitzicht van het geheel, wanneer men het
van het drukst bezochte gedeelte der stad aan-
schouwt(2). Hieromtrent schreef indertijd dr.
J. Kalff:
"Blijkbaar om een compromis te vinden
tusschen de populaire beschouwing, die gaarne
gevel en torens eener kerk aan de
straat ziet en den liturgischen eisch, dat
het altaar ten oosten gericht wil,
heeft de bouwmeester dr. Cuypers deze kerk wel
op de lijn der oriëntatie(3) aangelegd, - waardoor
het choor aan Dokkum's hoofdstraat kwam
te staan -, maar tegen dit presbyterium nu ook
den toren gezet, dien men gewoonlijk in het
Westen vindt. Beperkte ruimte dwong hem daarbij
tot een stoute constructie: de toren
moest verrijzen boven de zijkapel der
zuidelijke zijbeuk, zoodat zij aan eene zijde op
eenen boog gedragen wordt. Een aanvankelijke
verzakking noopte wel, dien eersten toren
af te breken, maar de moed werd niet opgegeven
en een nieuwe toren van lichter constructie verrees.
Wie eenigszins gevoelig is voor stedenschoon,
zal deze oplossing slechts kunnen bewonderen,
want de vierkant oprijzende toren naast
de lagere bedaking van den choorveelhoek omhoog
strevende geeft aan het straataspect een
zeer pikante noot. Of het komt van de eindelooze
reis, die een Hollander te maken heeft van
Dokkum te bereiken, of wijl er wezenlijk een
guurder wind waait - het stadje gaf mij een
sterken indruk van ons "barre Noorden" en ik
vond de uiterst sobere en strakke vormen van
het baksteenkerkje daarmee in bizondere harmonie.
In den toren hangt een klok met het
Latijnsche opschrift:
"Petit et Fritsen me fuderunt
1877", d. i.:
Petit en Fritsen (een firma te Aarle-Rixtel)
hebben mij in 1877 gegoten.
Binnen in de kerk prijkt op het Bonifatiusaltaar
een houten gepolychromeerd reliëf van
dezen heilige uit het laatst der 17de eeuw;
uit denzelfden tijd stamt een houten, beschilderd
borstbeeld van den H. Leonardus van
Vechel.
Tevens treft men langs de wanden een
aantal schilderijen aan met voorstellingen van
"Maria Boodschap" (een stuk uit de
Vlaamsche school van 1633), de H. Appolonia
(uit de 2de helft der 17de eeuw uit de
school van Rubens), de "graflegging van
Christus" (uit het derde kwart der 17de
eeuw), de H. Ignatius, evenals de H.
Franciscus Xaverius dagteekenend uit
de 18de eeuw, benevens de "marteling van
den H. Laurentius" (uit het tweede kwart
der 18de eeuw).
Bovendien bezit de kerk een tweetal schilde-
rijen, voorstellende een riviergezicht door
D. van Harst en ruiters bij een fontein
(uit ongeveer 1700).
Mede bezit zij een sober besneden hoek-
kast uit de 1e helft der 18e eeuw.
Rechts van den ingang,aan den wand ter zijde
van het Bonifatius-altaar, worden achter omlijst
glas bewaard een verweerde en versleten
kasuifel in klokvorm, met gaffelkruis (uit
de 2e helft der 12de eeuw) en een koorkap
van lichtblauwe zijde met toegewende pauwen
(uit het laatste kwart der 12de eeuw(4), wier
oorspronkelijk bezit de overlevering aan Bonifatius
toeschrijft!
Tevens is de kerk eigenares van een drietal
goudleeren kasuifels, voorzien van
rankornamenten in zilver en goud (uit omstreeks
het midden der 18de eeuw(5).
Tot het kerkezilver behooren:
- een gedreven verguld zilveren miskelk, in
1643 te Utrecht vervaardigd;
- een gedreven zilveren miskelk met nodus
(uit het 3de kwart der 17de eeuw);
- een verguld zilveren stralenmonstrans,
in het laatste kwart der 17de eeuw te Utrecht
vervaardigd;
- een ellipsvormige zilveren hostiedoos op
bolpootjes, met op het deksel het Christus-monogram
(uit het laatste kwart der 17de eeuw);
- twee zilveren ampullen, vertoonende
een wapenschild met bijbehoorend ampullenblad,
alle in het 2de kwart der 18de
eeuw te Dokkum vervaardigd.
Verder moet hiertoe gerekend worden een
koperen lavabo uit het laatste kwart der
17de eeuw.
In de sacristie worden nog bewaard een
steen, in den vorm van een doorgesneden
brood, een schedel met zilver omzet en
geborgen in een met glas overdekte schrijn
en andere relikwieën, welke aan Bonifatius worden
toegeschreven en welke we reeds vroeger bespraken.
In de pastorie komt nog een kamer voor
met een betimmering uit het derde kwart der
18de eeuw, benevens een schoorsteenstuk
met de voorstelling van Christus
aan het kruis, blijkens aanwezige tijdspreuk
dateerende uit 1719.
De Pastoors,
welke in deze en de voorgaande eeuw met de be-
diening der parochie belast waren, zijn achter-
eenvolgens:
sedert 1781 H. Gremmen;
sedert 1805 J. Narink;
sedert 1816 C. J. Janson ; (kapelaan J. Hebben)
sedert 1833 J. H. Smidts;
sedert 1855 N. Molenaar; sedert 1866 kapelaan J. Fenseling);
sedert 1875 G. J. Demes;
sedert 1882 W. Lunter;
sedert 1890 J. H. Rolfes;
sedert 1903 J. B. Kleinegris;
sedert 1909 R. van den Hengel;
sedert 1913 J. G. Th. van Oppenraaij;
sedert 1921 A. Arends;
sedert 1931 G. C. Smit.
(1) Dus iets dergelijks als de schuilkerk. "Onze
Lieve Heer op Zolder"op de bovenverdieping van
een pakhuis te Amsterdam, thans het Museum "Amstelkring".
(2) Misschien zou hij nog beter voldoen als hij
iets forscher en zwaarder gebouwd was.
(3) D. i. de lijn oost-west.
(4) Een fragment dier koorkap bevindt zich
in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht.
(5) Eén dier kasuifels wordt in het Aartsbis-
schoppelijk museum te Utrecht bewaard.


DOKKUM, 7.
De kerk der Ned. Hervormde gemeente.
Zooals wij reeds eerder vermeldden, is dit ten
deele de oude parochiekerk, welke Sint-
Maarten gewijd was. Als zoodanig bevat zij
nog bouwfragmenten uit omstreeks de 14e eeuw,
terwijl zij in de beide volgende eeuwen ver-
hoogd en vergroot werd. Oorspronkelijk
opgebouwd uit roode mopsteen, zoogen. "Oude
Friezen", bestaat zij thans uit een schip met
een verkort noordelijk zijschip, in het oosten
afgesloten door een choor in den vorm van
een halven tienhoek, dateerende uit de 15de
eeuw.
De westgevel van een dakvenster voorzien,
werd achtereenvolgens in de tweede helft der
16e eeuw, en in de 19de eeuw vernieuwd en ge-
pleisterd.
Hoe het gebouw er in de eerste helft der 17e
eeuw uitzag, kan men nagaan op de afbeelding
van Dokkums oudste gedeelte in een voorgaand
nummer (Dokkum 5); men vergelijke die afbeelding
met onderstaande uit de tweede helft der
18e eeuw.
Het met lood bekleede daktorentje op
den westgevel bevatte tot voor weinige jaren een
luidklok, in 1653 gegoten door Eppe van
der Arck,(1) van Utrecht, welke o.m. het
"oude-" en het tegenwoordige wapen der stad
vertoonde. Wie onzer lezers weet ons mede te
deelen, waar deze klok beland is?
Stevige steunberen schragen thans de forsch
opgaande zijmuren en de hoeken van de choor-
afsluiting. Het bovenegedeelte van den zijmuur
in de westelijke traveeën is uitgekraagd op
eenige segmentbogen, met daaronder een vrij
lage ingang, welke met profielsteen omlijst is, en
gedekt is door een korfboog, waarboven een
spitsboog; langs de overige traveeën bevindt
zich een doorloopende tandlijst.
De zuidkant heeft klaarblijkelijk in verbinding
gestaan met een, vóór eeuwen, afgebroken gebouwtje,
dat mogelijk als zijkapel of bijzondere
toegang heeft dienst gedaan.
Het kerkdak is verder met roode Friesche
pannen gedekt.
Inwendig zijn schip en zijschip gescheiden
door een vijftal ronde zuilen, tusschen welke om-
streeks het einde der 17de eeuw de bestaande
spitsbogen weggebroken zijn en waardoor eene
"kraak" (hangzolder) kon worden opgetrokken,
rustende op vierkante pijlers, door rondbogen
verbonden. Het oorspronkelijke steenen
gewelf werd helaas vervangen door een gestuca-
doord segmentvormig houten dito.
Onder den vloer, uit vastgespijkerde planken
bestaande, moeten zich onderscheidene graf-
zerken bevinden.
Aan den westkant bevindt zich het orgel,
met een balustrade, op steenen zuilen rustend;
het dagteekent uit 1688.
Daartegenover in het kooreinde, bevindt zich
een fraaie portiek met een gebeeldhouwd
hoofdgestel, uit het laatste kwart der 17de eeuw.
Het laatste vertoont in het fries eene allegorische
voorstelling, verbeeldende "Geloof, Hoop en
Liefde", in 1779 door Frans van der Els
geschilderd, terwijl het bekronend fronton het
geschilderde stadswapen te zien geeft. De
balustrade er van dateert uit het laatste kwart
der 18de eeuw.
Binnen het aan de zuidzijde geplaatste eiken
doophek, voorzien van gedraaide balusters
en gesneden middenstuk, bevindt zich de eiken
preekstoel met trap, klankbord, gesneden
rugschot en kuip met gebeeldhouwde paneelen;
beide werden 31 Mei 1751 voltooid. Laatstbedoelde
paneelen geven voorstellingen te aanschouwen
betreffende een pelikaan, haar jongen
voedend, een valk met kap en doodkist, een
leeuw, een scepter, een kruis een slang en een
bijbel.
Doophek en preekstoel dragen elk een in 1731
gegoten koperen lessenaar; op dien van
den preekstoel ligt een bijbel met zilveren
beslag uit 1729.
Op den vóór 1751 aanwezigen preekstoel,
welke in 1589 gemaakt was, las men
bovenaan:
"Wij zijn Boodschappers van Xi (= Christi)-
wegen alsof 't u God doet";
beneden om de lijst:
"Als de Profetie wt is wort het volk verwoest";
aan het bovenste der leuning:
"Wie u hoort die hoort my, wie u verwerpt
verwerpt my." Luc. 10;
aan den benedenkant:
"o Gy menschen Kind en wildi niet straffen
die Moordersche Stad, nochte haar voorhouden
al haar gruwelen. Ezech. 22."
Met die Moordersche Stad werd Dokkum
bedoeld, gedachtig aan de moordpartijen
en plunderingen, welke zij in den loop der tijden
ondergaan had.
Een voormalige heeren-, thans weezen-bank
uit do 17de eeuw bevat een rugstuk
uit het laatste kwart der 18de eeuw.
In een der andere banken komt een gesneden
rugstuk voor, dat klaarblijkelijk van een vroegere
heerenbank afkomstig is en tot opschrift
draagt:
TAKO VAN MOCKEMA ENDE IVFFRO ISCK
VAN FEITSMA SIN WIF ANNO 1594.
Vóór het jaar 1795 hing in de kerk een "epi-
taphium" betreffende den te Dokkum overleden
predikant Oebele IJpes (Ubelus IJpei).
Waarschijnlijk zullen toen wel meerdere rouw-
borden aanwezig geweest zijn, welke echter
alle zijn verdwenen krachtens besluit van de
Municipaliteit van 2 April 1795, waarbij gelast
werd, dat de wapens in de kerk vóór 1 Mei door
belanghebbenden moesten worden weeggenomen.
"zullende bij gebreke van dien dezelve worden
vernietigd".
De Ned. Hervormde kerk te Dokkum,
gezien van den noord-oostkant (a° 1780).

Eveneens zullen bij dien "wapenstorm" wel
verdwenen zijn de "glazen, met onderscheidene
wapens beschilderd, van welke
het laatste van 1763 dagteekende".
Het Avondmaalszilver
bestaat uit één ovale en twee ronde
broodschotels met parel-rand en inscrip-
tie, in 1789 te Leeuwarden vervaardigd door I.
Feddema, benevens een doopbekken, dragende
het jaartal 1803 en vier avondmaalsbekers
met het jaartal 1818.
Bedoelde inscriptie luidt:
"Deze Schotel en twee borden in de bediening
van het H. Avondmaal, benevens een Doopbekken
met zijn voet, alle van zilver, zijn door
Eelke Cornelis Claversma uit zijn nalatenschap,
gemaakt aan de Gereformeerde gemeente van
Dockum, in een Testament op rijm van den
9 April 1803, 't welk woordelijk in het Kerken-
raadsacteboek, agter de handelingen van den
3 October 1806 te vinden is".
Dat Testament, grootendeels op rijm,
laten we hieronder, ter wille der curiositeit,
volgen:
"De uitterste en Laaste wille van mij Eelke Corneelis
Klaversma Aan de Gereformeerdc Gemeente
binnen Dockum
waaraan ik maak mijn wil bekent
en maak aan haar bij Testament,
want dat was dog mijn volle wil,
Laat het maar zijn een codicil,
't welk na mijn dood eerst heeft zijn kragt,
en dan moet worden ook volbragt,
Eelke Corneelis Klaversma,
hij laat tot een gedagtnis na
in de Gereformeerde kerk
tot verrigting van een godsdienstig werk,
daar wij in het heilig Avontmaal,
uit zilvren Beekers drinken,
Zoo wil hij uit zijn cappitaal,
een zilveren schotel schenken,
waarin het brood des Heeren staat
voor de oogen van elk Leedemaat
voor die daar zitten aan den dis
tot Jesus Dood's gedagtenis.
En aan elk een kant een silveren bord
waarop het brood gebrooken word
en omgedeelt aan al de gasten
die zig daar dan dog niet vertasten,
want die uw heeft geheeden
is lang al overleeden
en die uw heeft genood
Die proeft hier zelf geen brood,
doch met uw aan den dis
daar hij het leeven is.
Hier moet nog bij een silveren bekken,
die tot het doopen kan verstrekken,
en dan ook weer op tafel staat,
voor Christi arme leedemaat.
Waarin de afgaande gast wat leit
doet dit dan toch uit dankbaarheid
aan Christus tot Godt's Regterhand
die zij uw tot een onderpand
Amen! het worde zoo
Dit ommestaande Testament
dat is bij Dm. Adriani bekent
indien het kan geschieden,
ik wil het niet verbieden,
Schrijft dit op de schotel Rand
aan de binnen en buitenkant
en dan op de bekken en borden
zoodat het kan geleezen worden.
Is dit nu niet wel gedigt
het is van mij alleen verrigt,
want ik versta geen Poëzy
Verschoon dan mij.
Dockum den 9 April 1803, Eelke Corneelis
Klaversma.
Ik ondergeteekende maak hier nog en boven twee
hondert guldens geld aan de Gereformeerde Diacony
gemeente binnen Dockum, met verzoek en begeerte
om daarvoor te maken een silveren voet of een Ring,
daar de silveren Doophekken in kan staan, bij het
gebruik der bediening des Doops en het overschot
dan van bovengemelde somma gelds voor de gemelde
Diacony Amen. Eelke Corneelis Klaversma.
Het kerkezegel.
Het zegel der Ned. Hervormde gemeente
stelde volgens sommigen vroeger voor "Maria met
het kind" en tegenwoordig Maria alleen. Klaar-
blijkelijk is echter de laatste voorstelling ont-
leend aan Openb. 12 vs. 1: "En er werd een groot
teeken gezien in den hemel, (namelijk) eene
vrouw, bekleed met de zon; en de maan was
onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon
van twaalf sterren".
Het kerkhof,
om de kerk gelegen en oorspronkelijk aan de
zuidzijde door een lagen muur afgesloten,
is - na de afbraak van den abdijtoren - buiten
gebruik gesteld. En nadat de verschillende
zerken waren weggenomen, werd de oude begraafplaats
tot marktplein ingericht, terwijl
een nieuw kerkhof werd aangelegd aan het
Zuider bolwerk. Dit laatste is omstreeks
1916 weer vervangen door dat in den Bonifatius-
polder.
Tot genoemde zerken behoorde ook die van D.
R. Camphuysen aan de N.-W.-zijde van
de begraafplaats, welke we later zullen bespreken,
en die tot 1860 uit piëteit op hare oude plaats
werd gelaten.
De "bientsjekou", de plek waar de doodgraver
de doodsbeenderen bij elkaar bracht,
bevond zich eertijds aan het oosteinde van het
kerkhof, ten noorden van de kerk. Bij het graven
van de fundamenten voor een nieuwe kosterswoning
naast de kerk was het opgedolven aantal
menschenbeenderen te dezer plaatse
dan ook zoo groot, dat men eenige karrevrachten
naar de begraafplaats aan het
Zuiderbolwerk heeft moeten overbrengen.
Van den doodgraver Gerrit Sieerds
staat geboekt, dat hij 29 Mei 1712 voor 40 Caroli-
guldens een huis kocht bij 't Old clooster, heb-
bende burgemeester Inia ten westen, Julius
Schelto van Aitzema ten oosten, het kerkhof ten
zuiden en de straat ten noorden.
Ten slotte volgen nog de
opschriften op een viertal doodsbaren
uit de 17de eeuw.
"Ons leven is maar eenen dag,
vol ziekten en vol naar geklag,
Vol rampen, dampen en verdriet,
Een schim, een droom en anders niet."
"Wie 't voldoen van zijn schuld niet heeft in Christus wonden
Al mist hij dik en veel, hij mist nooit regt zijn zonden."
(op de baar van de apothekers en
chirurgijns),
"Geen medicijn kan zijn zoo groot
Die helpen kan in doodesnood,
De beste kunst die staat dan stil,
En God de Heer die doet zijn' wil."
"Help! Heere Jezus, help! o gij Samaritaan!
Verbindt mijn wonden,
Vergeeft mijn zonden,
En schenkt mij u genâ, zoo sra ik hemel aan."
(1) In hetzelfde jaar goot hij de klok in den
toren te Bornwerd.


DOKKUM, 8.
De pastorie der Ned Hervormde gemeente

bevat o.m. een kamer, waarin een betimmering
uit het derde kwart der 18de eeuw voorkomt,
benevens een geschilderd schoorsteenstuk,
voorstellende "Christus aan het kruis",
volgens een tijdspreuk dateerende uit 1719.
De lidmatenboeken zijn aangelegd 1
April 1693, de doop- en trouwboeken
respectievelijk 3 Mei en 19 April 1772.
De Predikanten.
Reeds omstreeks 1562 bevond zich binnen
Dokkum een groot aantal rechtzinnige belijders
van den Herv. godsdienst, die, herderloos zijnde,
bij de predikanten te Emden er sterk op aandrongen,
om een "getrouwen Huishouder Godts"
als voorganger aan te wijzen. Of aan die begeerte
voldaan is, blijkt nergens.
Intusschen trad de reactie in met de beruchte
"Waalsche furie", na do verrassing van de stad
door de Spaansgezinde soldaten in September
1572, toen de Roomsch-gezinden tijdelijk
de overhand binnen Dokkum wisten
te verkrijgen en waaromtrent een geschiedschrij-
ver vermeldt: "'t geen het sweerd nog overliet,
wierd door het vuur verteerd. Het menschenbloed
liep van de Straat in de doorvlietende Ee".
Maar nadat in 1580 de Reformatie in Friesland
met kracht en volle vrijheid doorgebroken was
en o.a. het machtige Dokkumer klooster was
omvergehaald, ging men over tot de aanstelling
van twee predikanten, die voortaan in de
oude parochiekerk het evangelie zouden bedienen.
Daartoe heeft ongetwijfeld bijgedragen
de werkzaamheid van Antonius Claessen,
Dokkumer van geboorte, die in het naburige
Hoogebeintum het evangelie met vurigen
ijver, doch onder groot gevaar, reeds vroegtijdig
verkondigde. Na laatstgenoemd jaar was aller-
waarschijnlijkst de eerste vaste predikant
binnen Dokkum sedert:
158.: Andries Stanger, die de rij opent
der 52 voorgangers, die tot op heden daar den
dienst hebben waargenomen; den 9n Mei 1586
werd hij door de synode van Leeuwarden afgezet.
Na hem zijn gevolgd:
158.: Oebele Ipes, of - in het deftige
Latijn dier dagen - Ubelius IJpei (of Epii),
ongetwijfeld een Fries, werd waarschijnlijk na
1584 beroepen naar hier, waar hij in 1589 over-
leed, blijkens het vroeger door ons vermelde
grafbord in de kerk. Zijn zoon Stephanus Ubeli
Schoning was hier in 1619 rector van de Latijnsche
school.
158.: Johannes Bernhardi, Groninger
van geboorte, werd in 1595 emeritus met
behoud van het volle traktement
en overleed in 1613.
158.: Jan Klaasz van Wassenaar,
broer van bovengenoemden Antonius Claessen,
overleed in 1612 of 1613. Deze is opgevolgd
door den bekenden godgeleerde
Festus Hommius,
eigenlijk geheten Fetse Hommes, geboren
te Jelsum, den Februari 1596 uit aan-
zienlijke Friesche ouders, n.l. Homerus Hom-
minga, Sixtus' zoon en Anna, dochter
van Festus Schierhusius.
Nadat hem door zijn vader thuis de eerste begin-
selen van het Latijn onderwezen waren, werd hij op
9-jarigen leeftijd op de Latijnsche school te Leeu-
warden geplaatst. Vervolgens bezocht hij in 1593
de hoogeschool te Franeker, waar hij woonde
ten huize van professor Sibrandus Lubberti.
Op raad van ouders en vrienden ondernam hij in
1595 een reis naar Frankrijk, waar hij eenigen tijd
te La Rochelle woonde. Daarop studeerde hij
nog drie jaren te Leiden, waar hij o.a. de les-
sen van Franciscus Junius en Franciscus Gomarus
volgde. Onder laatstgenoemden hield hij op 19 Mei
1599 eene disputatie, handelende De Prae-
destinatione (Over de leer der Voorbeschik-
king).
Gedurende zijne studietijd was hij alumnus van de
Staten van Friesland.
In 1599 werd hij predikant te Dokkum,
waar hij gedurende drie jaren aan den opbouw der
gemeente aldaar arbeidde. Hier vertaalde hij ook de
Explicationes Catecheticae (Uitlegging
van den Heidelbergschen catechismus) van
Zacharias Ursinus uit het Latijn in het Nederlandsch.
In 1602 volgde zijne benoeming tot veldpredi-
ker bij het Statenleger onder Prins Maurits; als zoodanig
woonde hij het beleg van Grave bij. Als
gevolg hiervan schreef de 26-jarige theoloog een
werk, getiteld "Drie boeken over den oor-
log ten dienste der krijgslieden.
na zijn terugkeer naar Dokkum nam hij nog in
hetzelfde jaar een beroep aan naar Leiden, waar
hij 22 December 1602 bevestigd werd. (Een beroep
naar Delft, in 1606, sloeg hij af).
Festus Hommius, godgeleerde.
geboren te Jelsum, 16 Februari 1576, overleden
te Leiden 5 Juli 1642.

Inmiddels werd hij te Leiden gewikkeld in de be-
kende twisten tusschen Arminius en Gomarus.
Deze laatste, zijn leermeester, stond hij getrouw ter
zijde, o.a. op de conferentie, die in 1605 tusschen
de twistende hoogleeraren gehouden werd, alsmede
bij de onderhandelingen, die vier jaren later te
’s Gravenhage plaats hadden. De Contra-Remonstranten
kozen hem derhalve tot afgevaardigde naar de
Haagsche conferentie van 1611, waar hij met kracht
tegen Episcopius en Corvinus optrad.
Ook bij de Delftsche conferentie in 1613 was hij
tegenwoordig.
Ondertusschen had hij zich op andere wijze zeer
verdienstelijk gemaakt. Hij gaf aan studenten, die
het begeerden, humanistische lessen, ter
wijl hij hen mede oefende in het houden van pre-
dikatiën. Na Arminius' dood in 1609, gaf hij bovendien
dogmatische colleges, die door vele
studenten bijgewoond werden. In 1614 gaf hij de
onder hem gehouden disputaties uit onder den
titel "LXX Disputationes Theologicae
adversus Pontificas".
Reeds lang had hij aangedrongen op het houden
eener algemeene kerkvergadering en toen in 1618
de Nationale Synode te Dordrecht
samengeroepen werd, koos men hem met Damman tt
scriba. Ook behoorde hij tot de revisoren der
nieuwe Bijbelvertaling, en bracht met
Walaeus de boeken des Nieuwen Verbonds
over.
Daarna leidde hij de vergaderingen der Provinciale
Synode te Leiden, waar vele
Remonstranten veroordeeld werden, was van 1610-1640
regent van het Statencollege,
terwijl hem werd opgedragen de gedrukte verhandelingen
der Synode over te brengen naar Jacobus
van Engeland, waar de hoogechool te
Oxford hem tot rector benoemde.
Te Leiden werd hij door de Gereformeerden als
een trouw herder zeer hooggeschat. Met den
magistraat aldaar stond hij echter op niet al te
goeden voet.
Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met
Johanna, dochter van den toenmaligen Regent
van het Statencollege Johannes Cuchlinus,
daarna met Hester van Hertsbeeck. Kind-
eren heeft hij - voor zover bekend is - niet
gehad.
Hij heeft altoos een gezond en krachtig gestel ge-
had; omstreeks 1640 "verflauden" echter de krach-
ten zijns lichaams. Den 5n Juli 1642 kwam hij te
overlijden en vijf dagen later werd hij begraven, ter
gelegenheid waarvan professor Polyander
eene lijkrede hield. Van de hand van dr. H.
Kaajan volge hier nog een eindoordeel over hem.
"Hommius was een omzichtig, onvermoeid en
zeer bekwaam leider der Gereformeerden. Hij was
een man van grondige wetenschap, een uitmuntend
taal- en Godgeleerde. Hoewel nooit professor geworden,
bezat hij al de bekwaamheden voor het hoog-
leeraarschap. Hij was een getrouw en invloedrijk
dienaar des Woords in de Leidsche kerk. Als "een
onverwinnelijk krijgsknecht" is hij in Jezus ge-
storven. Hij was geen zeloot, geen bekrompen
mensch, geen doldriftig ijveraar voor de rechtzinnige
kerkleer, maar een gematigd man, een Gereformeerd
Christen in den besten zin van dit woord."
Voor verdere bijzonderheden zij
verwezen naar
P. J. Wijminga, Festus Hommius, Leiden
1899. Academisch proefschrift met bijlagen en
facsimile, gr. 8o. De rechtzinnige predikant van Morra e.o.,
ds. W. Columba, die ook een predikantenlijst
samenstelde, laat hierop volgen
"Op deze dierbare Mannen, die goed Zaad in
den Acker der Dockumer Gemeente gezaait hadden,
volgden twee anderen, die 't onkruid zaay-
den van de toen om zig etende dwalingen
der Remonstranten".
1805: Hajo Lamberti, 28 April beroepen
in plaats van Fetse Hommes, werd in 1620 door
de Synode afgezet wegens zijne Remonstrantsche
gevoelens, daar hij weigerde de hem voorgelegde
formulieren te onderteekenen.
1613: Petrus Hermanni, van Harlin-
gen geboortig, onderging hetzelfde lot en om
dezelfde reden als zijn voorganger en hoewel hij
in zijn onderteekening zich iets toegeeflijker be-
toonde, werd hij niet alleen in 1620 afgezet, maar
werd hem het volgend jaar door het collegie ge-
ordonneerd, uit Dokkum te vertrekken.
Gaat men hunne geschiedenis in bizonderheden na,
dan blijkt hunne behandeling zeker hoogst onbillijk.
Beide mannen stonden bij velen gunstig bekend en
hunne rechtzinnigheid werd niet alleen door hen
zelve duidelijk uitgesproken, maar ook bevestigd
door den magistraat en den kerkeraad van Dokkum.
Als gevolg bleef menigeen dadelijk reeds uit de kerk
en eenige lidmaten wendden zich, in 1621, tot de
synode met een vertoog. waarin zij verhaalden hoe
hunne voormalige predikanten waren afgezet wegens
hun gevoelen over de praedestinatie, en hoe toch de
nieuwe, die niet werden afgezet, verzekerden, dat zij
van hetzelfde gevoelen waren, hetwelk veroorzaakte,
dat velen in de gemeente in ongerustheid en twijfel
verkeerden.
Verder verzochten zij een bepaald en duidelijk ant-
woord op een viertal vragen, waarop door de synode
niet geantwoord werd. Het vertoog werd toen, met
een scherpe voorrede vermeerderd, in het licht ge-
geven en velen in Dokkum scheidden zich van de
Hervormde kerk af.
Wat de beide predikanten betreft, "wel trachten
zij door indiening van een Remonstrantie herstel en
tolerantie te verkrijgen, dog afgewezen. En
geen wonder, dat men aan die Lieden, die kort te
voren niemand op de Stoelen der Eere en Lere tole-
reerden, dan hunnen aanhang, en nu onder den
schijn van onbetamelyke verdraagzaamheid weder
inkruipen wilden, met hunne Verzoeken thans ver-
versmaadede" (Columba).
Uit Dokkum verdreven door bewerking hunner op-
volgers, die vreesden, dat zij allen aanhang zouden
verliezen, vestigden beide afgezette predikanten zich
ten slotte in Franeker, waar hun verblijf ook nog
gevaarlijk geacht werd.
Deze twee zyn te dier tyde d'enigste Leeraars
geweest in gantsch Friesland, die de Leere van
Arminius omhelsden. Het overblyfsel van hunne
bedorvene en de blinde Natuur zo zeer vleiende
Leningen, is dit nog op heden, dat te Dockum
alleen, en nergens elders in Friesland, een Remon-
strantsche Vergaderplaats en Predikant by oog-
luiking geduldt worden". (Columba).
1620: Vicentius Jacobi Hempens
werd van Lekkum beroepen in plaats van P.
Hermanni.
1620: Johannes Gerhardi a Besten
werd van Ferwerd beroepen in plaats van H.
Lamberti. Hij schreef o.a.: "Davids Val en Op-
standing, behelzende 16 Leerreden over 2 Sam.
XI en XII", Dockum 8° benevens "Klaaglied der
ware Gelovige, Leeuwarden, 12°.
1632: Bernard Hessels werd van
Wommels beroepen in plaat van J. G. à Besten;
hij vertrok Januari 1642 naar Leeuwarden.
1634: Rudolf Artopaeus (= Bakker)
werd van Franeker beroepen in plaats van V. J.
Hempens.
1641: Arnoldus Hachtingius, beroe-
pen van Tjummarum, wijdde de nieuwgebouwde
kerk te Veenwouden met Ps. 84: 1-4
in 1648 in, welke leerrede in 't licht is versche-
nen onder den titel van "H. Zions-Tempel-
Vreugd". Ook gaf hij uit een onderwijsboek,
genaamd "Noodzakelyke Waarheden" en daarop
een verdediging tegen G. Vorstius, onder den
titel "Censura Censurae" (anders gezegd
"Mondstopper"). Onder hem werd het trakte-
ment van den 2den predikant te Dokkum tot
700 gulden verhoogd.
1642: Johannes Hillebrandi werd
van Aduard beroepen in plaats van B. Hessels
en overleed in 1646.
1647: Hesselus Gerardi Samplo-
nius werd van Kollum beroepen in plaats van
vorengenoemde. Op de synode, in 1665 te Frane-
ker gehouden, vertoonde hij de copie van de
Post-Acta der Nationale Synode
van Dordrecht, welk lang vermiste stuk
op order van Hunne Hoogmogenden door den
druk aan het licht gebracht werden in 1668. Met
Witsius was hij scriba van de buitengewone ver-
gadering der gezamenlijke predikanten van
Friesland te Leeuwarden, in Juli 1672. Hij over-
leed in Maart 1682.
1658: Livius Nicolai(des), geboren
te Dokkum werd als candidaat beroepen
in plaats van A. Hachtingius; hij is overleden
6-IV-1666.
1667: Johannes de Bruine, van Wir-
dum beroepen in plaats van vorengenoemde, is
7 Juni 1640 overleden.
1671: Regnerus Elgersma, van Olde-
lamer beroepen in plaats ven vorengenoemde,
vertrok Januari 1686 naar Leeuwarden.
1693: Henricus Schregardus, tevens
Medecinae Doctor, werd van Rinsuma-
geest beroepen in plaats van H.G. Samplonius.
Volgens besluit van Gedeputeerde Staten van
17 Juli 1687, is hem toegestaan, ingevolge zijn
diploma, als Med. Dr. te ageeren ter tijd en zoo-
lang als hij daardoor niet verhinderd werd in
zijne bediening. Hij overleed 6 Juni 1702 en is
begraven in de kerk te Rinsuma-
geest. Van zijne zes nagelaten kinderen staat
geboekt, dat één in middelmatigen ouderdom
overleed; de overigen bereikten hooge jaren:
twee 75 en drie 80 jaar en daarboven.
1686: Johannes Lolkama, beroepen
van Sint Anna Parochie in plaats van R. Elger-
sma, overleed in December 1698.
1702: Foppe Gellius, zoon van Jelle
Botes, van Hallum beroepen in plaats van voren-
genoemde(1), is in September 1703 overleden.
1703: Taco Sibelius beroepen van Waak-
sum in plaats van H. Schregardus, overleed in
Mei 1704.
1705: Gerardus Elards, van Dronrijp
beroepen in plaats van vorengenoemde, is in 1716
overleden.
1709: Theodorus van Thuynen,
Doctor in de Godgeleerdheid, werd
beroepen van Dronrijp, in plaats van T. Sibelius.
Hij gaf uit "Rekeningen der tijden in de H.
Bladeren, van de Sondvloet tot de Babylonische
Gevankenis", Leeuwarden, 1719, in 4o, welk werk
destijds voor de chronologie der bijbelsche ge-
beurtenissen met vrucht geraadpleegd werd, be-
nevens eenige Tractaten over 't Wezen des Ge-
loofs tegen de vermaarde professoren Lampe,
Driessen e.a.(1) Hij overleed 6 September 1742,
zijn echtgenoote Aaltje Idema 27 Juni 1743.
beiden liggen begraven in de kerk te
Rinsumageest
Zijn zoon Valerius is Medecinae Doctor en
Vroedsman te Dokkum geweest.
1761: Regnerus Elgersma, zoon van
bovengenoemde R. Elgersma, werd van Droge-
ham beroepen in plaats van G. Elards. In 't
laatst zijns levens had hij wegens zwakte gedu-
rig hulp noodig; hij overleed 9 November 1738.
1739: Eisso Bergsma, van Ee beroepen
in plaats van vorengenoemde, deed 1 Maart zijn
intreerede uit Spreuken 22 : 17-19. Onder hem
werd voor 't eerst in Nederland het Psalm-
zingen op heele en halve noten
ingevoerd. Hij overleed in 1700; zijn weduwe
Sytske van Thuynen (dochter van bovengen.
Th. van Thuynen 26 jaren later en is begraven
in de kerk te Rinsumageest.
1745: Ambrosius Dorhout, beroepen
van Garijp in plaats van Th. van Thuynen, deed
18 Juli zijn intreerede uit Jerem. 15:19. Den
nieuwen preekstoel wijdde hij in met Spreuken
9:1. Hij gaf verscheidene werken op theolo-
gisch-, taal- en letterkundig gebied uit en over-
leed, ongehuwd, 27 Maart 1776, op ruim 78-
jarigen leeftijd.
1761: Christophorus Smit werd van
Buitenpost beroepen in plaats van E. Bergsma
en vertrok in het laatst van 1769 naar Winscho-
ten.
1770: Conradus Woldringh. geboren
te Groningen, waar zijn vader burgemeester
was, werd beroepen van Westerlee in plaats van
vorengenoemde en vertrok in 1772 naar Nijmegen.
1772: Martinus van Marum, beroepen
van Emden in plaats van vorengenoemde, nam
emeritus geworden, 3 Juni 1792 afscheid en
overleed te Leeuwarden, 9 Mei 1802.
1756: Wilhelmus Heshusius, beroe-
pen van Hindeloopen in plaats van A. Dorhout,
overleed 23 Januari 1781.
1782: Wilhelmus van Vliet, beroe-
pen van Bergum in plaats van vorengenoemde,
overleed 26 Juli 1794.
1792: Anne de Haan, beroepen van
Oudega c.a. in plaats van M. van Marum, over-
leed 25 September 1808. Hij was gehuwd met
een dochter van den predikant Nicolaas van der
Tuuk en Henrica Eilerts.
1795: Arius Adriani, geboren te Gro-
ningen, van Schildwolde beroepen in plaats van
W. van Vliet, overleed 23 December 1830.
Vervolgens zijn elkaar opgevolgd tot heden:
sinds 1809: L. W. van der Weide; sinds 1816: A.
Verwijs; sinds 1821: J. Herderschee; sinds 1827:
P.A.C. Hugenholtz; sinds 1831: J. van Kuyk; sinds
1854: A. J. Hamerster, Theol. Dr.; sinds 1862: H.J.G.
Greebe; sinds 1865: A. S. Carpentier Alting; sinds
1860: P.C van Wijk; sinds 1874: H. van Veen,
sinds 1881: A. L. van Hoorn; sinds 1883: J.A. Prins
J.Jzn.; sinds 1886: J. H. Kruseman Aretz; sinds
1889: L. Knappert Jzn., Theol. Dr., later Professor
te Leiden; sinds 1891: J. F. L. Muller; sinds 1894:
J.H. Heckman; sinds 1897: H. D. Hellema; sinds
1898: J. Brink; sinds 1903: P.H. Kapteyn; sinds
1907: E.L. Nauta; sinds 1909: J. van Veen; sinds
1915: H. H. Baudet; sinds 1921: J.A. Swart; sinds
1927: W.G. Reddingius en sinds 1931: C. A. Schenk.
(1) Wegens oneenigheid tusschen de stadsregee-
ring en den kerkeraad bleef de eene plaats zoolang
vacant.
(2) Daarna verwierp hij de destijds over het
gereformeerde geloof heerschende denkbeelden
en ijverde inzonderheid tegen het gevoelen van hen,
die den naam van fijnen droegen, terwijl hij dat
gevoelen brandmerkte als sociniaansch, remonstrants,
roomsch, turksch, heidensch. Aan de daardoor
ontstane onrust werd eerst door het klemmend
gezag van Gedeputeerde Staten een einde gemaakt.


DOKKUM, 9.
De Doopsgezinden.
Bij het baanbreken der Reformatie te Dokkum
begonnen de Mennisten zeer de overhand te
krijgen, hetgeen o.m. blijkt uit een brief van
1562, door de verholen Hervormde gemeente aldaar
daar gericht aan de Hervormde gemeente te
Emden, bevattende deze passage "en nu wij
hier geene leeraars hebben, zoo gaat Menno's
volk met zijne dingen dapperliik voort en winnen
alzulken volk, dat het bij de meesten is."
Hunne gemeente ontstond tusschen 1551 en
1557, toen door den Oudste Leenert Bouwens 110
leden gedoopt werden; tot in 1580 bedroeg dit
aantal totaal 436, waardoor te dier tijde Dokkum
op Leeuwarden na de talrijkste
Doopsgezinde gemeente in Friesland
was. Doch in 1695 was zij reeds zoo sterk
in ledental verminderd, dat slechts ongeveer 165
niet-gealimenteerde leden tot haar behoorden.
Behalve eene secte van Waterlanders of
Oude Friezen (a°. 1647) en van Oude Vlamingen
(a°. 1750), vindt men er eene vermeld
van Hoogduitschen (a°. 1614).
In 1798 hebben de Doopsgezinden zich met de
Remonstranten alhier vereenigd tot "eene Algemeene
Christelijke Gezindte", welke sedert den
naam draagt van "de Vereenigde Doopsgezinde
en Remonstrantsche Gemeente". Op haar verzoek
om lid der Doopsgezinde Sociëteit te blijven,
verkreeg zij 5 September van genoemd jaar
toestemming "mits hare onderlinge overeenkomst
niet tegen het Sociëteitsreglement streed".
Sedert 6 Juni 1800 hield echter dit lidmaatschap
op, met welken datum hare geschiedenis
als Doopsgez. gemeente eindigt.
De vermaning der Waterlanders
(Jan Jacobsgezinden) bevond zich eertijds
aan de Oudermansbrug; nadat deze secte
uitgestorven was, diende het kerkje achtereenvolgens
o.a. tot eene armenschool, vergaderplaats
van armvoogden en tot lokaal voor de
warme-spijsuitdeeling in den winter.
De kerk der Oude Vlamingen, aan
den Lageweg, gebouwd in 1740, bezat geen
toren, noch vast orgel. De gevel droeg het op-
schrift:
"Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders."
Sedert 1798 diende zij met de Remonstranten
voor gemeenschappelijk gebruik. Bij de verbouwing
in 1852 werd o.a. een torentje en vast
orgel aangebracht.
Onder de voorgangers dient bizondere vermelding
Feike Hiddes van der Ploeg,
geboren in Maart 1736 te Franeker. Hij was
de oudste zoon van Hidde Feikes, koopman
aldaar, en Grietje Beerts Wassenaar, eveneens
uit Franeker afkomstig. De vader was Doopsgezind,
de moeder Ned. Hervormd, waardoor
onze Feike in de Herv. kerk gedoopt werd op 20
Maart 1736; vijf dagen te voren was de vader,
teneinde de vragen van het doopformulier te
kunnen beantwoorden, tot dezelfde kerk overge-
gaan. Doch de zoon sloot zich later bij de
Doopsgezinden aan.
Onder rector L.G. Valckenaer werd deze op
25 October 1759 als student aan de hoogeschool
te Franeker ingeschreven, vervolgens werd hij
8 November 1766 Doopsgezind proponent te
Amsterdam en nog geen jaar later werd hij als
Doopsgezind leeraar beroepen te Hindeloopen,
waar hij zeer in de gelegenheid was, zich van
den tongval aldaar op de hoogte te stellen. In
hetzelfde jaar 1767, den 24sten Mei, huwde hij
met Antje Pieters Hoekstra, van Franeker, welk
huwelijk bevestigd werd in de Hervormde kerk
te Gaast, waar zijn stiefvader, Wybe Bosma, toen
predikant was.
Sedert 10 September 1772 was hij leeraar bij de
Doopsgezinde gemeente te Dokkum, op een
jaarlijksch tractement van 600 Car. guldens, benevens
genot van vrije woning, doch al spoedig
viel hier een en ander op zijn gedrag aan te
merken: "maar Dns. van der Ploeg zijnen wandel
bij vervolg van tijd zoodanig aangelegd hebbende,
dat niet met sijn Eerw. leer overeenquam".
Deswege was hij tot twee malen toe gestraft en
zelfs uitgesloten van de bijwoning van het
Avondmaal. Doch "Dns. van der Ploeg volhardende
in sijn ergelijk gedrag" werd zelfs voor de
derde maal gestraft met tijdelijke schorsing in
zijn bediening en de voordeelen, daaraan verbonden.
En ten slotte verzocht men Hun Ed.
Mog. de Staten, om hem geheel van zijne bediening
te ontheffen, waarop Hun Ed. Mog. echter
niet ingingen, daar door hen "de zaak als pure
kerkelijk beschouwd" werd. Zij stelden voor, het
nog éénmaal te probeeren, op straffe van
"absolut deportement". Tot ontheffing zijner
bediening kwam het echter niet door tusschenkomst
van eenige broeders, wien hij beterschap
beloofd had, en die de moeilijke omstandigheden
van zijn gezin, n.l. een vrouw en vijf jonge kinderen,
in het midden brachten. In het vervolg
zon hij "zig onthouden van het misbruycken van
stercken drank, waaruit voortvloeyen alle zodanig
bij elk in het oog loopende buytensporigheeden
en huyskrakelen als uitgemaakt hebben, de redenen
van zijn drie bijzondere ondergegaane straffen",
en tevens beloofde hij aan zijne gemeente,
welke hij "seven hondert Car. guld. per obligatiën"
schuldig was, jaarlijks een zeker bedrag aan
rente en aflossing te voldoen.(*)
Blijkbaar drukten de zorgen hem op den duur
zoo zeer, dat hij in 1787 plotseling Dokkum ver-
liet, met achterlating van vrouw en kinderen,
die hij aan de zorg van de gemeente overliet;
in verband daarmee verzocht in genoemd jaar
de Dokkumer kerkeraad aan de gemeente
Amsterdam om een nieuwen predikant. In het
jaar, daarop volgend, keerde hij weer binnen
Dokkums wallen terug, doch niet als voorganger
der gemeente; den 29 Juni 1790 verwisselde hij
het tijdelijke met het eeuwige.
Zijne weduwe vertrok in 1795 naar Sneek,
en is te Leeuwarden in 1801 overleden.
Van zijnen zonen was de oudste, Hidde
Wibius, later Doopsgezind predikant, eerst van
Crefeld en later van Goch, Kleef en Emmerik
(overleden 1853 te Goch); een andere zoon,
Johannes Aeschinus, was Doopsgezind
predikant te Grouw (overleden aldaar in 1859),
terwijl beider broer Pieter Sipke als
officier in Ned. Oost-Indië door vermoording om
het leven kwam.
Behalve theoloog was de vader Feike tevens
een vruchtbaar schrijver. Zijn grootste verdienste
ligt wel in zijn Friesch litterair werk; in het tijd-
perk van het Middel-Friesch neemt hij met zijn
bevallige geschriften een eereplaats in
de Friesch-nationale letterkunde in,
reden waarom we zoo uitvoerig zijn levensbizonder-
heden vermelden.
Van zijn hand verschenen:
1. Di Burkerij of It Boere bidrief verdeeld yn
fjouwer tieden fen it jier; forjier, zimmer, herst en
winter. Verhandele as ien bliedspul, tusken de boer,
zijn burman, boerinne, feint, faam, zoon, dogter en
de teskers. By eltjoor brogt trog ien Boere Zoon. Men
ken it te keep krije oer al yn Frieslân, dogs uit de
eerste hân te Dokkum by F. van der Ploeg en H.
Groenja, 1774.
2. Het Friesck Oranje Zyllers Lied
oppe Aodde Schouw, De 4de fin Septimber 1777. To
Dokkum bi H. Groenia, Steds Drukker, oppe hoeke
finne Tsjerke Striete 1777.
3. Oon en For dy Boeten-Postmer; Doe
jae 't Gelok hienn, fin zijne Trogluftigste Haegheid,
meij dij Princesse en Lijtse Ben, Te haris, de 8ste
fin de Nieugende Moanne Zantienhondert Zaanenzantig
te haffen.
4. De Reis fen Mayke Jakkelis fen Hallum
nei Ljouwert om it ynheljen fenne prins to sjen,
Ljouwert 1778 by J. Seydel.
De drie laatstgenoemde geschriften verschenen
naar aanleiding van het bezoek van stadhouder
Willem V met gemalin en kinderen aan
Friesland in 1777.
5. De Tankbre Boere Zoon, tonneel-spul
yn ien bedrijf of fjouwer en trytig tonneelen, maeest
oerzet ney Engels wurkje. Ta Lieuwird, by Jehannis
Seydel, Boekedrukker oppe hoeke finne Keuning-
striete, 1778.
Dit tooneelstukje is een vertaling van het
"Lustspiel Der Dankbare Sohn, 1770", door
Johann Jakob Engel.
6. Het Jonge Lieuws Boosk, plesier-spul
yn fyf bydrieuwen byschreun; mey Aeeste wyn en by-
trokken luft for de laeefhabbers fin 't booskjen.
Dit blijspel, dat voorkomt in "De Nieuw Harlinger
Almanach" voor 1780 [door Beerent Heerts, math.]
bij J. Seydel te Leeuwarden,
is zeer belangrijk voor de kennis van
het toenmalige volksleven, o.m. worden door
den schrijver een aantal Hinelopers sprekende
ingevoerd.
Voor verdere bizonderheden omtrent bovengenoemde
geschriften verwijzen we naar Wumkes,
Dr. G. A., "Bodders yn de Fryske
Striid", Boalsert, 1926, 351-363.
Gaarne sluiten we ons aan bij den wensch van
dr. Wumkes:
"It wirk fen v. d. Ploeg fortsjinnet yn in bondeltsje
samle en op 'e nij utjown to wirden".
In het Resolutieboek der Staten van Friesland
komt onder de octrooien een request voor van Feico
van der Ploeg, leeraar der doopsgezinden en
boekverkooper te Dokkum, inhoudende
de mededeeling, dat hij "ter onderwijsinge van
de Vriesche Jeugd in het leesen, schrijven en
spreeken van hunne Moederspraaken met een en
ander goed vriend getragt heeft de eerste en een-
voudigste beginselen derselve op eene verstaanbare
wijse op het papier te stellen en door den
druk gemeen te maaken, sig verseekert houdende,
dat deese handleiding, van welke een
exemplaar aan Hun Ed. Mog. eerbiedig presenteert
geschikt is om iemant met weinig aangewende
moeite kennis van de Nederlandsche
spraaken te doen verkrijgen". Hij verzocht
privilege voor den tijd van 15 jaar van dit
werkje: Eenvoudige gronden der
Nederduitsche spraak en digtkunst
of nieuw volkomen A B C-
boek te mogen, drukken, uitgeven en verkoopen.
Dat verzoek werd bij resolutie van 28 Februari
1774 toegestaan en het nadrukken bij poene van
25 gouden Friesche rijders verboden.
Ook gaf hij uit een bundel kindergedichtjes
getiteld: Zeven en veertig gedichtjes
voor de jeugd; om ze te vermaaken
ter beschaving van 't verstand;
ter verbetering van 't hart
en over het nut van den godsdienst,
Leeuwarden 1778.
Een werkje van kerkelijken aard, dat hij
samenstelde, heet: De kerkelijke bestelling
behorende tot den openbaaren
godsdienst onder de Doopsgezinden
of Mennoniten in Vrieslant
tot het jaar 1775, Leeuwarden, z.j.
Nu we den levensloop van dezen werkzamen
predikant-uitgever hebben nagegaan,
wordt ons niet alleen diens geslachtsnaam,
maar ook het wapen van hem en
zijn geslacht duidelijk; dit is, gevierendeeld:
I. in zilver, een bijbel, in natuurlijke kleur (de
predikant);
II. en III. in blauw, een boom van zilver;
IV. in zilver, een boekbindersploeg in natuurlijke
kleur (de uitgever).
Op F. H. van der Ploeg zijn als Doopsgezind
leeraar gevolgd:
Binnert Tjallings (of Tjallingi);
deze overleed 10 Juni 1794, "aan een zware be-
roerte extra haastig". Op verzoek van den
Doopsgezinden kerkeraad hield de Remonstrantsche
predikant F. van Tentem een lijkrede uit
Johs. XI vers II.
Matthys Siegenbeek; deze nam 23 Juli
1797 afscheid van de Dokkumer gemeente met
een leerrede over Jes. XI vers 9, wegens zijn be-
noeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche
taal - letterkunde - en welsprekendheid te
Leiden.
Aan hem dankte Nederland "de Siegenbeeksche
spelling", welke als officieele, die van "De
Vries en Te Winkel" voorafging.
(*) Het eerste jaar was dit bedrag 100 Car. guld.,
derhalve 1/6 deel van zijn geheele tractement.


DOKKUM, 10.
Dat deze plaats eertijds door vele "ballingen"
gezocht was als
toevluchtsoord,
moge o m. blijken uit de volgende aanteekening:
omstreeks 1655 overleed aldaar een man, ge-
naamd Govert Speldemaker, die -
naar men zeide - in "Keulsland" zijn eigen zoon
Gode ten brandoffer zoude geofferd
hebben, om welke daad hij, gevlucht zijnde, hier
onder de Mennisten leefde.
De Remonstranten.
In een voorgaand no. (CXI) vermeldden we
reeds, dat in 1620 de beide predikanten Hajo
Lamberti en Petrus Hermanni door de Synode
wegens hunne "Arminiaansche" gevoelens waren
afgezet, tengevolge waarvan velen zich in Dok-
kum daarna van de Hervormde kerk afscheid-
den en tot de Remonstrantsche overgingen.
In 1629 was de Dokkumer magistraat zeer
achteloos in de vervolging der Remonstranten
en schikte zij zich slechts met weerzin naar den
drang der overheerschende kerkelijke partij.
Bij de bezorging der Remonstrantsche kerken
voor het loopende halfjaar van 1630, beginnende
met Juni, vindt men als eenige gemeente
in Friesland Dokkum vermeld, wat zij
sindsdien gebleven is tot 1798. Dikwijls, en
soms jaren lang, heeft zij - meest om hare
afgelegenheid - de bediening van een vasten
leeraar moeten missen en dan alleen die van
proponenten mogen genieten, wier commissie te
Dokkum in 1669 daarom, en om de reiskosten, op
vier maanden werd gesteld en in 1710 door
nadere bepalingen ten nutte der gemeente ge-
regeld werd. Zij was reed vroeger geen ver-
mogende kerk. In 1669 wordt onder hare
bezittingen genoemd een hofstede "Dam-
zijl".
Wat hare offerwaardigheid aangaat,
vindt men geboekt, dat bij de collecte, gehouden
voor de verwoesting door den vijand in 1674 aan-
gericht, alleen Moordrecht, Nieuwpoort en Maas-
land minder dan zij opbrachten.
Wegens de schade, door den watervloed
van Kerstmis 1717 aan de kerk, plaats,
schutting enz. veroorzaakt, - toen het
wegens het overstroomingswater niet wel moge-
lijk was, op den stadswal te komen -, verzocht
de kerk in 1719 aan de Rem. Broederschap onder-
steund te worden met f 250.
In 1791 werd een zilveren beker, die
aan de kerk van Nieuwpoort had toebehoord en
in 1792 worden twee zilveren bekers
van de Brielsche kerk aan die van Dokkum toe-
gestaan.
Reeds in 1789 verzocht de kerk vrijheid om
"wanneer de nood zulks vereischte, den een of
ander leeraar der Doopsgezinden, met welke zij
allerbroederlijkst verkeerde, op haren predik-
stoel te brengen". Dit werd haar toegestaan,
hetgeen een ongezochte voorbereiding was van
de hierna te vermelden vereeniging in 1798.
Het kerkgebouw.
oorspronkelijk een particuliere woning nabij de
Droggers- of Hofstraatpijp, was zoodanig ge-
legen, dat het van twee, of eigenlijk van drie
zijden (de derde weg liep door een steegje) was
te bereiken. Het voorste gedeelte diende tot
woning van den predikant, terwijl in het
achterste deel de godsdienstoefeningen gehouden
werden; de er achter gelegen pastorietuin liep
uit op het bolwerk genaamd Oranjewal.
Hoe eenvoudig het gebouw er uitzag, leert ons
onderstaande afbeelding.
Nadat het zijne bestemming als kerk verloren
had, vermeldde een advertentie in de "Leeuwarder
Courant", dat op 1 December 1891 in de
Benthem te Dokkum verkocht was, staande bij de
Droggerspijp, voormaals tot een Remonstrantsche
kerk gebruikt, voorzien, behalve t vertrek tot de
kerk gebruikt, van beneden- en bovenkamer,
groote keuken, tuin en bleek, waarop geboden
1312 Caroli gld. 15 stuiv.
Omstreeks 18.. diende het gebouw tot
woning van een wever, die in de voormalige kerk
zijn bedrijf uitoefende; in het begin dezer eeuw
was er een drukkerij in gevestigd!
De lidmatenboeken zijn aangelegd in 1633,
de doopboeken in 1639.
De Predikanten.
In de tweede helft van 1630 was de bediening
der gemeente opgedragen aan Christianus
Henrici Ouwens, die hier in banden ge-
raakte. Op 15 October 1631 werd hij uit Fries-
land gebannen, na 16 weken gevangen
gezeten te hebben. De geheele gemeente werd
gedagvaard, zij zond drie vertegenwoordigers,
die 10 dagen gevangen gezet en daarna onder
borgtocht ontslagen werden, met oplegging van
zware boeten. Toen de betaling geweigerd werd
en men hunne goederen op het raadhuis ver-
koopen wilde, verzette het volk zich hiertegen.
Het goed werd terugegeven en de boete betaald.
In het volgend jaar werd Nicolaas Johannes
Lachterop van Kamperveen, voor
drie maanden, te beginnen met November, naar
Dokkum in commissie gezonden.
Guernerus Vorstius, proponent, waar-
schijnlijk in Februari 1632 beroepen, werd 30
November 1634 gevangen genomen en een maand
later door 't Hof van Friesland voor vijf
jaren gebannen. Toch bleef hij de ge-
meente bedienen, maar werd 16 Mei 1635 ander-
maal gevangen en zijn bannissement
met vijf jaren verzwaard.
Benjamin Sapma werd 25 October 1640
te Dokkum gevangen en vervolgens vervoerd
naar Leeuwarden op het Blokhuis. In het vol-
gend jaar was hij reeds weer tot de bediening
der gemeente wedergekeerd. Na hem vindt men
Matthias Liesselius als proponent, be-
roepen in 1645(?) Vervolgens werd de Dokku-
mer gemeente eenige jaren door proponenten
bediend, totdat Gosuinus van Nijen-
daal in 1665, uit Frederikstad teruggekeerd, te
Dokkum geplaatst werd en de gemeente vervol-
gens tot begin Juli 1667 bediende.
Daarop werd de gemeente weer door propo-
nenten bediend, waarvan Simon Welsing
(of Wallingh), de laatste was. Na hem
trad als leeraar op
Regnerus de Wit, proponent, sedert
1673; hij overleed in 1678.
Gerard Brandt Jr. bediende daarna de
gemeente van 18 December 1678 tot 19 Maart
1679. Vervolgens werd de dienst 9 weken lang
vervuld door C. Doeleman, predikant van
Berkel.
Jacobus Taurinus kwam hier in 1679.
Aangezien hij verdacht werd, zich aan dron-
kenschap te hebben schuldig gemaakt, ver-
zocht de kerk in 1691 van haren predikant ontsla-
gen te worden. Het volgende jaar verzocht hij
zelf ontslag, hetgeen hem verleend werd, waarna
hij zich van de op hem rustende blaam trachtte
te bevrijden. Hij overleed in 1695. Vele jaren
achtereen werd de gemeente nu weer door pro-
ponenten bediend. Van die proponenten werd
één in 1714 door de Waterlandsche Doopsgezin-
den te Leeuwarden uitgenoodigd, voor hen op
te treden, wat door de regeering, op aandrang
der Hervormden, verhinderd werd. Toch werden
de vermaner dier gemeente en zijn zoon aan
het Avondmaal genoodigd bij de
Dokkumer Remonstranten. Voor het aannemen
dier uitnoodiging werden zij echter in 1720 uit
de Leeuwarder gemeente geban-
nen.
In 1710 werd tot vasten leeraar der gemeente
beroepen:
Egbertus Bisschop, proponent. Toen
deze bevestigd zou worden door een voornaam
prediker uit Holland, liet de Rem. kerkeraad dit
overal bekend maken; zelfs werd den Hervormden
lidmaten verzocht, die bevestiging bij te wonen.
De Herv. kerkeraad nu bracht dit ter kennis van
den Dokkumer magistraat, die daarop aan de
hoofden der Remonstranten verzocht, zulks na te
laten "of dat men daar nader zoude in versien".
Op den dag van de bevestiging trokken vele per-
sonen, ook uit andere plaatsen, daarheen "om
't zelve bij te wonen, doch daar en is niet in ge-
daan".
Na Bisschop's dood, in 1720, had de bediening
wederom door proponenten plaats, doch met vrij
lange tusschenpoozen, waarin zij onbediend bleef.
Livius Stijl, proponent, beroepen in 1737,
legde zijn dienst neer in Juni 1781 en overleed
27 November van hetzelfde jaar.
Martinus Stuart, proponent, werd 1787
beroepen op een verhoogd traktement van f 800.
Verroepen naar Utrecht, vertrok hij in 1790.
Frederik van Teutem, proponent,
beroepen in 1794, vertrok, verroepen naar Gouda
in 1796. Hij is degene, die het laatste als
vast predikant de Remonstrantsche ge-
meente te Dokkum bediend heeft.
Na hem hebben tot 1798 nog eenige proponen-
ten den dienst waargenomen.
De Vereenigde Christelijke gemeente.
In 1796 trachtte de Remonstrantsche Broeder-
schap, op voorstel van de Leidsche predikanten
C. Rogge en B. van Rees, eene vereeniging
van alle Protestantsche gemeen-
ten in Nederland tot stand te brengen. Bijna
overal beletten de omstandigheden de verwezen-
lijking van dit grootsche plan; alleen te
Dokkum kwam, als gevolg dier pogingen, door
de vereeniging van Remonstranten en Doops-
gezinden, eene verbroedering tot stand.
De omstandigheden daartoe waren zeer gun-
stig. Van den aanvang af had daar tusschen
beide gemeenten eene uitnemende verhouding
bestaan.
De Doopsgezinden, wier dienst Zondagsoch-
tends gehouden werd, en de Remonstranten
die 'snamiddags kerk hielden, woonden
over en weer elkaars godsdienstoefeningen bij.
Daarbij kwam, dat in beide gemeenten het
leeraarsambt vacant was. Aldus werd den 20
Mei 1798 do gemeente gesticht, welke voortaan
den naam zou voeren van "de Vereenigde Doops-
gezinde en Remonstrantsche gemeente, genaamd
de Christelijke", (l) en waarbij zich zoowel
Doopsgezinden en Remonstranten als Her-
vormden en Lutherschen aansloten.
De vereenigde gemeente koos
het kerkgebouw
der Doopsgezinden voor hare samenkomsten en
kocht spoedig een pastorie aan, die toen onder
de beste woningen in Dokkum was te rangschik-
ken. In 1870 werd de pastorie verkocht en aan
den predikant als vergoeding daarvoor f 300
huishuur gegeven.
In 1831 werd de kerk door de leden der ge-
meente van een orgel voorzien, dat den 23
Mei werd ingewijd, bij welke gelegenheid tevens
de Groote- en Kleine Bundel der Christelijke ge-
zangen werden ingevoerd. Het kerkgebouw werd
in 1840, vooral uitwendig, veel verbeterd. In
1850 werden de gezangen 1e en 2e Bundel in ge-
voerd. In 1852 werd de kerk der vroegere
Doopsgez. gemeente herbouwd en van een vast
orgel en een toren voorzien; een nieuw
orgel werd in 1863 ingewijd.
Van de oude kerk werd overgenomen het op-
schrift in den gevel:
"Een is uw Meester en gij zijt
allen broeders".
Als
Avondmaalszilver
bezit de gemeente een tweetal bekers, waarvan
de grootste iets eenvoudiger bewerkt is dan de
kleinste; op beide staat van buiten gegraveerd:
"Vereenigde Christelijke Gemeente
in Dockum 1830".
De Predikanten.
Nadat voor drie maanden als hulpprediker
had dienst gedaan ds. J. Roeper van Nieuw-
koop, beriep de gemeente in September 1799 tot
haren leeraar Karel Ayelts, die 24 Novem-
ber d.a.v. zijn intrede deed. Sedert October
1826 door ziekte verhinderd zijn dienst waar te
nemen, werd hij vervuld door den Doopsgez.
leeraar van Dantumawoude(2) Jan Kuyper,
die zich daartoe aan den kerkeraad aanbood.
Ayelts verzocht spoedig daarop zijn emeritaat
en verkreeg dit in 1828; hij overleed in het vol-
gend jaar.
Na diens emeritaat beriep de gemeente den
proponent, die haar sedert 1 November 1827 be-
diende, n.l.:
Hendrik Hussem, die zijn vasten dienst
op 7 December 1823 aanving. Hij werd emeri-
tus in April 1865 en overleed December 1878. In
de vacature werd aanvankelijk de Doopsgez.
predikant ten Bruggencate van Baard
beroepen, waardoor veel stof werd opgewaaid en
de geheele gemeente in beweging kwam en die
ten slotte op onheusche wijze bedankte(3).
Toen een poging gedaan werd, om de Doops-
gezinden en de Remonstranten te scheiden, werd
dit door den kerkeraad en het meerendeel der
gemeente verijdeld, waarbij een adres van
28 vrouwelijke leden veel gewicht in
de schaal legde. Nu werd met bijna algemeene
stemmen beroepen:
Michaël Willem Scheltema Fz.
die zijn intrede 15 October 1865 deed uit Coloss.
1 : 23 en afscheid nam op 20 October 1830.
Willem Marie de Vries, Herv. predi-
kant te Oudorp, deed 6 Maart 1881 zijn intrede en
werd in 1887 naar Meppel beroepen.
Hermann IJsbrand Groenewegen,
1889 zijn intrede.
Den 15 Juni 1889 bevorderd tot theol. doctor,
nam hij 27 September 1891 afscheid naar
Utrecht.
In laatstgenoemd jaar ontving de gemeente een
legaat van mej. M. Looyenga, groot
f 6000.
Hendricus Lucas Oort, theol doctor,
Hervormd predikant te Graft, deed zijn intrede
26 Juni 1892 en nam 29 April 1893 afscheid naar
Utrecht.
Johan Herman Willem Bisschop
Boele, Hervormd predikant te Twisk, deed 19
Mei 1895 zijn intrede uit Matth. 4 : 4. Door hem
werd 21 Mei 1898 het 100-jarig bestaan der ge-
meente herdacht. Hij nam 5 Maart 1299 afscheid
naar Groningen.
Kors Frederik Sparnaay, proponent,
deed zijn intrede 3 December 1899 en nam
afscheid naar Meppel 23 Februari 1902.
Achtereenvolgens hebben verder de gemeente
bediend:
sinds 1902: H. van Assendelft,
sinds 1904: G.J. W. Oldeman,
sinds 1906. Dr. C D. Sax;
sinds 1926: Mej. F. W. Rappold en
sinds 1931: Mej A. Frevel.
(1) Zie Scheltema en van Wijk, "Een poging
tot verbroedering der Protestantsche Christenen en
hare verwezenlijking in de Vereenigde Christelijke
Gemeente te Dokkum", Amsterdam 1871.
(2) Met de gemeente aldaar stond de Dokkumer
gemeente op goeden voet; zoo werd de beurt van
Uilke Reitses Dijkstra, liefdeprediker te Dantuma-
woude, soms vervuld door den Remonstr. predikant
van Teutem.
(3) Zie daarover: Nog "Een bladzijde uit de ge-
schiedenis der Vereenigde Christelijke Gemeente te
Dokkum", in "Uit de Remonstr. Broederschap"
XIV, bl. 78.

DOKKUM, 11.
De Gereformeerde Kerk.
Deze bezit te Dokkum twee kerkgebouwen, n.l.:
1. de Noorderkerk. Hiervan werd de
eerste steen gelegd op 1 September 1925. Te
voren stond ter plaatse de kerk der voormalige
Gereformeerde kerk te Dokkum A (sinds 1892),
daarvoor die der Christelijk Gereformeerde
kerk (sinds 1869) en daarvóór die der Christelijke
Afgescheidenen. Van dit gebouw was de
eerste steen gelegd in 1861; het werd vergroot
in 1871.
2. de Oosterkerk. Hierin is voor het
eerst het woord bediend op 20 November 1926.
Ook dit gebouw is een verbouwde kerk, welke
vóór de verbouwing die der Gereformeerde kerk
te Dokkum B was. In deze laatste werd op 29
October 1887 voor het eerst het woord bediend.
De Predikanten.
Vóór 1841 was o.m. hier werkzaam als
oefenaar A. K. van der Meer.
Daarna dienden hier in de Christelijk
Afgescheiden Gemeente tot 1869 de
predikanten:
D.D. Drukker, na 17 Juli 1844-27 Februari 1848,
J. Beijer van 4 November 1849-14 Maart 1852,
E. Teunis van 18 Juli 1852-21 Mei 1854,
J. ter Borg van 22 April 1855-12 September
1860 (overleden 1869).
IJ.J. Veenstra van 17 April 1862-12 Mei 1864 en
A. Kok van 5 November 1865-1869.
Laatstgenoemde diende de Christelijk
Gereformeerde Kerk verder tot 16 Mei
1874 (overleden 1874) en werd daarin tot 1892 op-
gevolgd door:
W. Diemer, van 4 October 1874-17 Augustus
1890 (overleden 1926) en
L. S. Jongsma, van 5 October 189O-1892.
Deze diende vervolgens de Gereformeerde
Kerk A tot 12 September 1897
(overleden 1914), daarin opgevolgd tot 1923 door:
W. de Jonge, van Januari 1898-5 Mei 1901
(overleden 1920).
T. Bos van 1 December 1901-1 April 1914.
B. van der Werff, van 31 Mei 1914-4
Januari 1920 en
S. W. Bos, van 30 Mei 1920-1923.
Laatstgenoemde heeft verder sinds 1 Januari
1923 de Nederlandsch Gereformeerde
Kerk hier bediend tot 3 April 1927.
Sinds 1892 dienden de Gereformeerde
Kerk B hier de predikanten:
H. H. Woudstra, van 27 April 1890-14 Maart
1919.
J. P. Klaarhamer, van 7 December 1919-1923
en
J. H. Kroeze, van 17 Maart 1920-1923.
Beide laatsten bedienen sinds 1 Januari 1923
tot heden de Nederlandsch Gereformeerde
Kerk.
Verder zijn nog te Dokkum W. Vos en B.
Oosthoek predikant geweest. In een kerk van
nieuwe formatie, n.l. dateerende van 1922. Ze
namen alleen den naam over der kerken uit de
afscheiding tusschen 1869 en 1892.
"De Dokkumer Krans".
Daaronder verstaat men een vriendenkring,
dateerende uit een tijd, dat de aanhangers der
"moderne richting" in Friesland teekenen van
krachtig opbloeiend leven vertoonden (een soort
van modern réveil!) en bestaande uit een vijftal,
later zevental predikanten, die voor het eerst
in 1868 samenkwamen en éénmaal per maand
vergaderden in de consistoriekamer
der Ned. Hervormde kerk te Dokkum.
Tot dien kring behoorden J. P. Bruinwold
Riedel te Waaksens, "voorzitter bij de gratie
zijner persoonlijkheid". A. S. Carpentier
Alting te Dokkum, A. A. Deenik M.Lzn.
en A. F. Ei1erts de Haan, beiden te Ternaard,
benevens W. Reilingh Dzn. te
Metslawier, welk vijftal later aangevuld werd
door M. W. Scheltema Ezn. en H. van
Veen, beiden te Dokkum.
Deze "krans", die zooveel schitterende stralen
over Friesland en daarbuiten zou uitwerpen",
heeft o.m. den stoot gegeven aan de oprichting
der "vergadering van moderne predikanten te
Leeuwarden" op 27 October 1868, die nog geen
twee jaren later tengevolge had de tot stand
koming eener vaste vereeniging, "Ge-
wetensvrijheid" genoemd, welke op 31 October
van het volgende jaar den naam verwisselde met
dien van
Protestantenbond
en waarvan de kiem der geboorte dus gelegen is
in bovengenoemde consistoriekamer!
Zij, die meer betreffende een en ander wenschen
na te slaan, meenen we te moeten verwijzen
naar W. Eekhoff, "De Dokkumer
krans" en ds. H. J. Busé, "Het Modernisme
in Friesland omstreeks 1870".
Het Raadhuis.
Het tegenwoordige Stadhuis aan den noordkant
van de Oude Zijl gelegen, dateert gedeelte-
lijk uit het jaar 1608. Daarvóór kwam de stadsregeering
samen in een gebouw, staande op den
hoek van de Hoogstraat en Lange Oosterstraat,
waarvan we hieronder een schets geven.
Zooals men ziet, bestond het middenstuk uit
een zwaren hoogen toren, met ten zuiden daarvan
wellicht de rechtkamer en ten noorden er-
van wellicht het gebouw voor de vergaderingen
der vroedschap. Na aan zijn eigenlijke bestem-
ming onttrokken te zijn, diende het verder tot
Latijnsche school, doch nog lang daarna bleef
men steeds spreken van "'t o1de Raedt-
huis".
Het oudste oostelijk deel van het hedendaag-
sche Raadhuis was oorspronkelijk het Blaue-
huis, laatst in eigendom van jonkhr. Karel van
Unia en diens echtgenoote Aldegonde van
Achelen, van wie de stad het 16 Mei 1606 aan-
kocht, waarna het door Jacob Lauws werd
verbouwd en voltooid in 1608. Het westelijk ge-
deelte werd in 1761 en '62 door P. de Swart
bijgebouwd en tevens werd toen, waar dat
nodig bleek, het geheele Raadhuis hersteld.
Het is een baksteenen gebouw met vooruit-
springende middenpartijen, en, aan den achterkant
een uitgebouwden toren en bestaat uit een
kelderverdieping, een verhoogden beganen grond
(beletage) en één verdieping; op den toren is
een koepel met windvaan aangebracht. Het ge-
heel is helaas jammerlijk verknoeid. Zoo is
o.a. de vroegere topgevel, welke zich in he mid-
denfront bevond, vervangen door een kroonlijst
met driehoekig gevelveld, bekroond door een
beeld der Gerechtigheid.
Boven de uit het eerste kwart der 16e eeuw
dateerende kelders in het oudste gedeelte,
waarin eertijds misdadigers werden opgesloten,
bevinden zich eenvoudige kruisgewel-
ven zonder ribben. Het westelijk deel is op
twee bewoonbare kelders gebouwd,
waarvan de eene oorspronkelijk diende tot verblijf
van de stads-bierdragers en de
andere tot gebruik van de in het Stadhuis
wonende kamerbewaarders.
De hoofdingang, uit het laatste kwart
der 18de eeuw, bevindt zich boven een hooge,
halfronde zandsteenen stoep, welke overdekt is
door een balcon op Dorische zuilen en dat met
een ijzeren balustrade uit de eerste helft der
vorige eeuw is voorzien; het deurkozijn prijkt
met een versierde zandsteenen omlijsting.
Binnen in treft men aan een eikenhouten
wenteltrap uit het derde kwart der 17de
eeuw, met gedeeltelijk nog behouden onder-
metseling van gewelfvelden met geprofileerde
ribben en met een gemetselde spil, alles van een
eeuw vroeger dateerend, benevens verschillende
treden. Op eenvoudige, uitgezaagde balusters
rust een houten leuning, welke bewerkt is als
ome1kaargeslagen kabeltouwen.
Op de bel-étage bevindt zich in de wachtkamer,
ook rechtkamer (n.l. de voormalige
kantonrechterskamer) en groene
kamer genoemd, een fraai gebeeldhouwde
schouw (uit het eerste kwart der 17e eeuw) van
zandsteen, doch geverfd in groen en
goud, met ranken en grotesken, rustende op
Ionische kolommen en versierd met het wapen
der stad. Boven het fries van den schoorsteen
bevindt zich een gebeeldhouwde bekroning,
welke eveneens het stadswapen vertoont. Op de
hoeken van de schouw komen twee koperen
lichtarmen (uit het derde kwart der 17de eeuw)
voor. De wanden zijn met goudleer (uit
het tweede kwart der 18de eeuw) behangen.
De hiertegenover gelegen raadkamer of
kleine raadzaal, eveneens met goud-
leer uit denzelfden tijd behangen, bevat
o.m. een schoorsteenmantel uit het derde kwart
der 17de eeuw, doch met moderne schildering.
Voor den schoorsteen bevindt zich een schilderij
(tweede kwart der 18de eeuw) met voorstelling
eener familiegroep. (Wie onzer lezers kan ons
omtrent de hier voorgestelde personen nader
inlichten?). Een andere schilderij in deze
kamer vertoont een afbeelding van het stadhuis
voor het jaar 1760. Dit vertrek is verder gemeu-
bileerd met een negental stoelen uit het laatste
kwart der 18de eeuw.
Door de wachtkamer komt men in de fraaje
raadzaal of vroedschapskamer met
een uit 1763 dateerende betimmering van bruin
geschilderd grenenhout, in den stijl van Lode-
wijk XV. De zoldering is versierd met ornament
(uit het derde kwart der 18de eeuw) in stuc.
Tegen den oostelijken zoowel als den westelijken
wand is een schoorsteen aangebracht met mar-
meren onder- en houten bovenmantel en voorzien
van koperen kaarsarmen. In de bovenmantels
zijn binnen gesneden omlijsting allegorische
voorstellingen in de manier van zoogenaamde
"witjes" (basreliëfs in grauw) aangebracht,
en wel voostellende:
Boven den westelijken schoorsteen: Dokkum
als een strijdbare maagd, welke het wapen van
Orange en de zeven pijlen der Unie omvat en
met de linkerhand op de tractaten steunt.
Aan haren voet de zinnebeelden van vrijheid,
gerechtigheid, handhaving der Unie, koophandel,
scheepvaart, vrede, heerlijkheid en overvloed;
boven den oostelijken schoorsteen: het zinne-
beeld der deugd en waarheid, zegevierend over
het bedrog, voorgesteld door een schoone maagd,
wier lichaam eindigt in den staart van een monster
en welke een masker draagt benevens een
tros fraaie bloemen, waarin een slang schuilt.
Aan weerszijden der schoorsteenen zijn, boven
de deuren, eveneens "witjes" aangebracht met
een voorstelling van
de burgemeesterlijke waardigheid (met bijlen
en bundels),
de vroedschap (een beeldje, dragende een zak
met "keurboonen";
de krijgsraad (dragende de vaandels der vier
"espels"), benevens
de burgerschap met haar bedrijf: koophandel,
scheepvaart en handwerken.
(Wordt vervolgd).
"'t olde Raedthuys" te Dokkum
omstreeks 1600
(naar de kaart van Blaeu).


DOKKUM, 12.
Het Raadhuis (slot).
Langs de wanden van de Raadzaal treft
men een vakverdeeling aan in gesneden omlijsting.
De vakken van den noordelijken wand
zijn versierd met een viertal tableaux met historische
en allegorische voorstellingen betreffende
Friesland in het algemeen en Dokkum in het
bizonder. De beschilderde doeken zijn gesigneerd:
"D. Reynes inven(tit) et fecit 1763,
d.i. D. Reynes heeft (deze) in 176 ontworpen
en uitgevoerd.
Het westelijke vak stelt voor:
De Geschiedenis reikt aan de Schilderkunst een
stift, terwijl de Oudheid met boek onder den
linkerarm en gedenkpenning in de rechterhand
eveneens hare hulp biedt. Daarachter een tapijt,
dat gedeeltelijk de galerij van den tempel der
Onzekerheid - met op den top een Sfinx - dekt
en verder ontrold wordt door den Tijd en twee
Famen. Op het tapijt vertoont zich de Afgodendienst,
terwijl het buitenlandsch Geweld. door de
Friesche Maagd ontwapend, ter zijde ligt. Tevens
worden de twisten der Schieringers en Vetkoopers
door de er nevens staande Vrijheid betreurd.
Op den voorgrond het (vermeend)e oude
wapen der stad, gedekt door een muurkroon,
benevens eenige pijlenbundels. Links daarvan
de Oceaan, die met norsch gelaat zijn kruik uitstort,
doch tegen wier stroom door een ijverig
inwoner een dam wordt opgeworpen.
Het tweede vak geeft te zien:
De Dokkumer Stedemaagd, starend naar de
Wijsheid, welke met een kruis uit den hemel
nederdaalt. Zij leunt met hare rechterhand,
waarin zij een zwaard houdt, op het tegenwoordige
stadswapen met o.m. de kwartiermaan, als
herinnering aan de overwinning in de Kruistochten.
Op den voorgrond een krijgsman,
rustend op eenige overwonnen Saracenen, terwijl
hij met een speer een der hunnen verslaat. Achter
de Stedemaagd de Dapperheid en de Roem, benevens
een jongeling te paard met de stads-
banier, waarop: S.P.Q.D.(..), terwijl de Maagd
door Oostergo en Westergo begroet wordt. Zij
vertreedt het juk der slavernij en van den heidenschen
offerdienst, terwijl de Godsvrucht op een
kerk wijst, als herinnering aan de stichting der
eerste Christenkerk in Friesland. Voorts een
zinspeling op het ontstaan der Bonifatiusfontein
uit den hoefslag van het paard van één der
ruiters van Pepyns stadhouder, Abbe, waaruit
twee kinderen met vreugde drinken. Eindelijk
op den voorgrond nog een riviergod, die met de
zee een verbond sluit, waarover twee nymfen -
Ameland en Schiermonnikoog - zich verheugen.
Het derde vak vertoont:
De Stedemaagd, rustende tegen een voetzuil
van oorlogstrofeeën en met den arm steunende op
een driekanten steen, waarin het oog der Hoop
is aangebracht. Haar ter zijde staat de Her-
vormde Godsdienst, met een fakkel in de hand,
die de pauselijke tiara vertreedt. Achter haar
rust de Vrijheid tegen de voetzuil bij het wapen
der stad. De Spaansche dwingelandij ligt verslagen
door een krijgsman, die in zijn schild het
wapen van Oranje voert. Daarachter een zuil,
waarin de geschiedenissen van Friesland gegrift
zijn en op den voorgrond een riviergod, die de
Schieringers en Vetkoopers bevredigt. Verder
de verheugde Oceaan, die belooft dijken noch
paalwerk meer te zullen beschadigen.
Het oostelijke vak ten slotte verbeeldt
den bevestigden staat des lands:
De Stedemaagd, met het wapen der stad op de
borst, den standaard van vrede en vrijheid in de
rechter- en den vrijheidshoed in de linkerhand.
Mercurius, door de Zeevaart vergezeld, daalt
van den hemel, terwijl zich van ter zijden de
Koophandel en het Boekhouden vertoonen, benevens
in het verschiet een schip op stapel. Op
den voorgrond staat Neptunus op zijn zegewagen
met Thetis, die een hoorn van overvloed uitstort,
terwijl de Oceaan een verbond sluit met de haven
van Dokkum, in tegenwoordigheid van den
stroomgod der Lauwers.
Aan de pilasters, tusschen de wandvakken,
komen zes (waaronder vier gebroken) gesneden
houten lichtarmen (uit 1763). Van
de zoldering hangt een 18de-eeuwsche kristallen
lichtkroon af. Verder bevinden zich in dit vertrek
2 leunstoelen - met op één er van
het stadswapen - en 32 stoelen van beuken-
hout met eenig snijwerk uit het tweede kwart
der 18de eeuw, benevens 4 stoelen uit het
vierde kwart der 18e3 eeuw.
Een oude aanteekening zegt: "De nieuwe
Raadtkamer van het stadhuis te Dockum, in het
laatst van het jaar 1763 bekleedt".
Voorzeker getuigt zij van den kunstzin van den
toenmaligen burgemeester jhr. Epo
Sjuck van Burmania, door wiens toedoen
ook de Waag en Oude Zijl tot stand kwamen.
Op de deuren van de beide raadzalen en van
de wachtkamer zijn koperen kloppers en
knoppen (eerste helft der 17de eeuw) aange-
bracht.
In de Secretarie, beneden aan den oostkant
kant van het gebouw, komt een schoorsteenstuk
(uit het derde kwart der 18de eeuw) voor,
verbeeldende de Stedemaagd met het stadswapen.
In de kamer van den burgemeester
worden bewaard een 17de eeuwsche kope-
ren kandelaar, benevens een langwerpig
vierkant zilveren blad met ronde hoeken,
in 1781 door den Leeuwarder zilversmid H.
D.(aum) vervaardigd en waarin zijn gegra-
veerd:
aan een door een engelfiguurtje vastgehouden
lint, de afbeeldingen van twee zegelafdrukken
der stad Dokkum; het oudste zegel draagt tot
omschrift: "Sigil Civitatis Doccum",
het nieuwere "Sigillum Civitatis Doccum", beide
beteekenende zegel der stad Doccum.
Voorts treft men er aan de wapens met de
namen der toenmalige magistraatspersonen, n.l.
I. Terblans Praesid. Burgm., P. Brugmans Vicepraesid..
B. Suiderbaan Secretaris, C.L. Stachouwer, N. Posthumus,
P. Brugman, I.M. Backer, H. van Assen, Mr. B. Nauta,
S. Suidema.
Blijkbaar was dit blad een geschenk aan
de stad ter gelegenheid van het huwelijk
op 20 April 1784 van vroedsman Stachouwer
met mej. T. Obels, blijkens de verdere inscriptie:
C. L. Stachouwer & T. Obels
In Mem. Nupt. 20 Apr.
MDCCLXXXIV
Hoc D. D.
In de 18de eeuw dienden in het nieuwe westelijke
gedeelte van het gebouw het drietal naast
elkaar gelegen vertrekken tot een confinatiekamer
(oostelijk), woning van de kamerbe-
waarderes (midden) en lokaal voor de
burgerwacht (westelijk). Hoe sedert dien
veel aan den voorgevel verknoeid is, leert ons
onderstaande afbeelding van het Raadhuis uit
het laatste kwart der 18de eeuw.
Behalve de reeds vermelde verdwenen Vlaam-
sche renaissancegevel en gootlijst-
balustrade boven het middelste avant-corps en
de bovenpui met balkonbalustrades, moesten de
ramen met kleine ruiten - waarvan het treden-
spel zoo aangenaam aandeed -, het ontgelden, o.a.
werden in de kozijnen ramen met groote
ruiten() geplaatst, waardoor het karakter
van den mooien breeden gevel zeer geschaad
werd. Verder bemerkt men o.m., dat ook aan
de vroegere, met krulconsoles versierde, kroon-
lijst is gepeuterd en dat ook het oorspronke-
lijke bordes een geheel ander aanzien gekregen
heeft.
Op den zolder onder het leien dak van het gebouw
bevindt zich o.a. een vertrek, dat vroeger
gebezigd werd voor in gijzeling gestelden,
het zogenaamde "Keizerskamertje",
denkelijk aldus genoemd naar zekeren Keizer,
die er een bepaalden tijd in heeft moeten door-
brengen; een gat in één der wanden daar toont
nog de plaats aan, waar zich eertijds de zware
steen met ijzeren ring bevond, waaraan
een ketting bevestigd was, welke den mis-
dadiger om het been werd geklonken. Op den
zolder bewaart men nog tevens de oude beschil-
derde archiefkist der stad.
Boven den ingang, die naar den koepeltoren
leidt, leest men op een memoriesteen uit 1717:
Anno MDCCXVII als Burgemeesters waren,
B. Fooy
De Hr. H. van Sminia
Dr. L. Wendt
Frans Geringa
S. Ruimsadelaar
I. v. d. Ryp
Dirk Smedema
Thomas Higt
Dr. E. Kiestra, secretaris,
is deeze toren gebouwd, en door Paulus
Smedema de eerste steen gelegd op den
XIX July,
Outger Douwes, Foppe Hessels,
als Bouwmeesters.
In 1615 werd in den toenmaligen houten
torenkoepel een eenvoudig klokkenspel
aangebracht, vervaardigd door Jan
Simons. Ruim een eeuw later, toen de houten
koepel door een van steen was vervangen,
maakte tevens het oude klokkenspel plaats voor
een nieuw slag- en speelwerk met een handklavier
en liet de stadsbeiaardier sinds den
1sten van Bloeimaand 1717 de klokketonen over
de daken van Dokkum rollen.... Hoe lang dit
carillon bespeeld is, bleef ons onbekend. Nog in
1815 was behalve organist tevens, klokkenist te
Dokkum sedert 1791, Jan Gosliga. Mis-
schien is die functie opgeheven in 1835, in welk
jaar de koepeltoren geheel vernieuwd
is en zij waarschijnlijk verdween uit
de rij der "torens die zingen"(2).
In verband hiermede brengen we in herinnering
het Friesch gezegde:
"Hy het in stimme as 't klokke-
spil fen Dokkum",
"dat nooit bestaan heeft"; aldus verklaarde
Waling Dykstra(3) het ten onrechte.
Beter lijkt ons de verklaring toe, welke het
Friesch Woordenboek er van geeft, n.l. "dat niet
meer bestaat", dus: een stem die niemand hoort.
Het volgende weinig beteekenende voorval
dat eens op het Dokkumer Stadhuis in 1648 is
voorgevallen, doch dat ons een blik gunt op een
anders niet gekenden toestand daar, deelt Scho-
tanus mee in zijn "Beschryvinge"(1664). Na het
vroeger door ons vermelde wonder der in steen
veranderde brooden te hebben beschreven, wijst
hij als een tegenhanger op het volgende
mirakel.
Clercken, boden en dienaers op 't Raedt-
kamer, by 't vyer sittende, hoorden inde selve
kamer, onder een bank een gekryt en selsaem
sleppende geklop gaende van d'eene hoeck na
d'andere. Eerst verbaest ende op malckanderen
siende, als niet wetende watter zijn mocht, ver-
manden sich ten laetsten om met de keers 't
wonder te belichten. Sy vonden een muys
ghevangen ende in syn zyde gevat van een
mossel. Eenighe versche mosselen haddense
een weynich te voren rau gegeten ende d'over-
geblevene onder de bank geworpen. De muys
soeckende om syn bederf (= voedsel), comt den
gapenden mossel te nae ende word ghevat."
En de schrijver besluit:
"Ist gheen wonder, dat een mossel een muys,
een voeteloos dier-schaduw een snel viervoetigh
gediert ghevanghen heeft. Minder wonder
zoud'et zijn, so een koe (ghelijck 't spreekwoord
seght) een haes quame te vanghen."
(1) D.i.: S(enatus) P(opulus) Q(ue) D(ockumensis) =
Raad en Volk van Dokkum.
(2) En bleven in Friesland slechts de torens van
Leeuwarden en Sneek als zoodanig over.
(3) Zie: "Uit Frieslands Volksleven, dl. II,
bl. 401a.

Correspondentie: Den heer d. V. vriendelijken
dank voor diens belangstelling en aanvul-
lend schrijven in de "Leeuwarder Ct." van 29
September j.l., Derde Blad.
Het Stadhuis met de Oude Zijl te Dokkum omstreeks 1780.

DOKKUM, 13.
Het stadsbestuur.

Voor een richtige uitoefening van het bestuur
was de stad reeds vroeg in een aantal kwartieren
of wijken verdeeld, welke den naam van
"espel" (= eedspaal, eeds- of rechtsgebied)
droegen. Zoo vinden we omstreeks 1660 genoemd
het Breestrater espel, het Ooster-
straeter espel, dat van de Hans-
poort, benevens bet Blokhuisterespel;
het laatste werd ingesloten door het Diep, de
Zuider- en de Woudpoortsgracht en was ge-
noemd naar het aldaar in 1531 gestichte "blok-
huis". Later in de 18de eeuw ontmoeten we de
namen Groote Breedstraat-espel,
Kleine Breedstraat-espel, Lege-
wegstertespel en Blokhuister-espel,
welke tot aan "den Franschen tijd" onder dien
naam hebben bestaan.
In 1398 treffen we den naam van Feio van
Dokkum (uit het geslacht van Heemstra?)
aan, als baljuw (1) van Dongeradeel, Ferwer-
deradeel, Dantumadeel, Oost-Kruisland (= Kol-
lumerland) en Achtkarspelen.
Gedurende de eerste tijden van de Spaansche
regeering (1515-'80) was de grietman van
Oost-Dongeradeel tevens Older-
man (= hoofd van het stedelijk bestuur) van
Dokkum. En waarschijnlijk was dit tevens met
den grietman van West-Dongeradeel
het geval, althans in 1531 en '43 was
Sytke van Humalds, grietman van laatstge-
noemde grietenij eveneens Olderman van
Dokkum.
In 1584 werden de zes burgeameesters
der stad aldus gekozen:
In Januari werden de burgers door
klokgeklep saamgeroepen in de
kerk, waar zij dan twaalf mannen ver-
kozen, uit elk der 4 espels drie. Deze twaalf
werden door de magistraat op zes gebracht, het-
geen 's avonds op het Raadhuis ge-
schiedde. Uit de 17 artikelen eener "Raedts-
bestellinghe" van 1637 stippen we het volgende
aan:
Het aantal "Ghemeentsluyden ofte
Vroedtschappen", dat over de vier
espels verdeeld werd, was bepaald op 32, waar-
onder begrepen "de Magistraat", be-
staande uit 8 personen "als Borghemees-
ters". Zij allen hadden voor hun leven zitting
en moesten zijn "vande waere Gereformeerde
Christelijcke Religie"; "voorts synde Patriotten
ende voorstanders van het ghemeene beste (= de
Republiek der Vereenigde Nederlanden); boven-
dien moesten zij wezen "Ingeborene van Fries-
landt: welverstaende, dat een persoon vier jaren
't Burgher-recht genoten hebbende. ofte aen een
Borghers-dochter der voorsz. Stadt (Dokkum)
getrout wesende, voor een Ingeboren sal wor-
den gehouden.
Vader en zoon, noch twee broeders mochten
tegelijk zitting hebben. Evenmin mocht een
magistraatslid in een ander hoog college zitting
hebben, zoomin als een Suppoost van het Admi-
raliteitscollege tot de vroedschap mocht behoo-
ren.
De Vroedschappen moesten "ten minsten vijf
Floreenen schieten (= 5 gld. belasting betalen),
vyf en twintich jaeren ende daer en boven oudt
syn, ghemeene Borghers lasten draghen, tocht
ende wacht doen".
Van de acht burgemeesters hadden achtereen-
volgens telkens twee zitting als president "van-
den eenen nieuwen jaersdagh tot den anderen".
Omtrent hunne benoeming was het volgende be-
paald:
"De Vroetschap sal alle jaer ‘sdaeghs voor
Kersdagh ten acht uyren voor
noen (= 12 uur 's middags) ende soo wanneer
die op een Sondagh valt, op den voorgaenden
Saterdagh, vergaderen in de kercke, ten
overstaen van twee praesiderende Borgemees-
ters ende den Secretaris, op voorgaende aen-
segginghe vande Magistraet, versien van soo
veel Boonen alsser persoonen uyt de Vroet-
schap oft Ghemeensluyden vergaderen: waer
onder vijf swarte boonen sullen zijn,
die uyt d'andere niet ghemerckt kunnen wor-
den". Bedoelde boonen waren zoogenaamde
"keurboonen", welke getrokken werden uit
een rood-fluweelen stemzak, voorzien
van het wapen der stad(2). Verder luidt het:
"Dat de persoonen die de vijf swarte Boonen
kryghen secreet sullen besloten
worden (= heimelijk opgesloten zullen wor-
den); ende Godt om synen zeghen aengeroepen
hebbende, sonder eten en drincken,
de eene van d'ander niet sal moghen scheyden
voor dat sy by gemeene ofte meeste Stemmen
genomineert hebben een dubbel getal,
bestaende in vier persoonen, tot Burgemeesters,
om het enckel getal daervan te dienen voor den
tijdt van vier aenstaende jaeren". Zoodra het
dubbeltal opgemaakt was, moest hiervan "by be-
sloten missive" kennis gegeven worden aan den
Stadhouder, die er het enkeltal uit koos en zijn
beslissing, eveneens met gesloten missive, beant-
woordde: "ende sal dese missive niet geopent
moghen worden als op nieuwe jaers-
dagh, om alsdan gepubliceert te worden".
Omstreeks 1664 behoorden tot "de Regenten
van Doeckum": 8 burgemeesters waaronder jhr.
Sabinus Wissema, benevens den stadssecre-
taris Nicolaus Radbodus; 4 vroedschappen uit
het Breestaat-espel, 8 idem uit het Oosterstraat-
espel, waaronder Lolke Jansz. Suyderbaen en
Jan Lolkesz. Suyderbaen, (stellig vader en zoon),
den stadsbouwmeester Wiebe Gerlofs
Beersma, dr. Wigerus Stania en dr. Leonardus
Uma; 6 idem uit het Hanspoort-espel en 6 idem
uit bet Blokhuister-espel, benevens den stad-
rentmeester Alef Sakes Idsinga.
Uit de lange reeks van
burgemeesters,
die elkaar achtereenvolgens in Dokkum zijn op-
gevolgd, noemen we uit de 17de eeuw: Johan
Veltdriel.
(1) onder Hollandschen invloed.
(2) Deze stemzak benevens een 25-tal stemboon-
tjes in doosje waren nog aanwezig op de Hist. Ten-
toonst. te Leeuwarden in 1877.

Deze maakte in 1630 als oud-burgemeester met
den Amsterdamschen geneesheer en burge-
meester Albert Coenraads Burgh deel uit van een
gezantschap naar Moscovië. Zij
sloten daar een handelsovereenkomst, namelijk
den vrij- en graanhandel van de
Nederlanders, met uitsluiting van alle andere
volken. In het vaderland teruggekeerd, mochten
zij zich nochtans in de goedkeuring der Staten
des Lands en den dank der kooplieden verheugen.
In de 18de eeuw treffen we o.a. de namen aan
van de burgemeesters Inia, Schonegevel,
Jensma en van Burmania.
Jhr. Epo Sjuck van Burmania
was de rechterhand van stadhouder Willem IV.
Onder zijn bestuur kwamen het westelijk deel
van het stadhuis en het waaggebouw tot stand
en werd de Oude Zijl van steen opgetrokken. Bij
het einde van zijn leven kan hij getuigen:
"Ik heb geleefd, - den loop geloopen
Dien God mij gaf, nu ga ik heen
Daar al het menschdom komt bijeen.
De worm zal 't aardsche lichaam sloopen,
De ziel die blijft, en hoopt in God
Op zaliger en beter lot."
In den "Franschen tijd" treffen we een zestal
"bestuurders" aan; in het jaar 1813 was
maîre: Taco Schonegevel. Hem ston-
den ter zijde de adjudant-maires Oege
Goslings en Jan Klazes, benevens 20 munici-
pale raden. Daarna zijn elkaar tot op
heden als burgemeester opgevolgd:
sedert December 1815 Oege Goslings;
sinds 1825 Reinder van Kleffens;
sinds 1832 Willem Roelof v. d. Weide;
sinds 1848 Geert Jan de Feyfer;
sinds 1853 Mr. Ernst Jongsma;
sinds 1858 Anne Posthuma;
sinds 1867 Doederus de Vries, en
sinds 1909 Albertus Jonker.
Regeerings- of vroedschapspenningen.
Evenals van Leeuwarden en Sneek, bestaan er
ook van Dokkum zoogenaamde regeerings- of
vroedschapspenningen. Zij werden in de 18de
eeuw meestal op Nieuwjaarsdag of op
de eerste vergadering des jaars
aan de leden der stedelijke regeering uitgereikt.
Het penningkabinet van het Friesch Genoot-
schap te Leeuwarden bevat er een aantal, van
zilver, dat tot vier variëteiten is terug
te brengen. Alle vertoonen aan de voorzijde een
kerk met een 3-tal torens, - klaarblijkelijk over-
genomen van de afdruk van het groot-zegel der
stad -, met het omschrift:
"Sigil(lum) Maius civit(atis) Doccum(ensis)" =
"Groot-zegel der stad Dokkum".
De achter- of rugzijde bevat het opschrift:
"Ubbo dux / Frisiae Doccumburg / condidit ao 248, ubi /
Gundobald rex civitaten / Doccum moeniis cinxit, et /
auream monetam cudit ao 1739, / moenia Doccumana diruta /
1414, restaurata 1419; / diruta 1422, restaurata /
1516, diruta 1531, / restaurata 1582".
"Ubbo, hertog van Friesland, heeft Dokkum-
burg in het jaar 248 gesticht, alwaar koning Gon-
debald in 't jaar 739 de stad Dokkum met wal-
len heeft omringd, en gouden munt geslagen.
Sedert zijn de Dokkumer wallen in 1414 ver-
wost, doch in 't jaar 1419 weder opgemaakt, in
't jaar 1422 andermaal geslecht, in 't jaar 1516
andermaal herbouwd, ten derden male in 't jaar
1531 gesloopt, en in 't jaar 1582 weder hersteld."
Blijkbaar is dit opschrift overgenomen van
een penning, in 1582 door de stad geslagen ter
herinnering van het omwallen der veste. .
Bij sommige dier penningen komt op de dikte
of kant voor:
"Consularis dignitatis Doccumensis annuum
monumentum", d.i. "Jaarlijksch teeken van de
Dokkumer vroedschap".
Zij zijn vervaardigd door den Neurenberger
graveur Georg Wilhelm Vestner
(1677-1740), of door den Leeuwarder graveur
Andele Andeles (1687-1754), vrij zeker
tusschen de jaren 1712 en 1723.


NAAR AANLEIDING VAN
TUSSCHEN FLIE EN LAUWERS"
(Ingezonden). 14111931

Deze artikelen van de heer W. lezen we
steeds met de grootsten belangstelling. Zo ook
het artikel van 24 Oktober j.l. in dit blad. Naar
aanleiding hiervan zouden we enige opmerkingen
willen maken, omdat men uit het betoog van de
heer W. wel eens een verkeerde voorstelling kon
krijgen, doordat hij deze stukken, die niet met elkaar
in verband staan, naast elkander plaatst. En
toch is dit waarschijnlik de enige manier, die
mogelik is, omdat de heer W. gebeurtenissen
van een verbazend lang tijdvak beschrijft en aan
alle mogelike zaken zijn aandacht wijdt. Verder
geven we een eigen mening ten beste over de
versterking van Dokkum in de tachtiger jaren.
1. Om te beginnen met de passage over de
olderman-grietman: men krijgt hier de indruk,
dat beide grietmannen tegelijk olderman van
Dokkum zijn, hetgeen natuurlik niet het geval is.
Misschien bekleedden ze dit ambt om beurten.
Kumulatie van ambten komt in die tijd geweldig
veel voor en was op dit punt niet ongewoon. Zo
zijn de drosten van Harlingen en Stavoren in
1577 grietman van Barradeel en Hemelumer Olde-
phaert en Noordwolde(1). Waarschijnlik lieten
ze het aan hun substituut over de grietenij te
besturen; tenminste, als de drost van Harlingen
overleden is, vraagt de sekretaris van het blok-
huis, of hij voorlopig het ambt van grietman over
Barradeel mag blijven bedienen, hetgeen het Hof
toestaat (2) (Februari '78). Ook is Boeymer in '76
olderman van Franeker en grietman van Frane-
keradeel(3). De opvolger van Boeymer als older-
man, Julius van Botnia, is geen grietman meer,
waarschijnlijk, omdat hij als hopman over een
vendel aan de oorlog te velde deelneemt en de
uitoefening van het ambt daaronder zou komen
te lijden; in Oktober '80 besluiten de Staten, dat
geen olderman, burgemeester of grietman meer
hopman mag zijn, omdat ze genoeg te doen heb-
ben met de administratie (4). Merode, de Stad-
houder, schrijft vooral Diorre Anesz, burge-
meester van Sneek en Reyn Idtsz, grietman van
Gaasterland, ettelike malen één van beide funk-
ties neer te leggen, maar zijn bevel wordt als
zovele andere niet ongevolgd.
D. Anesz blijft beide funkties bekleden tot zijn
dood (Juli '81) en R. Idtsz neemt in '83 beide
nòg waar (5), ofschoon Merode in Juli '81 nog
schrijft, dat het klachten regent uit Gaaster-
land (6). Ook de bekende Aedje Lambertsz is
burgemeester van Leeuwarden en hopman over
een vendel, maar dat verlaat Leeuwarden bijna
nooit! (omdat het uit de burgerij is opgericht).
Andere voorbeelden van kumulatie van ambten
zijn: grietmannen zijn vaak dijkgraaf, in 1620 is
de grietman over Oost-Dongeradeal zelfs lid van
Gedep. Staten (7); ook Douwe Sixma, burge-
meester van Franeker, is jaren lang Gedepu-
teerde der steden. Verder is de Rentmeester van
de domeinen ook lid van het Hof, zijn de Gedep.
Staten tevens Rekenmeesters. Grietmannen zijn
vaak volmachten op de landdag, hetgeen veel
verzet wekt. We zouden meer kunnen noemen.
We vermoeden, dat de olderman, in '72 in vier
steden verdwenen is. (Theissen(8) treft er nog
zeven aan, wij in '79 nog drie), doordat hij zich
aan de kant van de opstand had geschaard, moest
uitwijken en er daarna geen nieuwe benoemd is.
En het is geen toeval, dat in deze jaren de
meese verdwijnen. Volgens Theissen (9) is de
olderman trait-d'union tussen centraal bewind
en stedelijke regering. Welnu, juist in de vol-
gende jaren verslapt de band met de centrale
regering erg. In Dokkum treffen we hem in '67
nog aan, in Dec. '72 al niet meer (10). Wel wekt
een stuk van April '77 (11) de indruk, dat alle
steden behalve Leeuwarden nog een olderman
hebben, maar bewijzen hebben we alleen nog
voor Stavoren(12), Bolsward, waar hij in "81 ver-
dwijnt (13) en Franeker, waar we hem April en
Oktober "81 nog aantreffen(14).
In Bolsward troffen we zelfs een olderman en
een luitenant-olderman aan!(15)
2. Wat de burgemeestersverkiezinin 1584
betreft, het is al heel toevallig, dat juist dit jaartal
is gekozen. Want dan staat op dat punt alles
op losse schroeven. Vroeger maakte de bestaande
regering van een stad een voordracht
op, waaruit de Stadhouder met overleg van het
Hof een keuze deed (16). Zo schrijft in December
'72 de magistraat van Dokkum aan het Hof(17),
dat, ofschoon het tijd is, om nieuwe magistraten
uit te zetten, zulks niet gedaan is, omdat er
niemand (d.w.z. van de notabelen) in Dokkum
aanwezig is. De stad had n.l. een paar maanden
te voren gruwelijk geleden van de opstand en
natuurlijk waren de aanhangers van de ver-
liezende partij uitgeweken.
Maar na '78 vergroten de Gedep. Staten telkens
hun invloed op het bestuur en ze trachten ook de
magistraatsbestelling aan zich te trekken. Een
paar jaar lang is het onmogelik te zeggen, tot
wiens kompetentie het behoort; dit is dan trou-
wens met de meeste zaken het geval. En hoe-
wel in het begin van '82 de Gedep. Staten pro-
beren de magistraat in Leeuwarden te benoemen,
waaruit een geweldige ruzie met het Hof voort-
spruit(18) en die samenvalt met de strijd tussen
steden en platteland, die van minstens 1560 tot
1600 duurde en juist in '82 en '83 op het hevigst
is(19), krijgen we de indruk, dat Stadhouder en
Hof het ìn die jaren ook doen, of soms de Stad-
houder alleen (de vier voorbeelden, die we heb-
ben(20) zijn niet erg duidelik). Eén er van(21)
doet zelfs vermoeden, dat het Hof voor het jaar
'84 alleen maar de funkties verdeelt onder de
twaalf genomineerde personen, want de Leeu-
warder magistraat bestaat uit twaalf personen en
er zijn slechts evenveel genomineerd! Ook afwij-
kend is, al ligt het dan voor de jaren van strijd
tussen Gedep. Staten en Hof over die kwestie, dat
Rennenberg omstreeks Nieuwjaar '78, als hij in
Franeker de wet verzet (in die tijd werden alle
magistraten en grietmannen, die niet met de op-
stand meegingen, afgezet), de burgerij 32 perso-
nen benoemt, waaruit Rennenberg de magistraat
kiest(22). Het resultaat van het hardnekkig vasthouden
van Hof ís geweest, dat in negen steden Stad-
houdar en Hof de magistraat bestellen: alleen in
Leeuwarden en Franeker kiest de burgerij ze zelf
op een buitengewoon ingewikkelde wijze. (23)
(volg. oktrooi van de Staten-Generaal November
'88). Hoe het in 1620 in Dokkum gebeurt, weten
we vrij nauwkeurig (24):
"De Burghemeesteren zijn aldaer ses in het
ghetal ende twalef ghesworen gemeensluyden die
alle jaren tegen den ses burghemeesteren over-
geschreven worden, welcke sake eenighe com-
moties in voortijden verweckt heeft. De stem-
men worden ghedaen by yeder burger die 't
recht aldaer heeft ende die vyer ende licht bin-
nen den Stadt is houdende ende comt inde kerck
de burgerije uit alle vier espelen in grooten ghe-
tale ende doet aldaer de stemminghe".
We vermoeden, dat Dokkum în '77 een gezwo-
ren gemeente van zestien had: Murck Jentsma
16e man en volmacht van Dokkum(25).... Voor
de magistraat van andere steden raadplege men
Berns(26).
3. Ten slotte iets over het ommuren van Dok-
kum. De vroedschapspenning, die de heer W.
beschrijft, noemt als laatste jaartal 1582. Deze
is ook afgebeeld in Winsemius(27); ook op de
vorige bladzijde(27) heeft Winsemius al gezegd,
dat de stad in 1582 door de Staten weer sterk en
vast is gemaakt en van goede wallen en dwingers
voorzien. Hoe boud daarom de bewering ook
moge klinken, dit jaartal lijkt me niet juist.
We zullen in het bewijs een bechrijving van
de toestand der meeste Friese steden vlechten.
Volgens Gosses(28) zijn omstreeks 1550 de
meeste steden onversterkt: Leeuwarden, Harlingen
en Stavoren worden in bedwang gehouden
door een blokhuis; Franeker, Bolsward en Sneek
zijn versterkt. Schouwenburg, de Stadhouder
van Oranje in Friesland tijdens de opstand van
1572, heeft een plan opgemaakt om Franeker
beter te versterken (men is altijd bezig de ver-
sterkingen te verbeteren), maar dit is niet uit-
gevoerd(29). Dokkum is in '72 met een
nieuw bolwerk versterkt, en ook verder arbeidt
men er aan, maar de versterkingen zijn buiten-
gewoon primitief(30); men had geen tijd voor
een rechtmatig bolwerk.
Nu wordt, als er na het verraad van Rennenberg
(Mrt. '80) gevaar uit Groningen dreigt, eerst Har-
lingen versterkt(31). Ook Dokkum, dat ernstiger
bedreigd wordt, wordt versterkt. Maar het kost
moeite, de mensen weigeren te werken, pas
Hohenlo dwingt na zijn aankomst burgers en
boeren eraan mee te helpen(32). Maar als de ge-
weldige aanval, die Rennenberg 9 Juli op Dok-
kum deed, is afgeslagen, laat men het werk weer
liggen; dit gebeurde gewoonlik, als het ergste ge-
vaar weer geweken was. Ook moet men weldra
meer aandacht aan Steenwijk en het Zuiden van
de provincie schenken, ja kort na Nieuwjaar '81
wordt Leeuwarden zelfs bedreigd!(33). Maar als
na het ontzet van Steenwijk, Sloten (Maart) en
Stavoren (Mei '81) heroverd worden, gaat men
die steden versterken. Vooral wat Stavoren be-
trof had men een goede les gehad, dat het in '80
na het afbreken van het kasteel was nagelaten.
En dan krijgt Dokkum ook een beurt. We zullen
nu een en ander als bewijs aanvoeren.
Winsemius (695) en Schotanus (882) vermelden,
dat Dokkum van 10 Juli - 1 Oktober '81 is ver-
sterkt. Ook bij de bespreking van de schans te
Oldeboorn (Januari '82) blijkt, dat Dokkum, Sta-
voren en Sloten reeds versterkt zijn!(34)
25 April '81 bevelen Merode en Gedep. Staten
de grietenijen in de buurt van Dokkum om 4 Mei
volmachten naar Dokkum te zenden (dit is al het
tweede bevel) om te spreken over de fortifikatie;
iedere grietenij krijgt "sijn parck" (deel van de
muur) toegewezen naar verhouding van de
floreenrente. Als ze geen volmachten sturen,
moeten ze toch betalen, bij weigering zullen ze
gedwongen worden!(35)
Blijkbaar voelden ze er niet veel voor, ofschoon
het volgens het zeggen van Merode in hun eigen
belang is. En dit was het zeker, Gosses(23) en
van Dam van Isselt(36) tonen beide aan, dat
alleen de steden strategiese waarde hebben!
Merode zal zelf ook in Dokkum komen, we vin-
den hem er 6 Mei, ook van 2 Juni tot ongeveer
13 Juni en weer van 4-7 Juli(37). Dit valt des
te meer op, omdat Merode wegens zijn hoge leef-
tijd Leeuwarden betrekkelijk zelden verliet.
We mogen dus aannemen, dat dit was om
leiding te geven bij het versterken.
5 Juni '81 moeten Leeuwarden en omstreken
pioniers leveren, die de volgende dag naar Dok-
kum zullen gaan(38). 3 Augustus schrijft Merode
aan een hopman te Dokkum de fortifikatie zo
vlug mogelik uit te voeren, omdat ons leger bij
Goor(39) dreigt omsingeld te worden(40).
En waarom is Dokkum met zoveel haast en een
voor die tijd grote ijver versterkt? Omdat Nien-
oord 18 Mei '81 door Taxis bij Groot Auwerdt is
verslagen(41), Winsum zich 8 Juni moet over-
geven en Warffum een paar dagen later(42)
eveneens, waardoor Rennenberg meester is van
de Ommelanden tot Dokkum toe. Men begint te
vrezen voor Dokkum, evenals in Juli '80!
Eigenlik is er ook veel meer reden Dokkum te
versterken dan Sloten, want Steenwijk valt pas
Nov '82. Sloten wordt dus niet ernstig bedreigd,
terwijl Dokkum uit Groningen voortdurend werd
bedreigd en nu wel heel erg!
Maar nadat de 9de Juli een klein voordeel is
behaald(43), de 18de Monikezijl is veroverd, wordt
het Spaanse leger vernietigd bij Grijpskerk de
19de Juli(44.). Wagenaar laat de grote slag de
18de bij Monikezijl plaats vinden(45), maar hij is
in krijgszaken onnauwkeurig. Als men in Dok-
kum de overwinning verneemt, staakt men het
werk weer, evenals in Juni, toen Nienoord, met
zijn gehavende troepen de stad binnentrok, maar
toen van perplexiteit. Winsemius knoopt hier
een beschouwing aan vast, dat voor- en
tegenspoed beide de mensen erg veranderen(45);
dit zijn opmerkingen, waar de schrijvers uit
die tijd verzot op zijn. Maar Gedep. Staten be-
velen de Raad toezicht te houden, dat het ge-
schiedt!(46)
Ook de landraad, die hier van September tot
Nieuwjaar vertoeft, doet Dokkum, Sloten, Stavo-
ren en Nieuwezijl versterken(47).
En dit is heel gelukkig geweest, want 30
September wordt het Staatse leger door Verdugo
bij Noordhorn verslagen(48).
Het geld, dat vroeger moest worden opge-
bracht voor de blokhuizen, wordt nu besteed aan
de versterking van de steden (besluit Gedep.
Staten van 15 Septemher 1581), waarvan. Leeu-
warden, Harlingen en Dokkum elk f 3000 ontvan-
gen, do andere minder. En 27 November '82 ver-
zoeken ze Anjou dit te bevestigen, die de be-
staande regeling voor 2 jaar verlengt!(49)
Behalve deze beide laatste stukken vinden we
nergens iets, dat ook maar in de verste verte
wat met de versterking van Dokkum in 1582 te
maken heeft. Ook in het handschrift van Merode
niet en dit weegt zeer zwaar. Wel is Merode van
27 Februari tot 2 Juni(50) niet in het land en
is het dus zo lang onderbroken, maar dit is, dunkt
ons, van geen invloed. En dit argumentum
ex silentio is deste sterker, omdat de versterking
in de eerste plaats niet nodig was, omdat het in
'81 goed gedaan was, en in de tweede plaats, om-
dat Dokkum in '82 nooit ernstig wordt bedreigd.
Wel wordt bij de plundertocht in Juli een
tamelik sterke bezetting in Rinsumageest ge-
legd, maar Dokkum heeft geen gevaar ge-
lopen!(51) Neen, in '82 draait alles om Nieuwe-
zijl, dat is het stootblok, dat, ofschoon het in "81
ook al versterkt is, in Juli '82 onder leiding van
de Gedeputeerde Scipio van Meckema nog beter
verschanst wordt(52).
De konklusie, waartoe we komen, is, dat de
penning in '82 zal geslagen zijn, als alles klaar
is. Misschien is toen ook de laatste hand er aan
gelegd, maar we menen aangetoond te hebben,
dat de versterking in '81 geschied is.
Leeuwarden, G. KRAMER.
(1) Hof van Vrieslant C folio 211 en 214 (op
Rijskarchief) en Winsemius, Chronijck van Vries-
landt bl. 610.
(2) Hof van Vrieslant G folio 225 verso.
(3) Trosee, Het verraad van Rennenberg, Bijlage I.
(4) Handschnft van Merode bl. 51 (op Provinc.
Bibliotheek).
(5) Handschrift van Merode bl. 310.
(6) Handschrift van Merode bl. 155.
(7) Winsemius, Beschrijvinghe van Vreslandt (na
het Register), bij Oost-Dongeradeel.
(8) Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijherd
bl. 195.
(9) Theissen, Centraal Gezag en Fresche Vrijheid
bl. 195.
(10) Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charter-
boek van Vriesland, deel III, bl. 710 en 918.
(11) Charterbk. III bl. 1119.
(12) Charterbk. IV bl. 24.
(13) Winsemius, Beschrijvinghe der steden van
Vrieslandt (na het Register), Bolsward.
(14) Charterbk. IV bl. 249 en Handschrift van
Merode bl. 182.
(15) Winsemius bl 578.
(16) Theissen bl. 194.
(17) Charterbk. III bl. 918.
(18) Schotanus, van de Friesche Historie bl. 899,
en uitstekend behandeld in Slothouwer, Vrije Fries
XVII bl. 217 en vlg.
(19) passim, door Slothouwer systematisch behan-
deld.
(20) 1. Handschrift van Merode bl. 195, 2. Gabbema
archief B (verschillende letters F) op Rijksarchief,
3. Charterbk. IV 317 en 4. Hof van Vrieslant, Z-BB,
folio 164 (Rijksarchief)
(21) No. 4 van 20.
(22) Schotanus bl. 814
(23) Winsemius, Beschrijvinghe der steden, Frane-
ker.
(24) Winsemius. Beschrijvinghe der steden, Dok-
kum.
(25) Charterbk. III 1146
(26) Berns, Rijksarchief in Friesland, De archieven
(27) Winsemius, Beschrijving der steden, Dokkum.
(28) Gosses, Friesl, in de eerste tijd van de 80-
jarige oorlog, Gids 1930, II 397.
(29) Charterbk. IV 249.
(30) Winsemius bl. 565-566.
(31) Winsemius bl. 662.
(32) Schotanus bl. 858
(33) Schotanus bl. 872.
(34) Winsemius bl. 705 en Fresinga, Memoriën der
Nederl. Gesch. bl. 484.
(35) Handschrift van Merode bl. 138.
(36) Van Dam van Isselt, Bijdr. Vad. Gesch. en
Oudh. 1931, afl. 2 en 4, bl. 246.
(37) Handschrift van Merode bl. 144, 147-152,
156-159; 6 Juli ook Wins. 702.
(38) Charterbk. IV 258.
(39) Schotanus 890, Fresinga 473, handschrift van
Merode bl. 165.
(40) Handschr. v. Merode bl. 166.
(41) Fresinga bl. 465.
(42) Reijntjes, Groningen en Ommelanden van
1580-1594, bl. 59 noot 1, Schotanus 882 hier ver-
moedelik fout!
(43) Charterbk. IV 263, Handschrift van Merode
bl. 161.
(44) Fresinga 460.
(45) Wagenaar, Het leven van graaf Willem
Lodewijk bl. 27.
(46) Winsemius 694-695.
(47) Schotanus 892, Winsemius 705.
(48) Handschr. van Merode, bl. 181, Fresinga bl. 477.
(49) Charterbk. IV 240 en 310-321.
(50) Handschr. van Merode bl. 218
(51) Handschr. van Merode bl. 226, 228, 229.
(52) Handschr. van Merode bl. 240.


DOKKUM, 14.
De voormalige recht- of weerhuizen.
Niet alleen dat eertijds op de rechtkamer van
het Dokkumer Stadhuis recht gesproken werd,
ook in een aantal andere gebouwen binnen de
stad had zulks plaats voor Oost- en West-Dongeradeel
benevens Dantumadeel. Dit bracht mee,
dat de grietmannen dier omgelegen grietenijen,
- natuurlijk tegen den zin harer inwoners -,
hun zetel binnen Dokkum opsloegen. Doch was
het voor de plattelandsbewoners meestal beter,
dat - bij de herhaalde binnenlandsche beroeringen
en daarmee vaak gepaard gaande bloedige
vechtpartijen - hun bestuur binnen een versterkte
stad gevestigd was. En dat Dokkum het
voor zich als een groot belang beschouwde, bewijzen
de meermalen aan haar verstrekte privilegiebrieven.
In 1469 toch reisde Sieuward Jayema uit Dongeradeel
"over Eukhuizen naar den Hertog van
Bourgondië, en onderhandelde met Carel te
St. Omer in Vlaanderen van wege den raad en
gemeente der stad Dockum", en bedong het
"privilegie" dat de weeren of vierscharen
der grietenijen, te weten "beiden Dongerdeelen
en Dantumadeel" verplaatst en in de stad
zouden gebracht worden.
Keizer Karel, toen nog slechts "Hertogh van
Borgoenjen ende Coninck van Castiliën &c", bevestigde
dit bij privilegiebrief van 1517, waarin
o.m. voorkomt: "sullen die omleggende Grietenyen
als Dongerdeel wester syde der Paesens,
Dongerdeel ooster syde der Paesens ende Dantumadeel
haer Weeren en Rechtdagen binnen
der voorsz. Stadt Doccum holden."
De ingezetenen dier grietenüijn schijnen tegen
dit privilegie meer dan eens in verzet te zijn gekomen.
Zoo b.v. in 1552, nadat Rintje van Aytta
zijne benoeming als grietman van Oost-Dongeradeel
van 's Keizerswege ontvangen had, werd
hem door de ingezetenen zijner grietenij op 27
Januari van dat jaar toegestaan, die bediening
te aanvaarden, doch onder voorwaarde, dat hij
zorg zou dragen, dat de oude privilegiën, rechten
en voorrechten der grietenij gehandhaafd werden,
en dat hij niet te Dokkum, maar in
de grietenij, volgens oud gebruik, zoude
gaan wonen, en de rechtzittingen op de gebruikelijke
plaatsen houden, hetwelk hij alles beloofde.
Nadat later een rekwest van Olderman, Burgemeesters,
Schepenen en Raden van Dokkum, -
waarbij zij verzochten hunne privilegiën te hand-
haven en den grietmannen van Oost- en West-
Dongeradeel benevens Dantumadeel te doen gelasten
hunne rechtzittingen binnen de stad te
houden -, in zijne handen gesteld was om te
rapporteeren, beriep hij zich op bovengenoemd
contract, en verwees hij supplianten naar de
ingezetenen zijner grietenij, die
daarover alleen konden beslissen.
"Dan sichtens seeckere jaeren herwaerts dat
de voorsz. Grietmannen, soeckende meer haer
1ieder eyghen bate en ghemack
dan het ghemeen Welvaeren ende proffijt der
selver Stadt, geweygert hebben en noch weygeren
de voorsz. Rechtdaghen in de voorsz. Stadt
te houden, tot grote schade der selver", en in
aanmerking nemende de aanzienlijke verliezen,
door de troebelen van 1572 aan de stad veroorzaakt,
werd het privilegie van 1517 door Koning
Philips II in 1577 "vernieut en bevesticht", en
beval hij "daeromme den Stadtholder, ende die
van onzen Raede van Frieslandt ende allen
anderen onsen Rechteren, Justicieren, Officieren
ende ondersaten" de stad Dokkum "rustelyck
en vredelijck hare privilegiën te laten "genieten
en gebruijcken".
Uit deze laatste privilegiebrief blijkt duidelijk,
dat zoowel grietmannen als ingezetenen van genoemde
grietenijen dikwijls met weerzin binnen
Dokkum hunne rechtdagen hielden, en de meer-
dere of mindere aanhankelijkheid der grietmannen
aan het Huis van Bourgondië was in dezen
blijkbaar van groot gewicht, zoodat met het
verdwijnen der Spanjaarden uit deze streken,
- bij het verzet, dat er reeds jarenlang geheerscht
had, - ook niet meer de hand aan het
privilegie gehouden zal zijn.
Van de rechthuizen van West-Dongeradeel
en van Dantumadeel is reeds sinds
jaren niets meer overig: het eerste bevond
zich in de Hoogstraat, hoek Oldermanssteeg,
zuidzijde; het laatste in de Kleine Hoogstraat of
Vlasstraat, een vijftal huizen westzijde van de
Zijl.
In 1888 zijn de laatste resten van het rechthuis
van Oost-Dongeradeel verdwenen, toen
het perceel bij de Lange Pijp, hoek Breedstraat,
westzijde, is geamoveerd; tot dien tijd was
althans aan de noordzijde van het van "Rooswinkels"
opgezette gebouw met zijn trapgevel
en gemetselde bogen boven de later aangebrachte
vierkante lichtkozijnen nog iets van zijn
vroegere 16de-eeuwse waardigheid te be-
speuren was.
Wat
de klokslag
of het rechtsgebied der stad zelve betreft,
vinden we in het laatste kwart der 18de
eeuw reeds vermeld, dat zij is "zeer gering,
en loopt maar even buiten de
Stadspoorten; zo dat de meeste fabrieken
en molens aan de inwooners deezer Stad toebe-
hoorende, op het grondgebied der (omliggende)
Grietenijen zyn gebouwd".
Echter heeft deeze Stad in de zestiende en
zeventiende eeuw een grootere uitgestrektheid
van rechtsgebied gehad, zoals genoegzaam kan
bewezen worden (o.a. uit zekere Magistraats
Resolutie van den 24 Febr. 1662, waarby dezelve
in voorgaande oneenigheden, over de
Jurisdictie der Stad, tusschen haar en den Heer
Grietman van Dantumadeel, Jr. Sjoerd van
Ay1va (1656-'79), voorgevallen, verklaart te
berusten in de Resolutie der Ed. Mog.
Heeren Gedeputeerde Staaten van Friesland,
van den 10 Januar. 1662, waarby dezelve de
Magistraat van Dokkum ordonneeren, geene
verdere Jurisdictie te pleegen
dan tot in de Stads gracht en
het uiterst einde van de Valbrug.
Ondertusschen is het zeker, dat twee derde deelen
van zeven pondematen lands, waarvan
de Kooper, zynde de Heer Daniel de
Blok van Sche1tinga, oud Grietman
van Schooterland, het overige derde deel bezat,
liggende op het Zuiden van Dokkum, buiten
de Woudpoort, in de Stad zyn te
boode gesteld, en op den 12 May 1702, voor de
derdemaal geproclameerd".
Het voormalige Waaggebouw
midden op het zuideinde der Breedstraat, dateert
van 1752.
Het verving sedert dien de in 1593 gestichte
eenvoudige Stadswaag,
"in welke een grote handel van vijfschacht,
en fi1emort (een soort laken) pleeg te geschieden,
waarom hier ook het stadswapen als
de keur op de looden geslagen (1), en naar
andere streken de gemaakte stoffen verzonden
wierden".
Behalve deze, bloeide er later de handel in
"sutmelxtsiis" (zoetemelkskaas), hetgeen
uit het volgende moge blijken:
18 Juni 1691 werden er aan de waag omgezet
107 "leveringen" (= afleveringen in wagens),
totaal bestaande uit 5523 kazen, en
wegende 71,252 pond;
15 Juni 1693 bedroeg dit 114 leveringen, in
totaal 76,304 pond;
2 Juli 1744 bedroeg dit 108 leveringen, in totaal
85,011 pond en
3 Juli 1744 bedroeg dit 108 leveringen, in totaal
245,515 pond.
De aanvoer hiervan daalde aanmerkelijk, toen
een gedeelte van den kaashandel naar het naburige
Kollum overgebracht werd.
Op den plattegrond van Dokkum in den Atlas
van Bleau, waarvan we hieronder een vergroot
fragment afbeelden, leest men: "Butter waghe
en Looyhall".
En dat de veestapel indertijd goede exemplaren
opbracht, bewijst het feit, dat aldus omschreven
wordt:
"Den 15 Februari (1678) heeft de Hopman
Michiel Yes hier op de schaal een
levende os geleverd, wegende 2172J Ponden,
aan een slagter te Groningen, gelijk hier in
de waag is te zien". Dit laatste duidt aan, dat
genoemde "gedenkwaardigheid" klaarblijkelijk
aangebracht was op een in de waag opgehangen
geschilderd memoriebord, zooals te doen
meer gebruikelijk was.
Wat nu de in 1752 gestichte en nog bestaande
waag betreft, dit is een vrijstaand stenen
gebouw, afgedekt door een tentdak, waarop een
eenvoudige houten, met lood bekleede open koe-
pel, bekroond met een windvaan, waarin het
stadswapen is uitgesneden.
De het best bewaarde voorgevel, aan den noordkant,
heeft vier gemetselde Ionische pilasters,
waartusschen drie rechthoekige vlakke nis-
sen boven de gootlijst een gebeeldhouwd
zandsteenen topstuk, met het wapen der stad in
eene omlijsting van zwaar ornament. In dezen
gevel bevindt zich eene gebeeldhouwde memoriesteen,
waarvan het opschrift oorspronkelijk, in
vergulde letters, luidde:
"De Achtbare Magistraat en Vroedschap deser stede
hoeft 1 Dec. 1752 op het voorstel van den Hoog
Welgeb. Heer Jr. Epo Sjuck van Burmania, praesiderende
Burg. besloten dit gebouw, inplaets van het
Oude, tot een publyke Waeg en Wagthuis te
stichten, en is hetzelve door bestieringe, onder het op-
sigt, vlijt en zorge der regerende Burgemeesteren Duco
de Haen, Douwe Ruimsadelaer, Harmen Harmens Potter,
Benjamin Bekius, Jr. Harmen Rudolph Verruci,
Mr. Gerardus Brandsma, Johannes Tadama, Jacob
Jesses de Vries en Secretaris Jan Lolkes Suyderbaen,
gelukkig voltooid".
Onder aan den rand van den steen stond met
groote letters:
"Weegt en Waekt".
Blijkbaar heeft men in de dagen van "Vrijheid,
Gelijkheid en Broederschap" dit opschrift ver-
vangen door het thans nog bestaande:
"Den 1en December MDCCLII Is Beslooten
Dit Gebouw in Plaetse van het Oude tot een Publyke
Waeg en Wagthuis van Nieuws te stichten. Weegt
en Waekt".
Behalve den eenvondigen achtergevel
vindt men een dergelijke bekroning als aan den
voorkant, evenwel bevindt zich daar in de
omlijsting het wapen van Friesland. Het zuidelijk
deel van het gebouw deed namelijk dienst als
Hoofdwacht voor de destijds binnen Dokkum
in garnizoen liggende militairen(2).
Heden ten dage vervult het gebouw nog zijn dubbele
functie; ook thans wordt er nog vee gewogen,
en zijn er het bureau van Politie en
de Brandweer gevestigd.
Behlave het hierboven reeds vermelde memorie-
bord betreffende den zwaren os van hopman
Michiel IJpes, hing eertijds tevens binnen in de
waag een dergelijk houten herinnerings-
bord omtrent eene "levering" van 50 kazen tot
een gezamenlijk gewicht van 1186 pond, in 1752,
en van eene dito van 58 kazen tot een gezamenlijk
gewicht van 1293 pond, in 1759.
Verder staat geboekt, dat in de nieuwe waag,
o.m. in het jaar 1755 werden omgezet 1.004.055
ponden zoetemelkskaas, in 1808 "leveringen".
(1) Wie weet ons het tegenwoordig bestaan van
zulk een Dokkumer "lakenloodje" nog aan
te wijzen?
(2) Te onderscheiden van de "burgerwacht", de
latere schutterij, welke op het Stadhuis waakte
voor de inwendige rust en veiligheid binnen de stad.

De vroegere Stadswaag,
met omgeving, in 1650.


DOKKUM, 15.
De Markten.
Bij het tevoren genoemde privilegie van Karel
van Bourgondië van 1517 was o.m. aan "Burgemeesteren,
Raedt en ghemeyne Meente onser
Stadt Doccum" toegestaan, dat sy allo Weeck,
namentlijck alle Donredaghen van nu
voortaen hare Weeck1ijck marckt het
gewoonlijck is hebben en holden sullen moghen".
Den 25 October 1598 werd door Magistraat en
Vroedschap besloten om de vrije Weekmarkt,
die uit kracht van genoemd privilegie van 1517,
van oudsher in gebruik was geweest, voortaan
's Donderdags te houden, met bijvoeging, dat
uitheemsche kooplieden, om des te
vrijer toegang tot de markt te hebben vrij van
arrest zouden zijn.
Eerst in de 19de eeuw is die markt verzet
van Donderdag op Woensdag. Nóg wordt
ze gehouden op "het Oud-Kerkhof", doch is thans
van zeer weinig beteekenis. Doch vroeger -
vóór den aanleg van trein en tram - was ze van
groot belang, zoowel voor de bewoners van de
omliggende dorpen als voor de stad zelf. Ze
duurde ongeveer van halftwee tot vijf uur 's na-
middags; gemakkelijk vielen dan de vrouwen uit
de Dokkumer Wouden te onderscheiden van die
der Klei uit Ternaard en omgeving, daar de
eersten zich gewoonlijk "yn 't bleate earizer"
vertoonden.
Reeds in 1638 was een vischmarkt opgericht
"tot stads voordeel en gerief der schippers".
Nog in het laatste kwart der 18de eeuw werd
deze markt "zeer bloeiende" genoemd en werd
er o.m. van gezegd: "Inzonderheid verdient hier
aanmerking de vangst en hande1 in
garneelen, die buiten het Dokkumer diept
gevangen, in deeze Stad bereid en verder wyd en
zyd verzonden worden".
In 1713 werd een koe-, varkens- en
schapenmarkt ingesteld, "op order als
volgt: zoo van koeijen, bargen en schapen, welke
marktdagen zullen in 't voorjaar zes Donderdagen
voor en na Mei. En in 't najaar vier Donderdagen
voor en na Alderheiligen (= 1 November).
En zullen de verkoopers ieder gehouden
zijn hunne beesten op de marktplaatsen te brengen,
die daartoe geordineerd zijn. De koebeesten
zoo jong als oud, zoo in 't voor- als als najaar zal
voor ieder beest tot marktge1d betaald worden
een stuiver. Een bigje vier penningen tot
aan Sint Jacob (= 25 Juli) toe en na de tijd zonder
onderscheid ieder een stuiver. En in 't najaar
een overjaarse barg een stuiver en acht
penningen. Een spalling (= varken van nog
geen jaar oud) een stuiver, van schapen en lammen,
die marktdagen zullen alle Donderdagen
zijn gedurende 't geheele jaar door en het
marktgeld betaald worden ieder vier penningen".
Den 18den September 1751 werd gearresteerd
een nieuwe ordonnantie op het houden der markt,
met instructie voor den marktmeester, in
20 artikelen, behelzende, dat de wekelijksche
Donderdagsmarkt zal beginnen ten 9 uur en
eindigen voor 12 uur; dat
de Appelmarkt blijft als voren;
de Vleeschmarkt voor de buitenslagers
zal duren tot 3 uur namiddags.
De appels en verdere boomvruchten, alsmede
rapen, wortels, salade, kool, tuinzaden en bloe-
men, zullen geset mogen worden op de Korenmarkt,
Zijl of aan de Wallen daaromtrent.
Boter, Zuyp en Kaes als van ouds;
het geslachte vleesch op de Vleeschmarkt".
Bokkings, haring, koek en zoete waren bij de
Zijl voor het Raadhuis; katoen, linnen en wollen
waren op de hooge Polle aan den Noordkant
neffens den ringmuur van des predikants
hovinge; kousen en mutsen bij en omtrent de
Burgerwacht.
Steenwerk tusschen de Bonte brug en de
Nauwstraat aan de Oostzijde; doch de sche-
pen met kruiken en Bremer steenwerk
omtrent de Zijl in het kleine Diept.
"het rundvee op de Groote Breedstraat aan de
daartoe verordineerde palen; de varkens op het
Bargemarkt; de schapen voor, achter en terzijde
de herberg De Posthoorn, gelijk mede
op de Wal, waar de Beurs gestaan
heeft en zoo de Diepwal langs;
terwijl de schepen met boom- of aardvruchten
van elders komende liggen moeten in het groote
Diept beooston de Zijl.
Langen tijd was er voor Dokkum en omstreken
o.m. van belang de handel in wol, vlas,
boter, cichorei, hout en graan.
Vlas
was stellig - naast wol - een der artikelen,
welke reeds vroeg te Dokkum ter markt kwamen.
In de onmiddellijke nabijheid der stad, ten
zuidoosten aan de Ee, lag in de 12de
en 13de eeuw op een terp een uithof, met kapel
van het Cisterciënser nonnenklooster Sion, onder
Niawier. Van dezen uithof, gemeenlijk genoemd
"O. L. Vrouw ten Berge" of kortweg "Sionsberg"
meldt de geschiedenis, dat er op Palm-Zondag
een Mariabeeld van was in processie
om het gebouw gedragen werd, bij welke gelegenheid
zooveel volk samenkwam, dat er soms
te Dokkum geen brood en bier genoeg was. Men
offerde daarbij gewoonlijk was en vlas,
waaruit de zegswijze ontstond "Us Ljeaf-
Froue fen 'e Berch hat al sa 1jeaf
f1aechs as jern".
Niet ten onrechte bezit de stad tot op heden
hare Vlasstraat.
In de vijftiger jaren der vorige eeuw woonden
hier twaalf groothande1aren in vlas,
die dat produkt over Harlingen uitvoerden naar
Engeland en Schotland, vooral naar de steden
aan de Clyde.
En nog in het laatst der vorige eeuw had Dokkum
als vlasmarkt beteekenis: in 1869 bedroeg
er het geldswaardig bedrag van den omzet
in vlas (en het bij-product "hjidde") niet
minder dan 3 mi11ioen gu1de!n
Behalve de te voren vermelde belangrijke
handel in kaas is ook die in Boter
langzamerhand geheel te niet gegaan.
Wel werd voor het eerst, sedert jaren, van 3
Juni 1885 af ter gemeentewaag op marktdag
weder botermarkt gehouden. Doch, hoewel
aanvankelijk met goeden uitslag bekroond,
bleek zij op den duur weinig levensvatbaarheid
meer te bezitten.
Een product van lateren tijd is de
Cichorei.
Pieter Adrianus Bergsma (geboren
15 April 1743, overleden 14 October 1824 te Dokkum),
lid der Staten van Friesland, deed vergeef-
sche pogingen, om in Friesland den tabaks-
bouw te vestigen. Beter slaagde hij met den
cichoreibouw, zoodat hij er zelfs een cichoreifabriek
vestigde.
Het product werd als cichoreiwortelen uit de
Wouden en van de klei te Dokkum ingevoerd,
o.m. in eesten gedroogd of in fabrieken verwerkt.
met koffen het zeegat te worden uitgevoerd,
voornamelijk naar Jutland, naar Drammen
of ook wel naar Dusseldorf.
In het nummer der "Leeuwarder Courant" van
24 Maart 1787 kon men lezen:
"Wie genegen is, cichoreiwortels te laten hakken,
droogen en malen, de 1000 pond voor 6 car.
gl., adresseere zich bij J.J. Beeksma te Dockum
op de Koornmarkt, die genegen is voor
het verdiende loon goederen te
nemen!
Een groote cirhoreifabriek bevond zich nog
tot lang in de 19de eeuw op het eilandje, waar
later een ijzeren scheepsbouwerij werd gevestigd.
Daar werkten geregeld 25 man in de cichorei;
bovendien had de fabriek twee eigen kuipers,
voorts pakkers, plakkers en verder personeel.
In 1869 werd te Dokkum nog 9 millioen kilogram
aan gedroogde cichoreiwortelen omgezet.
Doordat echter de handelaren, - evenals bij
vlas en heede - meer en meer de voorkeur gaven
aan het vervoer van cichorei per spoor in
plaats van per scheepsgelegenheid, ging ook deze
handel langzamerhand achteruit. En tot overmaat
van ramp hield Duitsch1and, vroeger
een belangrijke afnemer, zich in den loop van
1886 terug, tengevolge van de aldaar in dat jaar
op het artikel geheven invoerrechten!
Hout en graan.
Enkele ouden van dagen zullen zich nog herinneren,
dat 's winters het Groot Diep vol lag met
tweemasters: koffen, smakken en galjoten,
die aan Dokkumer reeders toebehoorden. Zij
voeren bijna het gansche jaar van St. Pietersdag
(22 Februari) tot omstreeks St Nicolaasdag,
voornamelijk naar Rusland, de Oostzee en "de
Kleino Oost"(1) om hout en graan.
Gunstig staken gewoonlijk tegen de weinig
solide "houts1eepers" de welonderhouden,
stevig gebouwde graanschepon af. Verschillende
houtkoopers en graanhandelaren binnen Dokkum
deden toen goede zaken met het buitenland.
In 1917 werd in het Groot Diep de laatste dukdalf
- waaraan eertijds de schepen gemeerd
lagen - opgeruimd, die daar nog steeds stond
als een laatste tastbaar overblijfsel van den druk-
ken overzeeschen handel. En alleen het
Schreiershoekje(2) in de bocht van het
Dokkumer Diep, moge tot in lengte van dagen de
herinnering daaraan nog levendig houden!
Omstreeks 1780 vond men in en bij Dokkum:
3 zoutketen, 1 groote azijnbrouwerij, 11 bier-
brouwerijen, 11 jeneverstokerijen, 2 zeepziede-
rijen, 10 wolkammerijen, 4 vellenploterijen(3) be-
nevens een groote leerlooierij, die, bij gedeelten,
door verschillende eigenaren gebezigd werd, 1
tichelwerk, 1 kalkwerk, 2 panwerken, 5 potte-
bakkerijen, 3 rog-, 2 pel-, 1 leer- en en 4 houtzaag-
molens. Ook vond men er behalve verscheidene
timmerwerven voor kleine schepen, twee groote
werven, waarop schepen van 100 last gebouwd
konden worden, benevens de daartoe noodige
smederijen, mast-, blok- en zeilmakerijen.
Omstreeks 1840 telde men er nog:
1 zoutkeet, 3 bierbrouwerijen, 3 jeneverstokerijen,
5 wolkammerijen, 1 vellenploterij, 2 pottebakkerijen,
1 olie- en en 2 korenmolens benevens 2
scheepstimmerwerven.
En omstreeks 1870 bevonden zich daar:
1 zoutziederij, 2 cichoreifabrieken, 2 bier-
brouwerijen, 1 zeepziederij, 1 wolkammerij, 2
vellenploterijen, 3 leerlooierijen met 22 kuipen,
2 grofaardewerkfabrieken, 3 mosterdmolens, 4
grutterijen, 2 koren- en pelmolens, 1 stoomoliemolen,
4 grof- en hoefsmederijen, 1 zeilmakerij en
verder 1 boekdrukkerij, 1 katoendrukkerij, 2
tabaks- en 3 sigarenfabrieken, 4 goud- en zilver-
smederijen, benevens 1 fabriek van
Friesch groen,
een bizonder duurzame verfstof, een koperprepa-
raat uit salamoniak en koper bereid, doch alleen
voor buitenwerk te gebruiken. Nadat de fabriek
dezer verfstof van P. Taconis op de Jouwer was
opgeheven, bleef deze fabriek der firma J.
Boersma Fzn. langen tijd de eenigste dergelijke
inrichting in geheel Nederland.
In latere jaren kon Dokkum bogen op de
eenige Nederlandsche fabriek tot het vervaardigen
van artikelen van asbest-cement.
(1) Onder "de Kleine Oost" verstond men de
plaatsen aan de Eems, de Elbe, de Weser, de Jade en
de Eider gelegen, en bovendien geheel Noorwegen tot
aan de Sont toe.
(2) Als vader met het schip naar zee afvoer,
liepen moeder en de kinderen daarnaast, de hooge
dijken langs, tot aan die bocht, en met betraande
oogen wuifde men hem daar een laatste vaar-
wel toe.
Een tweede Schreierhoekje, verder op,
getuigt van nog meer verkleefdheid.
(3) Daarin werd de wol van de schapen geschoren.


DOKKUM, 16.
Jaarmarkten.
Omstreeks 1660 vinden we Dokkum vermeld
als in 't bezit zijnde van een viertal jaarmarkten,
achtereenvolgens invallende
op 2 Mei,
's daags na Bonifatiusdag, n.l. op 6 Juni,
op Sint-Victorsdag (10 October) en
op Allerzielen (2 November).
Die op Sint-Victorsdag is later vervallen, doch
de drie overige zijn nog ruim eenige eeuwen in
stand gebleven.
Die in Meimaand, welke voornamelijk bestemd
was voor den handel in runderen en biggen,
duurde acht dagen; de Juni-jaarmarkt
was inzonderheid paardenmarkt, terwijl
die in Novembermaand, welke eveneens acht
dagen duurde, grootendeels voor den handel in
runderen en varkens aangewezen was.
Nauw met de Juni-jaarmarkt was de
jaarlijksche kermisweek verbonden,
zoodat die jaarmarkt wel als de oudste
der vier bovengenoemde mag worden beschouwd.
Gedurende langen tijd werd van Stadswege
op den eersten kermisdag de traditio-
neele harddraverij gehouden. Zoo
vinden we o.m. in de "Leeuwarder Courant" van
23 Mei 1817 aangekondigd, dat:
De Burgemeesteren der Stad Dockum maken
bekend, dat zij op Donderdag den 5den Junij
1817, des nademiddags ten half twee uren, zullen
laten verharddraven:
Eene extra fraaije mei zilver gemonteerde
Zweep, door Paarden van
zessen klaar, Koopmans waar,
ten genoegen der Keurmeesters, en welcke te
Dockum geene Zweep hebben gewonnen. Die genegen
zijn hunne Paarden mede te laten draven,
zullen zich des morgen voor elf uren op
het Stadhuis moeten aanmelden, en ten elf
uren precies, met hunne Paarden voor het Stadshuis
laten vinden, om de Monstering te ondergaan,
de Conditiën te aanhooren en te loten.
In latere jaren werd dusdanige wedstrijd uitgeschreven
door de harddraverij-
vereniging "Oostergo". Zonder steun van gemeentewege
kon zij zich echter niet staande houden,
en toen die steun niet meer verleend werd,
stierf de vereeniging uit, en was het met de draverij
gedaan. Na het vervallen hiervan gebruikte
de kaatsvereeniging "Oostergo"
den eersten kermisdag voor haar grooten jaarlijkschen
wedstrijd, maar ook zij zag in, dat het zonder
steun van gemeentewege niet ging, en nadat
zij omstreeks 1905 op een desbetreffend verzoek
een afwijzend antwoord ontving, werd ook die
wedstrijd opgeheven. Daarmee was voor velen
het aantrekkelijke van de kermis verdwenen, -
en ten slotte is deze laatste eenige jaren geleden
haar eigen natuurlijken dood gestorven.
De opbrengst van de markt kwam
oudtijds ten bate van
het Weeshuis
der stad. Wie onwillig was, zijne bijdrage te
betalen, werd beboet. Te dien einde bestond o.a.
eene bepaling, dat die burgers, welke een hoorn-
beest verloreen, in deze schade tegemoet gekomen
werden door bet betalen van minder
belasting.
Buiten het marktgeld bezat het Weeshuis nog
verschillende andere inkomsten. Zoo werd in
1719 bepaald, dat daaraan een bepaald bedrag
moest betaald worden bij elke overdracht
van de stoelen in de Hervormde
kerk. Ook werden voor en na
verschillende collecten gehouden
ten bate van het Weeshuis.
Tot zijne eigendommen behoorde indertijd o.m.
het wachthuis aan de Woudpoort,
en ook heeft het in eigendom bezeten "de
Schermerfenne", later "Schermerweide"
geheeten, "daar de kleine bleek
aan vast geweest is. Reeds is in het
laatst van 1610 in eene Raadsvergadering beslo-
ten tot oprichting van een Weeshuis; de stich-
tingsacte dateert van 29 November 1610. Stellig
stond dat gebouw terzelfde plaatse waar zich
nog bet Weeshuis bevindt; aan den Zuidwestkant
van de Markt. Eene herinnering er aan zijn
de nog aanwezige muurankers, aangevende
het jaartal 1614.
Blijkens genoemde acte stelden aanvankelijk
de armvoogden "de weesfaer en de
weesmoer" aan, "ten einde de aerme
olderlose weeskes beter in tucht mogen worden
opgevoedt als tot nog to geschied is".
Ruim anderhalve eeuw later had de eerste
verbouwing plaats; daarbij werd in den voorgevel
de nog aldaar aanwezige
memoriesteen
aangebracht.
De steen is geheel gehouden in een cartouche.
Het bovendeel geeft het gekroonde wapen der
stad te zien, aan weerszijden vastgehouden door
een weesmeisje en weesjongen(*) als schildhouders,
in de dracht van dien tijd. In het beneden-
gedeelte leest men:
Dees' Beelden tonen hier 't gebruik van deese woning,
Deelt rycklyk uit en wagt een Hemelsche beloning,
Van hem die seyde koomt den armen te gemoet;
Want dat gy doet aan dees, weet dat gy 't aan
my doet
De Burgemeesterschap liet deese steen dus houwen,
Opdat men werken doe die nimmermeer berouwen.
ANNO 1758.
Afgaande op de beschildering van den steen,
waren de Dokkumer weesen-kleuren
rood en zwart, evenals die van de
Leeuwarder burgerweezen, waarschijnlijk in
verband staande met eene thans niet meer begrepen
middeleeuwsche kleurensymboliek.
In eene aanteekening uit 1699 lezen we, dat
de weesvoogden in dat jaar "alle armen, die van
haar onderhoud ontvangen, belasten een
geele streek om den arm te dragen";
hierbij vond dus één der stedelijke
kleuren toepassing.
Een andere aanteekening vermeldt, dat
14 Augustus 1708 te Dokkum eene loterij gehouden
werd ten voordeele van de Diaconie. Er
moesten 7020 loten, ieder à 3 Caroli-gulden, genomen
worden, waarvan zevn pct. ten voordeele
der armen kwam; "deze loterij wierde
door 2 weeskinderen als Luitien Elgersma
en Yle Sierks op een rondom
zigtbare verheven Theater voor
het stadhuis getrokken".
Eigenaardig is ook de inhoud van een advertentie
in de "Leeuwarder Ct." van 17 April 1770,
waarbij Ph. Schuil, uitgever en boekverkooper
te Dokkum aankondigt de verkooping in
het Weeshuis aldaar van de bibliotheek,
instrumenten en apotheek
van wijlen J. J. Mentz, "gewezen
vroedsman en chirurgus aldaar".
Na de eerste groote verbouwing in 1758 volgde
ongeveer eene eeuw later eene tweede, waardoor
het tegenwoordige Weeshuis zijn aanzien
kreeg.
Boven den ingang van de, in neo-klassieken
stijl aangebrachte portiek, leest men dan ook:
VERBOUWD
1854.
Uit een bouwkundig oogpunt biedt het gebouw
zoowel in- als als uitwendig geen bijzonders.
In de regentenkamer, in den zuidwesthoek van
het gebouw, staan een tweetal fraaie
eiken keeften met gepijpte kolommen en
gesneden paneelen, dateerend uit het tweede
kwart der 17de eeuw; zij worden gebezigd als
bewaarplaats van het archief der inrichting.
Het aldaar aanwezige schoorsteen-
stuk in olieverf, door den Dokkumer
schilder Hansma vervaardigd, stelt een
weeshuismoeder in oude dracht voor. Mede
wordt er bewaard zwaar koperen eetge-
rij, benevens eene gewasschen penteekening,
voorstellende de voormalige toren
der oude Dokkumer abdij.
De weduwe van den predikant te Angustinusga
c.a., Wolterus Deutechum (overl. omstr.
1620) heeft in de Kerksteeg eenige
zoogen. Armenkamers doen bouwen,
ter gedachtenis waarvan in den gevel het vol-
gende nog aldaar bestaande opschrift ge-
plaatst werd:
"Die door ontferming,
Gaf deze Woning,
Heeft 's Hemels Zaalen
Vrij van quaalen,
Tot een beloning.
Tweebe Geerdts, Weduwe
van Wolterus Duedechum.
Een Dokkummr haringreederij.
In het begin van 1701, toen Dokkum nog zeestad
was, werd aldaar een compagnie opgericht
tot het uitoefenen van de haringvisscherij ter
zee. Zij, die hiervan lid wenschten te worden,
moesten minstens één aandeel nemen. De compagnie
begon met een bedrijfskapitaal van
f 16.750. Zij, die aandeelan hadden van f 300 en
meer, kozen 16 bestuursleden. Uit deze 16 werden
5 gekozen, die het dagelijksch bestuur uitmaakten,
en eens in 't jaar met de andere bestuursleden
raadpleegden over "het principaalste
en voornaamste" en rekening en verantwoording
deden
Den 9den Maart werden als "bewinthebbers"
gekozen: Willem Bavius, Gosewinus Heringa,
Petrus Bergsma, Dirk Smedema, Minne Lourens,
Foppe Hessels Houterus, Klaas Rienks, Lieuwe
Folkerts, Hayo Eisma, Pieter Douwes Oostinck,
Tjerk Aebles van der Zande, Herke Schonegevel,
Hendrik Tabes Schonegevel, Rienk Eisinga,
Eise Inia en Rinse Feikema. Van laatstgenoemde
staat geboekt, dat hij zijne "inteekening
nooit betaald heeft.
Directeuren waren Gosewinus Heringa, Hendrik
T. Schonegevel, Tjerk A. van der Zande en
Foppe H. Houterus, terwijl Dirk Smedema de
functie van directeur-boekhouder was opgedragen.
Deze reederij bracht veel beweging en handel
in ds stad "zoo aan Bakkers, Brouwers, Smidden,
Scheepstimmerlieden, Zeilmaker, Touwslagers,
Kuipers en alle handwerkers en arbeiders,
ja zelfs schippers om de haring te
vervoeren naar oosten en weder om
andere waren mede te brengen als granen, klaphout,
linnen en wat iets meer mag zijn".
De omzet moge blijken uit het feit, dat van
April tot December 1701 door de reederij f 4000
was uitgegeven. Doch door den oorlog met den
koning van Frankrijk beliep de reederij groote
schade, want van twee haringbuizen, die in 1703
waren uitgerust om te gaan visschen, werd één
door de Franschen verbrand en de andere verjaagd,
waardoor ongeveer de helft van den inleg
verloren ging.
Tenslotte is de reederij den 31 Mei 1715 ontbonden,
en zijn de goederen er van verkocht.
Ruim een halve eeuw later bracht eene advertentie
in de "Leeuwarder Courant" bovenstaande
nog eens in herinnering, daarbij werd n.l. den
30sten Maart 1768 aangekondigd, dat in de herberg
"De Ooievaar" te Dokkum de verkoop
zou plaats hebben van "eene groote huizinge
met voorname graanzolderingen", op de
Diepswal aldaar, genaamd "De Haringbakkerij".
(*) Naar de "oudsche" gezichten van beide te
oordeelen, konden het eerder de weesvaêr en weesmoêr
zijn.
Steen in den voorgevel van het Weeshuis te Dokkum (a°. 1758).

DOKKUM, 17.
De Admiraliteit van Friesland.
Aanvankelijk berustte in Friesland, gelijk
overal in de Republiek der Vereenigde Nederlanden,
het bestuur over de zeezaken bij de ge-
westelijke overheid. In 1586 werd er "'t bewind
van de zaken van convooien in handen gesteld"
van de Admiraliteit (van Amsterdam?), die het
ook gedurende het jaar 1587 heeft gevoerd. Aangezien
dit echter op den duur niet naar den
wensch der Friezen ging, namen hunne Gedeputeerde
Staten "'t bewind der convooien" naderhand
weder aan zich.
Verschillende, in de oogen der Friezen wederrechtelijke,
handelingen der Hollanders noopten
Friesland's Gedeputeerden in Maart 1596 aan de
Staten-Generaal een wijziging voor te stellen
van het bestier der admiraliteitszaken te hunnent.
Eén hunner grieven was, dat Holland
trachtte Groningen en Ommelanden te trekken
onder de Collegiën der admiraliteit in Holland
onder het voorwendsel "als zijnde haar
naastgelegen, vermits die van Friesland als nog
geen Kamer van admiraliteit" hadden.
Hiertegen voerden de Friezen aan, dat
"die van Friesland veel meer redenen (hadden)
om met die van Groningen en Ommelanden
tsamen een college van admiraliteit op te richten,
vermits zij overzee en verre van
Holland afgescheiden" waren "ook gehouden
't recht van hare stroomen te bewaren
en voor alle servituten te vrijen, zoo zij anders
over die Hollandsche kapiteinen toch geen gebied
maar ter contrarie meer ondienst daarvan
te verwachten zouden hebben". Was eenmaal
in Friesland "een Collegium van admiraliteit
opgericht", dan zou aan "die van Groningen en
Ommelanden oorzake, occasie en gelegendheid
gegeven worden", meenden zij "omme haar bij"
hen "te voegen, en mitsdien die van Noord-Holland
heur pretense aangeven van dat d'Ommelanden
gehouden" waren "haar te begeven in
de admiraliteit van Noord-Holland, als nu zijnde
naastgelegen, benomen" worden.
Het gevolg hiervan is geweest, dat de Staten
van Friesland op 6 Maart 1596 besloten tot
"oprichting van een Kamer ofte Raad van
admiraliteit voor deze Landschappe",
welke uit vier raden en één secretaris zou bestaan,
"wel verstaande nochtans, ingevalle de
Staten de stad Groningen en Friesche Ommelanden
goed mochten vinden zich mede in de oprichtinge
dezer Admiraliteit inne te laten, dat
dzelvige bij de Gedeputeerde Staten van Friesland
mede toegelaten en aangenomen zullen
worden in alzulke getale als dienaangaande alsdan
verdragen zal worden". Inderdaad zijn later
Groningen en Ommelanden toegetreden.
Den 1en April 1596 werd vanwege de Staten
een instructie voor deze provinciale Friesche
Admiraliteit vastgesteld. Daarin namen voor
de eerste maal zitting Sikke van Dijkstra, Hotse
Aisma, Feike Tatmans en Frans Jansz. voor
welke laatste in het volgend jaar Klaas Wabbesz
in de plaats trad.
Nadat vervolgens in een vergadering der
Staten-Generaal van 14 Juni 1597 het denkbeeld,
om voor de gansche Republiek één algemeen
College van Admiraliteit in te stellen, zonder
veel omslag ter zijde geschoven was, vond
de meerderheid goed, dat er provisioneel voor
één jaar (welk jaar echter bijkans twee eeuwen
lang geduurd heeft!) vijf Admiraliteitscolleges
zouden zijn, respectievelijk te Rotterdam,
Amsterdam, Hoorn of Enkhuizen,
Middelburg en in Friesland. Nog geen
twee maandeu later verzochten Gedeputeerde
Staten van Friesland aan de Staten-Generaal
om Dijkstra, Aisma, Tatmans en Wabbesz toe
te laten als raden van de thans tot Generaliteits-
college verheven Admiraliteit van
Friesland, hetgeen ook geschiedde.
Van toen af (indien al niet reeds vroeger) te Dokkum
gevestigd, is de Friesche Admiraliteit
hier blijven resideeren tot in 1645.
"Dan deeze Stad tot den aanbouw, toerusting,
en het uitbrengen van Oorlogsschepen, niet wel-
gelegen zynde, en het Kollegie dus, naar evenredig-
heid, met de overige Kollegien ter Admiraliteit
liteit dezer Landen, ten gemeenen beste, niet
konnende medewerken, verviel het zelve meer en
meer tot werkeloosheid, en deszelfs middelen
geraakten eindelyk zo zeer in verval, dat het
in den jaare 1642, ten naasten by onvermogende
was, en groot gevaar liep van niet langer
te konnen bestaan. Dit deed de Staaten van
Friesland, zo wel als die van Groningen en
Ommelanden, ernstig op middelen bedacht zyn,
om den staat van dit kwynend Kollegie, en deszelfs
inkomsten, te verbeteren; en men oordeelde,
in de eerste plaats hoogstnoodig te zyn,
om hetzelve naar Harlingen te verplaatsen, als
welke Stad veel beter tot den Scheepsbouw en
groote Zeevaart gelegen is, en ook aan dit
Kollegie gelegenheid zoude verschaffen, om met
meer werkzaamheid den Algemeenen Vyand ter
Zee afbreuk te doen, en, door te doene Konvooyen,
zyne inkomsten te vermeerderen. Na verschil-
lende onderhandelingen met de Staten van
Groningen volgde ten slotte een resolutie
van de Staten van Friesland van 30 Juli 1644,
waarbij besloten werd het College naar Harlingen
te verplaatsen, hetgeen het volgende jaar
zijn beslag kreeg.
Taak der Admiraliteit.
In het algemeen was haar taak: beveiliging
van de Nederlandsche scheepvaart over de geheele
wereld.
Daartoe moest in de eerste plaats gezorgd
worden voor aanbouw en uitrusting van oorlogs-
schepen, welke dienen moesten ter begeleiding
onzer koopvaardijvloot of, in tijden van
oorlog, om den vijand afbreuk te doen en onze
kusten te beveiligen. Zoo werden o.m. de thuiskomende
Oost-Indiëvaarders tegemoet gezeild,
werd gekruist ter beveiliging onzer walvischvaarders
en haringbuizen, en voeren oorlogsschepen
naar Algiers, Tunis en andere Barbarijsche
landen, ter bevestiging van den vrede.
Verder werd toezicht gehouden op het heffen
van in- en en uitgaande rechten aan den zeekant,
en trachtte men aldaar de smokkelarij tegen te
gaan. Hiertoe waren in verschillende zeeplaatsen,
evenals te Dokkum belastingkantoren gevestigd en
dienden voor Friesland een tweetal "uitleggers"
als contrôleschepen, waarvan één bij Zoutkamp,
en één nabij de zandplaat de Abt(1) gestationeerd
waren. Met 't commando van "de uitlegger
op de Abt" was een kapitein belast,
terwijl zich op dat vaartuig tevens een "commies
ter recherche" bevond "om sluikerijen te
weren en koopvaarders te klaaren".
Natuurlijk dienden de Admiraliteitsschepen
vóór het uitzeilen voldoende geproviandeerd te
worden, hetgeen een niet gering voordeel voor
Dokkum opleverde. Volgens "'s Lands orde"
moesten per bodem de kapiteins en eerste officieren
zorg dragen, dat er voor 't scheepsvolk
werd "geschaft", en dat de schepen behoorlijk
van water voorzien bleven. Curiositeitshalve
laten we hier volgen, wat de
"orde op het schaffen der Zee" van 1636
voorschreef:
"Iedere kop heeft een pond Kaas en een half
pond Boter per week; de Kajuitsgasten hebben
tweemaal zooveel.
Des Morgens schaft men doorgaans Gort.
's Zondagsmiddags krijgt de Man een half
pond gerookt spek, of één pond Ossen- en Schapen-
vleesch en Graauwe erweten zo
veel als elk begeert.
Maandag, Dinsdag en Woensdag 's middags
en 's avonds wordt er stokvisch en groene
of witte Erweten, naar genoegen
van elk, geschaft.
Donderdag 's middags krygt elk 1 pond Ossenvleesch
of ½ pond gerookt of ¾ pond versch
spek. 's Avonds schaft men Erweten.
Vrijdag en Zaterdag wordt er 's middags en
's avonds Stokvisoh en Erweten geschaft.
Tot aan Kaap Finisterre drinkt het Volk, bij
dag en bij nacht, Bier naar genoegen;
doch verder Water.
In de Middellandsche Zee kunnen de Kapiteinen
bestaan met Olie in plaats van Kaas en
Boter te geven, en met vier pond beschuit;
doch zo zy wat mild zyn, geeven
zy elk zoveel Brood en Beschuit,
als hy begeert, en om de West
Wyn over de Gort".
Wapen der Admiraliteit van Friesland.
Een gevierendeeld schild, waarvan I en III
het wapen van Friesland, II en IV dat van
Groningerland voorstellen, bedekt door een hart-
schild, waarin een naar rechts gewende, gekroonde
leeuw, met een zwaard in den rechter en
zeven samengebonden pijlen in den linker
voorpoot. Het schild, gedekt door een scheepskroon
en geplaatst tegen twee kruiswijs staande
ankers, van welke de beide ankerstokken, met
hun ringen, aan de bovenste schildhoeken en
de beide benedenste deelen, met hun bladen, aan
de onderste schildhoeken uitsteken.
Als schildhouder dient de links geplaatste
leeuw uit het hartschild. Aan elke zijde, en
boven de kroon, van het schild is de letter P
geplaatst, welke drie letters beteekenen:
P(ro) P(atria) P(ugno) =
Ik vecht voor het vaderland.(3)
Het voormalig "Zeekantoor" of Admiraliteitsgebouw.
Botte Mockema stichtte in 1556 een huis, dat
naderhand de Admiraliteit van Friesland tot een
vergaderplaats of college diende en daarom
"het oude College" genoemd werd. Dit
oude collegegebouw is 11 Mei 1684 afgebroken
en in een tuin herschapen.
In 1618 werd "het nieuwe College" in
de Oosterstraat gebouwd, dat in den loop der
tijden Admiraliteitsgebouw (tot 1646), bank van
leening en (sedert 1721) Latijnsche school is geweest
en thans tot gesticht voor bejaarde lieden
(Armenhuis) dient.
Toen Dokkum nog een zeestad was en de
Admiraliteit er gevestigd was, gaf dat "Zee-
kantoor", zooals het in de wandeling genoemd
werd, met z'n Equipagehuis en Timmer-
(1) Op de Wadden ten zuidwesten van het
Amelander Gat.
(2) In lateren tijd bezigde de Admiraliteit van
Friesland in plaats van P. P. P. de letters: A. I. F.
(= Admiraliteit In Friesland).
werf (ter plaatse, waar nu nog de scheepstimmerwerf
is) is veel beweging in "De Haven"
(thans het Grootdiep). Tegenwoordig vertoont
het zich als een baksteenen gebouw, met zandsteenen
banden, blokken en lijsten versierd, doch
waarvan de geveltop over de middenpartij
helaas verdwenen is.
Boven de vensters bevinden zich paanderbogen
met zandsteenen kopjes als sluitstukken.
Aan het binnenplein treft men een stoep aan
met den ingang, geflankeerd door pilasters, met
behakte zandsteenblokken versierd en gedekt
door een hoofdgestel met Fries en een gebeeldhouwde
bekroning, vertoonende eenvoudig het
wapen der Admiraliteit van Friesland, drie
obelisken en leeuwenmasker. Verder telt men
een 28-tal knopankers in den muur.
Aan de straatzijde is een bevallig poortje van
bak- en bergsteen, geflankeerd door pilasters
met maskers en voorzien van een sluitsteen met
leeuwenkop.
Inwendig valt op een eiken balkenzoldering
met geprofileerde sleutelstukken uit het eerste
kwart der zeventiende eeuw.

DOKKUM, 18.
De Latijnsche School.
Zooals we reeds vermeldden was deze instel-
ling - waaraan in den loop der tijden zoovele ge-
leerde mannen verbonden zijn geweest - na
1608 gevestigd in "het olde Raedhuys",
op den hoek van de Hoogstraat en de Lange
Oosterstraat. Waar zij tevoren gehouden werd,
is ons onbekend.
In 1619 wordt daar als rector genoemd
Stephanus Ubeli Schoning. Als con-
rector waren er in de 17de eeuw werkzaam
Nicolaas Hachtingius, benevens de
veelzijdig ontwikkelde Johannes Hila-
rides (1682-'99). De laatste, een niet onver-
dienstelijk boekenkenner, graveur, kaartenteeke-
naar en pedagoog, genoot als taalgeleerde een
vermaardheid, die tot ver over de grenzen van
Nederland ging. Van bijna alle Europeesche
tale, en niet in het minst van het Friesch
met zijn dialecten van Terschelling,
Hindelopen en Molkwerum, heeft hij
studie gemaakt. Te Dokkum stelde hij (1687) een
belangrijk handschrift samen "Naamspooringen
van het Platte Friesch", enz., dat nog steeds op
een uitgave wacht. Daar ontstonden ook zijn
Nederlandsche vertalingen van de Nepos (1686)
en Phaedrus (1695) en bewerkte hij Comenius'
"Janua linguarum" voor de Latijnsche scholen in
Friesland onder den titel "Voorhof der guldene
ontslotene deure der taalen" (1682). Voor verdere
bizonderheden betreffende dezen merkwaardigen
man verwijzen we naar dr. G. A. Wumkes' "Bodders
yn de Fryske striid", s. 293-309.
Daarna treffen we er aan rector Lambergen,
die er op 14 April 1710 bezoek ontving van den
beroemden Frankfurter geleerde en reiziger
Zacharias Conrad von Uffenbach.
Later werd o.a. de Latijnsche school - zooals
we zagen - in het voormalig gebouw van het
Admiraliteitscollege ondergebracht.
Het was op 2 September 1721, dat aldaar voor het
eerst school werd gehouden door rector, tevens
medecinae doctor, Petrus Savois en con-
rector ds. Johannes Rooswinkel, door den Duitschen
jongensmeester Kornelis Bayens
en door den meisjesmeester, tevens
koster, Andries Dorema. Hoe lang Savois rector
is geweest en wie hem opvolgde, is ons onbekend.
Den 18 November 1776 aanvaardde Johannes
Adam Nodell, zoon van een Leeuwarder
kleermaker, te Dokkum het rectoraat met een
oratie "Pro Poësi". Ter gelegenheid van die
gebeurtenis verscheen 25 December d.a.v. bij A.
Jeltema te Leeuwarden een "trochaicum of trippelend
Nederduitsch vers". In Maart 1777 huwde
hij Regina (Catharina Lange, van Groningen),
het voorwerp zijner vurige aanbidding, die op
hem een zeer weldadigen invloed heeft uitgeoefend
en menigmaal het geliefkoosd onderwerp
zijner Latijnsohe zangen uitmaakte(1). In het
voorjaar van 1780 volgde zijn benoeming tot
rector te Kampen en na nog in gelijke betrekking
te Amersfoort werkzaam te zijn geweest, aanvaardde
hij te Franeker het hoogleeraarschap in
de geschiedenis en welsprekendheid met zijn
elegie "In laudem Frisiae", tot lof van
Friesland. Hij was een uitnemend criticus en
wordt ons geschilderd als "bekwaam in dichtkunde
en welsprekendheid, zoowel als in het
onderwijzen zijner leerlingen in de Grieksche
en Latijnsohe talen en in het goed in orde houden
der klassen". Over hem zie men verder Boeles,
"Frieslands Hoogeschool", II bl. 615 v.
In 1780 volgde de benoeming van Jan Wil-
lem de Crane tot rector te Dokkum. Hij
wordt daar opvolger genoemd van rector
Richeüs van Ommeren, zoon van een
Leeuwarder zilversmid en verdienstelijk letterkundige
en onderwijzer(2); deze is daar blijkbaar
dan nog geen half jaar als zoodanig in functie
geweest. Tevoren, n.l. sedert Mei 1776 tot 1779
was de Crane huisonderwijzer bij de
familie van Achtkarspelens grietman de Blocq
van Haersma te Buitenpost, waar hij gelegenheid
had, in de geschiedenis en philosophie
te studeeren. Wanneer de familie van Haersma
's winters eenige weken te Leeuwarden door-
bracht en hij zich met haar in de hoogere kringen
van het verkeer bewoog, verzuimde hij niet aan
het aangename ook het voor hem nuttige te
paren, door les te nemen in Fransch en muziek.
Te Buitenpost maakte hij kennis met den predikant
Herman Muntinghe, die hem in de
klassieke oudheid onderrichtte, terwijl de ge-
schiedvorscher "Herbell, die als gouverneur
bij de familie van Schwartzenberg te Beetgum
werkzaam was, hem met de Duitsche literatuur
op de hoogte bracht. Na in 1782 te Roorda-
huizum te zijn vertrokken voor het bekleeden van
het rectrraat aldaar, volgde 11 November d.a.v.
zijn benoeming door den Stadhouder tot hoog-
leeraar in de "Literatuur, Historiën en Poësie"
te Franeker.
Den 11den December 1811 werd hij, die geen
graad bezat, door den Senaat aldaar tot Doctor
in de beide Rechten bevorderd. Ondanks het
gemis eener voltooide academische opleiding
heeft bij zich zelven door vlijt en aanhoudende
studie tot een goed biograaf en historicus ge-
vormd; op het gebied der Latijnsche taal- en
letterkunde is hij minder goed geslaacd.
Als Friesch-nationalist behoorde hij
tot de mannen, die 26 September 1827 - ter ver-
vulling van een wensch, reeds in 1798 door den
hoogleeraar Wassenbergh geuit - na op
dien dag de lijkoratie op genoemden ambtgenoot
gehouden te hebben, het Friesch Ge-
nootschap van geschied-, oudheid- en taal-
kunde oprichtten. Aangezien de grondslagen
dezer vereeniging door hem gelegd waren, werd
hij er de eerste voorzitter van. Een
tijdgenoot teekende hem ook als man beminnelijk
om zijn voorkomendheid, vriendelijkheid en
dienstvaardigheid, welke hoedanigheden zich ook
uitdrukken in zijn hierboven gereprodueeerde
afbeelding, naar een schilderij door W. B. van
der Kooi.
Voor meerdere bizonderheden omtrent zijn
leven en werken vergelijke men: Boeles "Fries-
lands Hoogeschool", II, bl. 636 v.
Den 9 Juni 1788 werd tot rector te Dokkum
henoemd Ecco Epkema, tweede praeceptor
der Latijnsche school te Leeuwarden en verdien-
stelijk letterkundige. Hij was 13 October 1759
geboren te Wirdum (Fr.), waar zijn vader, Nico-
laas Epkema, onderwijzer der jeugd en dorpsrechter
was en bekend stond als een man van
meer dan gewone bekwaamheden (o.a. gaf hij
een uit het Duitsch bewerkte goniometrische
logarithmentafel in 1765 uit). In het volgend jaar
reeds werd hij benoemd tot rector te Enkhuizen.
De senaat der Leidsche hoogeschool verleende
hem 1823 honoris causa den titel Phil. theor.
mag. litt. hum. dr. Hij wordt genoemd een even
bescheiden als degelijk geleerde en Latijnsch
dichter. Hij bezorgde een derden druk van Gysbert
Japicx "Friesche Rijmlerije" (1821),
welke, hoe "slecht gedrukt en onnauwkeurig be-
werkt, een eerste en welgeslaagde poging (was)
om den lust voor de lang verwaarloosde beoefe-
ning van de Friesche taal weder op te wekken".
Drie jaren later volgde zijn "Woordenboek
op de Gedichten en verdere
geschriften van Gijsbert Japicx",
terwijl "Thet Freske Riim" met aanteekeningen,
na zijn dood in 1835 door het Friesch
Genootschap werd uitgegeven. Verder bestaan
van zijn hand (voor een deel zonder naam) verscheidene
Latijnsche lees- en leerboeken.
Na hem werd 8 Augustus 1789 tot rector gekozen
de zoon van den Leeuwarder rector Valentinus
Slothouwer, n.l. Bocchus Slothouwer,
Doctor in de beide Rechten te Leeuwarden.
Lang is deze niet als zoodanig te Dokkum
gebleven, want uit een mededeeling in de "Leeuwarder
Courant" vernemen we, dat 18 Juli 1797
in de Groote Kerk aldaar de promotie
der Latijnsche schooljeugd plaats had, waarbij de
rector Isaak Verwey de plechtigheid
opende met een oratie over "het openbaar onderwijs
der jeugd als de ware bron van het algemeen
welzijn". Daarbij hield de leerling Francis-
cus Holkema, die naar de hoogeschool
bevorderd werd en later predikant te Akkrum
c.a. is geworden, een oratie "de avaritia et
calamitatibus inde oriundis".
In 1804 volgde de benoeming tot rector van
Petrus Hofman Peerlkamp, een der
meest bekende figuren in de geschiedenis van de
classieke philologen hier te lande, beroemd
latinist van groote belezenheid en allerwege bekend
kend door zijn critische methode, die reeds bij
zijn leven deels verguisd, deels zoo bewonderd
is, dat zij zelfs in andere landen, als Duitschland
en Zweden, navolgers heeft gevonden. Eveneens
dient Peerlkamp vermeld te worden als Latijnsch
dichter. O. m. leverde hij een heerlijke vertaling
van de "Ode aan den Rijn" van E. A.
Borger, dien hij in 1822 te Leiden als hoogleeraar
in de oude letterkunde en algemeene geschiedenis
is opgevolgd.
Na Peerlkamps benoeming tot rector te Haarlem
in 1816, volgde hem te Dokkum als zoodanig op
in 1817 Klaas Stort (Nicolaus Stor-
tius). Hij heeft die functie daar tot zijn dood
vervuld; hij overleed er den 22en Maart 1832.
Honoris causa werd hij in 1819 door den Senaat
der Groninger hoogeschool tot Doctor in de
Letteren bevorderd. Hij heeft geschreven: "Ge-
dichtjes voor kinderen, van Alphen nagezongen",
blijkbaar de eenige pennevrucht van zijn hand.
Na den dood van Stort vinden we als rector,
sedert 1832, vermeld dr. J. H. Warren, die
als zoodanig in 1854 werd opgevolgd door Reinhart
Kruizinga Homan. Deze heeft
zijn betrekking te Dokkum vervnld tot 1879, toen
bij de invoering der nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs de daar bestaande Latijnsche school
opgeheven werd en hij zich metterwoon naar
's Hertogenbosch begaf.
Wat de leerlingen betreft, die in den loop der
eeuwen aan "die Schole" hun geestelijk voedsel
genoten hebben, daarover vonden we zoo goed
als niets geboekt; hun aantal bedroeg reeds om-
streeks 1840 nauwelijks een 10-tal.
Fragmentarisch hebben we in het bovenstaande
een en ander trachten te vermelden omtrent
een inrichting welke stellig een meer uitgebreide
beschrijving waard is. Dat het daartoe
nog eens binnen afzienbaren tijd moge komen!

DOKKUM, 19.
De stad als vesting.
De legendarische Friesche koning Gonde-
bald zou in 739 Dokkum met wallen hebben
omringd en tevens, in goud,
een raadselachtige penning
hebben doen slaan, waarvan naderhand een
exemplaar op het huis van het adellijk geslacht
Adelen te Sexbierum teruggevonden
zou zijn.
Daarover lezen we bij den geschiedschrijver
Winsemius: "Dat in 't huys Adelen te Sexbierum,
naermaels gevonden werd een penning van den
Frieschen koning Gondobaldus met 't opschrift:
GONDOBALDUS I ADGILLI FILIUS, d. i.
Gondebald I, zoon van Aldgillis,
en op de andere zijde:
MONETA AUREA CIVIT. DOCCUMENSIS,
ANNO DOM. 739, d. i.
"Gouden munt der stad Dokkum,
In het jaar Onzes Heeren 739".
Dit opschrift en het jaartal bewijzen duidelijk,
dat dit bericht tot de verdichting behoort; van
een bevestiging der stad is daarin echter geen
sprake.
Een dergelijke mededeeling vernemen we uit
het opschrift eener
gedenkpenning uit 1582,
die vervaardigd werd ter herinnering aan de
haastige herstelling der vestingwerken in dat
jaar. Deze kostbare en sierlijke groote penning,
op dezelfde wijze als een munt en basreliëf,
geslagen, komt zoowel in goud als in zilver voor
en is o.a. in het Penningkabinet van het Friesch
Museum te Leeuwarden te bezichtigen. Het
Latijnsche opschrift, dat we ook reeds bij de be-
schrijving der Vroedschapspenningen van de
stad ter sprake brachten (no. CXVI), luidt, ver-
taald:
"Ubbo, hertog van Friesland, heeft Dokkumburg
in het jaar 248 gesticht, alwaar koning
Gondebald in t'jaar 739 Dokkum met wallen
heeft omringd en gouden munt geslagen. Sedert
zijn de Dokkumer wallen in 1414 verwoest, doch
in 't jaar 1419 weder opgemaakt, in 't jaar 1422
andermaal geslecht, in 't jaar 1516 andermaal
herbouwd, ten derde male in 't jaar 1531 gesloopt,
en in 't jaar 1582 weder hersteld".
Als toepasselijk op het versterken en bewaken
der vesting vermeldt het omschrift om de afbeelding
van het grootzegel der stad aan de voorzijde,
een citaat uit Ps. 127:
"Zoo de Heere de stad niet bewaakt, te vergeefs
waakt de wachter".
Niet alleen zal deze medaille geslagen zijn
ter herinnering aan het omwallen der
vesting, maar zeer waarschijnlijk vormde ze
tevens een belooningspenning voor
"der Staaten Gemachtigden", die met het toezicht
belast waren.
Dat verder de in het opschrift meegedeelde
jaartallen nog wel voor eenige aanvechting vatbaar
zijn, moge uit het onderstaande blijken.
Stellig had de versterking1 der stad omstreeks
het begin der 15de eeuw nog weinig te beduiden.
Van muren zal wel in 't geheel nog geen
sprake geweest zijn; een gracht en aarden omwalling
maakte wel in hoofdzaak het voornaamste
deel ervan uit. Niettemin vormde Dokkum
vooral ten tijde van de onlusten tusschen
Schieringers en Vetkoopers, een belangrijk
strategisch punt, dat - ook in lateren
tijd nog - voortdurend van den Groninger
kant bedreigd werd.
In 1415 werden een groot aantal Schieringers
door Jonker Keno ten Broeke uit Groningen
en Ommelanden verdreven, die daarop
hun toevlucht zochten bij hunne partijgenooten in
Friesland, waar zij een goed onthaal vonden.
Het directe gevolg daarvan was de vervolging
der Vetkoopers in Friesland, onder wie
Feie van Dokkum en diens vrienden,
als Obbe Heemstra, hoofdling in Dongeradeel
c.a., die zich tijdelijk in Groningen vestigden.
Maar ten slotte verscheen in 1418 jonker Keno met
de Vetkoopersgezinden uit Groningen en Ommelanden
voor Dokkum "ende wonnen ende verbranden
dat, ende worpen dat boluerck inden
graft; oock worpen sy omme Alteke huis,
op die suider zyde van Dockum, met veel andere
huisen, die den Schieringe partye toebehoorden.
Daer nae toegen sy voor dat huis toe Eesmer
zyl (Esumazijl), daer die Oosters steden, als
Lubeck ende Hamburch mede toe holpen, ende
wounen dat huis, ende sloegender veel doot".
De overigen werden gevonnist, onthalsd en ten
slotte hunne hoofden bij ter Lune, onder Oudwoude,
"op raderen geseth".
In het voorgaande wordt dus de eerstbekende
verwoesting der wallen gesteld op het jaar 1418.
Of ze reeds in het volgende jaar "weder opgemaakt"
waren, vonden we niet vermeld. In elk
geval moet dit binnen eenige jaren daarna hebben
plaats gehad, zooals uit het volgende blijkt.
Op den landdag van 1 Februari 1422 binnen
Groningen gehouden door de Friezen "der gemeene
landen van Staveren tot de Weser", was
o.m. aan Ooster- en Westergo opgedragen, den
krijgsknechten binnen Dokkum aan te zeggen,
"datse voor midtsfasten naestcoemende solden
die vesten toe Dockum ende Eesmerzyl verlaeten".
In dien ze niet vóór den bepaalden tijd
goedschiks daartoe overgingen, zouden ze met
geweld verdreven worden. De knechten bleken
er evenwel geen ooren naar te hebben, met gevolg,
dat door gewapenden der gemeene landen,
met behulp der Hanzesteden als Lubeck en
Hamburg, in den zomer van genoemd jaar Dokkum
en Esumazijl ingenomen en "veel ballingen
en knechten dootgeslagen" werden. "Ende dat
boluerck om Dockum ende Esinger zyl worde
wtgeroeit ende slecht gemaeckt".
Na deze tweede slechting van het Dokkumer
bolwerk volgde de wederopbouw er van eerst
bijna een eeuw later, in den strijd tusschen de
Bourgondiërs en Gelderschen.
Den 26en Augustus 1516 zond de Stadhouder
Floris van IJsselstein 7 vondels Bourgondische
krijgsknechten naar Dokkum, om deze stad in
te nemen. Daarbinnen bevonden zich een groot
aantal huislieden uit Oostergo, benevens slechts
2 vendels Geldersche knechten. Aangezien
Dokkum "doen ter tyt met wal ende graft
niet wel was voersyen", wachtte de
bezetting de komst der Bourgondiërs niet af,
doch sloeg op de vlucht; de huislieden gingen
ieder huns weegs, terwijl de Geldersche vendels
naar Kollum trokken, doch niet, dan nadat nog
een honderdtal hunner door de achtervolgende
Bourgondiërs gevangen genomen was. Vervolgens
trokken de laatsten Dokkum binnen en
bouwden daar
een blokhuis
"boeven dye Ee ende braeken Remmertsmahuys
met al dye huysen op den dick ende
opten keppels (thans hoek Vleeschmarkt-
Keppelstraat) neder, ende maeckte daer dye
graefte vant huys". De omliggende grietenijen
werden verplicht, daaraan te doen graven.
Als eerste drost van dit blokhuis of kasteel
werd namens de heer van IJsselstein Tjaard
van Burmania aangesteld. De Bourgondisch-gezinde
Dokkumers, die indertijd gevlucht
waren, evenals de gelijkgezinde heerschappen
rondom Dokkum, keerden nu spoedig binnen de
stad terug. Ferwerderadeel, de Dongeradeelen
en Dantumadeel moesten den eed van trouw aan
de Bourgondiërs afleggen, op verbeurte van lijf
en goederen. Nadat de laatsten de Gelderschen
eerst nog uit Tjaardahuis te Rinsumageest
en Kollum - welke een voortdurende be-
dreiging voor de stad vormden - verdreven
hadden en het Bergumerklooster hadden
ingenomen, bezetten ze "thuys toe Dockum
end dye statt met knechten, want Dockum
worde oeck vast gemaeckt". Terwijl
men hiermee bezig was, mislukte een poging op
15 September van genoemd jaar door een flinke
macht Geldersch-gezinden van Kollum uit
ondernomen, teneinde Dokkum te hernemen "eer
dye stat ende thuys sterker worden". Den volgenden
dag werden door Floris van IJsselstein
4 vendels knechten naar Dokkum gezonden, die
van daar hunne vijanden tot over de Lauwers op
de vlucht dreven.
Blijkbaar vormde het versterkte Dokkum een
belangrijke bedreiging in het Noorden,
want in het volgend jaar werd opnieuw een
poging - maar nu van veel grooter opzet -
gedaan, om haar te hernemen. Daartoe kwam
in 't begin van Mei een belangrijke macht bij
Deventer te zamen "wel acht dusent sterck",
waarbij zich vele Geldersch-gezinde Friesche
heerschappen o.w. Janke Douwema, benevens
de beruchte "Greate Pier" met zijn seinschepen
zich voegden.
Den knechten was "elcks een hoerns gulden
opten hand" gegeven door hertog Karel
van Gelder in persoon, terwijl hen tevens
beloofd was "vrye roverye" en gevoerd
te worden in "een landt daer sy alle
souden riek worden". Den 18en Mei
1517 kwam deze macht, voorzien van "dat groeste
geschutt ende andere instrumenten", die men in
allerijl te Sneek had doen vervaardigen, onder
opperbevel van Erckelens, voor Dokkum
aan, dat men dadelijk stormenderhand trachtte te
nemen. De eerste aanval werd evenwel kloekmoedig
door de belegerden, waarvan bijna tweehonderd
sneuvelden, afgeslagen. Daarop splitste
de Geldersche macht zich in drie gedeelten: een
deel legerde zich bij "onse vrouwe toe Bergh"
(= Sionsberg), een ander bij Better-
wird, een derde te Aalsum. Doch niet
lang daarna werd de geheele stad daardoor
geheel omsingeld, zoodat niet onopgemerkt
in of uit kon komen. Door het graven
van schanswerk trachtten de belegeraars
de veste steeds dichter te naderen. Steeds
krachtiger werd de stad met grof geschut,
uit Groningen aangevoerd, beschoten.
Het Dokkumerdiep, waarin toentertijd
het vloedwater der zee op- en neerging, wisten
de Gelderschen bij gelegenheid eener lage eb,
door dammen af te sluiten, zoodat
de vloed de stad niet bereiken kon en Dokkum
van zeewater verstoken was.
Aangezien den belegerden door de volledige
insluiting al spoedig de noodige proviand en
krijgsbehoeften begonnen te ontbreken, werd 1
Juni op het blokhuis met de burgers en bezetting
overeengekomen, om met de belegeraars in
onderhandeling te treden, met dat gevolg, dat
den volgenden dag de veste met het blokhuis
den vijand werd overgegeven, met behoud van
"lyf, geweer ende peerden", terwijl
de Gelderschen niemand "aen lyf noch an guet
souden beschaedigen". Den 3den Juni vertrok
Tjaard van Burmania naar Leeuwarden en werd
in zijn plaats door Erckelens tot drost van
het blokhuis aangesteld de Gelderschman Jan
Goltstein.
Van dezen drost staat o.m. het volgende geboekt.
In Octobermaand van 1517 werden door
den pas aangestelden Stadhouder van Friesland,
Willem van Rogendorf, boden door de provincie
gezonden met afschriften van een nieuw gesloten
verdrag, dat vooral in Geldersohe steden, als
Sloten en Sneek, een slecht onthaal vond, omdat
men zich daar door dat verdrag in zijne handelingen
verkort zag. Zoo dwong Goltstein den
bode, die hem het afschrift van het
verdrag, ofschoon 30 bladen groot
zijnde, bracht, dit op staanden voet op te
eten!
Hoewel in 1523 de invloed van keizer Karel
van Bourgondië in Friesland meer en meer veld
won, bekommerde Goltstein zich daar weinig om.
Begin Augustus van dat jaar zond hij uit Dokkum
zijn kneehten met schepen, geschut en
proviand ter zee, "als hy was gewoentlick te
doen, om roefende buyt te halen". Zoodra dit
stadhouder Schenck van Tautenburch en den
bevelhebber Jan van Wassenaar in het leger te
Noordhorn ter oore kwam, braken zij den 10den
Augustus op en bevonden zich den 11den met
hunne manschappen voor Dokkum. Tevens werd
Tjaard van Burmania, die met een aantal huislieden
in het Mariëngaarder klooster
onder Hallum lag, aangeschreven, zich onverwijld
bij hen te voegen, zoodat de stad spoedig
"rontom worde beleyt met 3000 gueder knechten
ende een groet getall van huysluyden oeck met
groff geschut ende dat daertoe dienende, ende
schoeten met schoeten met scherpetinen,
scherpemetsen, cartouuen, noodslangen
ende mortiren, nacht ende dach
sonder opholden. Terstond liet Goltstein
Aalsum en Betterwird platbranden,
opdat de Bourgondiërs zich daar niet zouden
nestelen. De laatsten sloegen op hun beurt een
dam voor Dokkum "ouert diep, om hem twaeter
te benemen". Een intusschen door Maarten
van Rossem uit Groningen ondernomen
poging, om de stad te ontzetten, mislukte geheel,
voornamelijk door toedoen der omwonende
plattelanders, die o.m. de klokken 1uidden,
zoodra gevaar dreigde.
Verder waren van Bourgondische zijde alle
huislieden tusschen Dokkum en Leeuwarden
aangeschreven, zich met wagen en paarden
voor Dokkum te begeven, teneinde mede aan
dan stormaanval deel te nemen.
Aangezien ten slotte voor de belegerden geen
ontzet kwam opdagen en zij "groeten schaede
an huysen ende menschen vant geschut geleeden
hadden, soe worden sy verslagen ende
cleinmoedich" en trachtten met de belegeraars
in onderhandeling te treden, wat "nae veel
communicatiën ende handelingen" gelukte.
Den 27 Augustus werd door beide partijen het
verdrag onderteekend, terwijl den volgenden dag
Johan Goltstein "overste ende bevelhebber van
den stadt ende huyse Dockum", de veste, na een
beleg van 18 dagen, verliet.
Omtrent hem was bepaald, dat hij zou "met
syn huysfrouwe ende gesinde afftrecken, vry
ende veylich passeren met syn toebehoeren. Te
weten: gelt, cleynodiën, clederen, peerden end
harnas, met alle provande ende huisraet opten
huyse laeten". Verder moest hij overleveren
"dat huys ende stadt Dockum met alle geschut,
attelarie, cruyt, gereetschap, provande clein ende
groet". Nauwelijks den 29sten Augustus binnen
Groningen aangekomen, werd Goltstein gevangen
genomen door zijn partijgenooten. Aldus
eindigde de loopbaan van den tweeden drost
van het Dokkumer blokhuis!
Kort hierna werd als derde en laatste
drost(*) benoemd Frederik Bruchschleger,
gehuwd met de weduwe van Hessel
Martena te Franeker, waar hij
omstreeks 1510 "de Axisse bewairde" (= Accijns-
meester) was. Hij heeft het demolieeren van
het blokhuis nog beleefd, want bij orde van 12
September 1531 werd door keizer Karel op
advies van diens Kapitein-Generaal, den graaf
van Buren o.m. bevolen "in Vrieslant die huysen
ende stercten van Doccum ende van Slooten, de
wallen daerom zynde te doen slechten, ende de
graften daer mede te vullen, desgelycx oick de
wallen, poorten ende muyeren van denzelven
twee Steeden ende Vlecken".
Over het weder herstellen der wallen in 1382
een volgende maal.
In verband met ons voorg. no. over de Latijn-
sche School te Dokkum mochten we van den
heer P. J. H. te Leeuwarden de volgende mededeeling
ontvangen:
"Als voorbeeld van een schakel tusschen het
verleden en het heden is het zeker vermeldenswaard,
dat een leerling van die Schole nog
in leven is, n.l. de emeritus-predikant ds. J.
Helder te Zierikzee. Z. Eerw. kwam op 12-
jarigen leeftijd in 1851 op genoemde Latijnsche
school en is leerling geweest van de beide
laatst genoemde rectors".
We meenden deze merkwaardigheid onzen
lezers niet te moeten onthouden, den heer P.J.H.
onzen vriendelijken dank voor de mededeeling
en den oud-leerling een vale iterumque
vale!
(*) Een enkele maal vonden we nog melding gemaakt
van een (Geldersch-gezinde) Douwe, drost van
Dokkum; in 1517 lag hij op Tjaarda-huis te Rinsumageest,
in 1522 met een vendel bij Surhuizum.


DOKKUM, 20.
De stad als vesting (slot).
In het vorige nummer zagen wij, dat bij order
van 12 September 1531 bevolen werd, de wallen
van Dokkum te slechten en zijn grachten te
dempen. Ongeveer 40 jaren lang bleef de stad
alzoo een "open plaats", want op het jaar 1572
vernemen we, dat zij o.a. met een nieuw
bolwerk versterkt werd. Veel zal deze versterking
nog wel niet te beduiden hebben gehad,
omdat de uitvoerige inscriptie op de tien jaren
later geslagen (door ons besproken) gedenkpenning
daar dan zeker van gerept zou hebben.
Eerst de gebeurtenissen der jaren 1580 en '81
maakten weer een versterking van eenige beteekenis
noodzakelijk.
Na het verraad van Rennenberg - toen vooral
van den Groninger kant gevaar dreigde - werd
in Lentemaand 1580 Harlingen versterkt; "maer
aen Staveren, Sloten, Doccum ende andere
nootwendige plaetsen en wert noch gantz niet
begonnen". Eerst omstreeks het midden van genoemd
jaar schijnt men daartoe te zijn overgegaan
met betrekking tot Dokkum, "sijnde nochtans
een stadt van importantie ende frontiere
ter zee" - hoewel zij in 1572 veel van de Waalsche
soldaten van Caspar de Robles door brand
en plundering geleden had.
Want na Hohenlohe’s nederlaag hij Hardenberg,
in Zomermaand 1580, wierp deze zich in
de stad en deed haar naarstig beschansen
en in allerijl bezetten met hetgeen hij maar aan
manschappen bijeen kon brengen: Friesche
vendels onder Groustins, Fervou e. a., benevens
de vendels van Nassau en IJsselstein. Opnieu»
deed hij Oostmahorn "liggende op den Zeedijck
een mijl van Doccum", opbouwen en legde
er zijn eigen vendel in bezetting; ook liet hij
Dokkumerzijl beschansen, waarbinnen de
vendels van Kornput en Bruyn de bezetting uitmaakten.
"Tegen Collum over dede hy 't Diep
verwaren met inlandische boeren"
en verder legde hij "ruyteren achter Doccum int
Ongerdeel" (= Dongeradeel).
Den 9den Juli had door de Rennenbergschen
van Kollum uit een ernstigen aanval op Dokkum
plaats, dat ze gemakkelijk dachten te nemen;
sommige vaarten in de omgeving, welke
hun een belemmering vormden, waren hier en
daar zelfs met hooi volgepropt(1): "maer sy werden
soo willecom geheeten, principalick doen
Piecken ruyter uytvielen (= de ruiters van
hopman Pieck een uitval deden), dat sy met
groot verlies van volck verstroit sijnde weder
nae Collum liepen".
Intusschen was het Hohenlohe grooten ernst,
het voor hem zoo belangrijke Delfzijl te ontzetten.
Daartoe deed hij door Cunningham binnen
Dokkum allerlei toerustingen in gereedheid
brengen: "spiessen met cruycen, ende cabels
mes staecken tegens de peerden, ende vele
houten schermen op raders, plancken,
bruggen, schuppen, bylen, proviande ende anders
sommige schepen vol". Onder de manschappen,
die hij daartoe op de been trachtte te brengen,
bevonden zich velen "die heur goet Hol-
lantsch gewehr op Hardenberger Heide
(in bovengenoemden slag) verloren hadden" en
daarna door de Bondgenooten opnieuw gewapend
waren met "het plomp Duytsch ge-
wehr". Na uit de onderscheidene vendels de
beste schutters gekozen te hebben, ver-
scheen Hohenlohe eindelijk met pl. m. 700 man
in ongeveer 50 schepen den 21n Juli voor Delfzijl,
dat door de volkomen afsluiting weinig kans
tot ontzetting bood. Wat dan ook ontzetters
zoowel als belegerden ondernamen, het eind van
alles was, dat de eersten wegens gebrek aan
proviand hunne pogingen tot ontzet moesten
opgeven: "de ontsetters waeren schier meer
uytgehongert dan de geene die sy ontsetten
souden".
Hohenlohe zag zich genoodzaakt, onverrichterzake
van Delfzijl af te zien, waarop hij zich
"seer droevich sijnde, heimelijk weder nae Doccum"
begaf, terwijl hij IJsselstein met krijgsvolk,
schepen en gereedschap op de Eems achterliet
en nieuwe pogingen tot ontzet van Delfzijl
bewerkstelligde. Met de voorhanden zijnde
Dokkumer bezetting trok hij nu snel naar de
schansen de Opslach en Munnikezijl
"latende Doccum in bewaering der
boeren, die daer toe ontboden waeren". Zonder
slag of stoot gaven de beide vendels dier
schansen zich over, waarna zij met een jacht
naar Delfzijl gezonden werden: "daer werden
sy den beleggers voer de nase (= voor hun
neus) achteraen een jacht hangende
uit waeter gesleept: tot troost der
belegerden!" Doch met deze troost waren de
laatsten weinig gebaat en - honger is een |?
scherp zwaard. Den 29 Juli was de bezetting -
die uit wanhoop reeds een zwarte
vlag had uitgestoken - genoodzaakt, op min
gunstige voorwaarden zich over te geven. Zij
trokken de vesting Delfzijl, na een beleg van
ruim drie weken, uit "hebbende witte roei-
kens (= stokjes) in heur handen", terwijl
IJsselstein zich met 't grootste deel zijner schepen
weer naar Kollum begaf en zich vervolgens
bij het leger van Hohenlohe voegde.
Intusschen waren door Rennenberg twee vendels
in 't Aduarder klooster gelegerd.
"Dese roofden ende plunderden al wat sy in den
platten lande rontom konden becomen, sleipende
tselve all over hoop int voorsz. clooster". Tegen
hen werden manschappen van 't Dokkumer garnizoen
en van IJsselstein binnen Kollum, afgezonden.
Zij wisten den 8sten September de
beide vendels binnen het klooster te verrassen
"diewyle die van der wacht songen
ende droncken waeren, soo datter weinich
ontquaemen. Daer bleeffer ontrent drie hondert
soo doot soo gevangen", terwijl de meeste bevelhebbers
gevankelijk naar Dokkum gevoerd
werden. "Daer wert seer groote buyt
gecregen", doch in haast stak men het klooster,
als een mogelijke bedreiging voor de stad Groningen,
in brand, hoewel er nog veel buit, o.a.
eenige honderden vaten boter, in aanwezig was.
Middelerwijl werd de aandacht van Dokkum
en omstreken afgeleid naar het zuiden van Friesland,
waar, in de buurt, Steenwijk van 18 October
1580 tot 22 Februari 1581 een langdurig beleg
had te doorstaan. Daarna werd de aandacht
meer en meer op Dokkum gericht, vooral, toen
den 18en Mei d.a.v. Nienoord bij de sterkte
Groot Aduard door Taxis verslagen werd
en nog geen maand later Winsum en Warffum
zich moesten overgeven, zoodat Rennenberg
meester was van de Ommelanden tot aan
Dokkum toe. Op last der Staten van Friesland
werd Dokkum onder persoonlijke leiding van
den luitenant-gouverneur Bernard de
Merode en in overleg met den Prins van
Oranje, in het bijzonder tusschen 10 Juli en 1
October 1581, terdege versterkt in den
vorm van een gerekten zeshoek met
gebastionneerd tracé, volgens de
zoogen. Oud-Nederlandsche bevestigingswijze
dier dagen, dat zich voornl. kenmerkt door:
1. nagenoeg geheele afwezigheid van metselwerk;
2. lage wallen en breede, natte grachten,
welke 's winters door de nabijheid van aan eb
en vloed onderworpen water (hier het Dokkumer
Diep) in stroomende beweging wordt gehouden;
3. aanwezigheid van buitenwerken als "halve
manen" e. d., waarmede de gemeenschap door
een brug onderhouden wordt.
Ieder der omliggende grietenijen was een deel
der uit te voeren werken aangewezen in verhouding
tot haar aandeel in de opbrengst der
"floreenrente", met dat gevolg, dat aan het
eind van 1581 althans in de eerste maand van
het volgende jaar "de Dokkumer wallen weder
hersteld" waren. Want in Januari
1582 toen "het begon seer hert te vriesen",
vinden we tevens vermeld, dat Frieslands Staten
o.a. hadden "Doccum ende Nieuwziel doen vast
maecken"(2).
Na deze laatste belangrijke bevestiging schijnt
de stad echter weinig ernstige aanvallen te verduren
hebben gehad. Op oude kaarten van
Dokkum ziet men de vijfhoekige bastions of bolwerken,
evenals de tusschengelegen wallen of
dwingers van daarop geplaatste kanonnen
voorzien. Op een vijftal bastions staan even
zoovele standaardmolens, later door
zoogen. bovenkruiers vervangen, waarvan
nog heden ten dage twee over zijn.
In 1632 werden de stadswallen met boomen
beplant. Omstreeks 1785 wordt Dokkums versterking
genoemd "van geen zeer groote defensie".
Sedert het begin der 19de eeuw zijn
de dwingers en bolwerken voor een deel in
plantsoen(3) veranderd, hoewel een ander gedeelte
vrijwel intact is gebleven en de plattegrond
der stad nog grootendeels aan de bevestiging
van 1581 herinnert.
Nauw met de versterking van Dokkum hangt
samen de aanwezigheid tot in de 19de eeuw van
een viertal land- en even zoovele waterpoorten.
De Aalsumer- en Hantumerpoort
(in de wandeling "Hanspoort" genoemd)
gaven toegang tot de Kleidorpen van
dien naam; de Woudpoort leidde naar de
Dokkumer Wouden ten zuiden der stad. De
Halvemaanspoort, "by ouds genaamt de
Oosterpoort", droeg haar naam naar de
halve maan of het ravelijn, een buitenwerk voor
de stadsgracht uit gebouwd(4).
De waterpoorten, overwelfde steenen doorgangen
in de omwalling, werden alle "pyp" genoemd:
het waren de Anjumer pyp in het N.O.,
de Hanspoorterpyp in bet N.W.,
de Drie pypen in het W. en de Woudpyp
in het Z. De Driepypen werd in
1583 gemaakt door Pieter Pietersen.
Later zijn deze pypen door bruggen vervangen.
Ook voor de genoemde landpoorten lagen
bruggen over de gracht: de Aalsumerpoortsbrug,
de Hanspoorterbrug,
vlak naast de Hanspoorterpyp, de Woudpoortsbrug
en de Halvemaanspoortbrug. De laatste werd gemaakt in
1584 op verzoek der inwoners van Ee, Engwierum
en Jousmeer, aangezien hun door de versterking
der stad de toegang benomen was.
Het verzoek werd toegestaan onder voorwaarde,
dat genoemde dorpen de kosten voor het maken
van de brug zelf betaalden en deze voor 't vervolg
ook onderhielden.
Toen in 1902 de karakteristieke Woudpoortsbrug,
een ophaalbrug, moest plaats maken voor
"in platte brêge", liet zij 7 Juni van dat jaar
hooren de
Laeste forsuchtinge fen de âlde Brêge
bij de Wâldpoarte to Dokkum
Ho âld ik bin, dat wit ik net,
Myn namme is net yn 't doopboek set,
En hwa scil dat den witte?
Mar dit, dit leau ik siker wier,
Ik stie hjer wis wol hunderd jier:
Nou sjuch 'k myn ein to mjitte.
---
'k Hab altiid trouw myn plichten dien.
Mijn flappe lei fôr elk en ien,
"Stapvoets" mocht elts my brûke,
En rôp in skipper: "brug op, hei!"
Of gûlde in "stoomfluit" tichte bij
Dan liet ik mij mar lûke.
---
Myn ôfskie falt my niks net hird,
Mar dochs hab 'k nog in inkel wird,
Aan Dokkum's boargerije;
De nije brêge jouw hjar lok,
It wird' dêr fortaon tige drok,
Sa mei hjar wolfeart dije!
(1) Eenzelfde taktiek paste men in 1498 bij het beleg
van Slooten toe.
(2) Ook de "leggers van 't Weeshuis" der stad
moeten 1582 als definitief jaar van bevestiging aanwijzen.
Zie ook het lezenswaardige opstel van den
heer G. Kramer te Leeuwarden in deze courant van
14 November j.l.
(3) Het Halvemaans-bolwerk werd omstreeks 1860
in eene begraafplaats herschapen.
(4) De naam heeft dus niets uit te staan met de
halve maan uit het Dokkumer wapen zooals soms
beweerd wordt.

De Halvemaanspoort en Haven te Dokkum omstreeks 1780.

DOKKUM, 21.
In aansluiting aan de in het slot van het vorige
nummer genoemde bruggen vermelden we nog
de Kettingbrug.
over het oostelijke einde van het Groot Diep,
oorspronkelijk de breede Haven van de stad,
waartoe deze lange brug zelfs aan zeeschepen
toegang gaf. In 1715 was zij zóó vervallen, dat
zij reeds sedert eenige jaren niet meer gebruikt
kon worden. Ten einde het geld, benoodigd
voor het herstellen der brug, bijeen te krijgen,
werd eene collecte door de stad gehou-
den, welke ongeveer ƒ 700 opbracht. De stad
deed daar toen f 250 bij, en aldus kon de nieuwe
brug tot stand komen.
Verder vinden we nog het volgende geboekt:
Den 11den April 1628 werden op het
Noorder Wad dertien zeeroovers
gevangen genomen en naar Dokkum gebracht,
van welke 18 April d.a.v. vijf zijn opgehangen,
één gegeeseld werd, en de overigen zich door de
vlucht wisten te redden. Toen de zes eerstge-
noemden gericht werden, was de toeloop van
menschen zóó groot, dat de Kettingbrug in-
stortte.
De Zijl (Friesch: De Syl).
Het Dokkumer Diep was eertijds eene
aanzienlijke stroom, welke met een breede mon-
ding tusschen hooge zeedijken door, van Dok-
kum O.N.O.-waarts naar de Lauwersee stroom-
de, zoodat de stad toenmaals als aan zee
lag. Van tijd tot tijd is die stroom evenwel door
het aangevoerde slib van de
Noordzee nauwer geworden, en ontstond er
aan zijne oevers eene groote uitgestrektheid
lands. Om dat land van de zee af te sluiten, heeft
men in 1729, voorbij Engwierum, een breeden
zeedijk in den vroegeren mond van het Diep ge-
legd, en in het midden daarvan de groote Dok-
kumer Zijlen gebouwd, door welke het Diep
thans nog met de Lauwersee gemeenschap heeft.
De gracht vóór het Stadhuis is eigenlijk eene
voortzetting van de Dokkumer
Ee. De hierion, buiten Dokkum, aan den west-
kant, gelegen oude sluis. "De Aldsyl", werd
in 1853, - als gevolg van den aanleg der ver-
dedigingswerken om de stad -, binnen Dokkum
aangebracht, en voor het tegenwoordige Stad-
huis geplaatst, waar zij, tot aan de hierboven
vermelde afdamming bij Engwierum eene
waterlossing der volle zee vormde.
Ze was enkel van hout gemaakt, en na de af-
sluiting van het Dokkumer Diep liet men ze, als
nutteloos, vervallen. Doch in 1757 werd ze in 't
geheel met hare vleugels van steen opgemetseld,
en met eene steenen overewelving gedekt, zooals
ook blijkt uit de opschriften op een tweetal
memoriesteenen, in den kademuur van den
den westelijken boog geplaatst:
"E. S. van Burmania, Commissaris van het col-
legie, heeft op 't gezag der Staaten deeze Sluis
in 1588 van hout gemaakt, op een nieuwe sterke
bot van steen doen herbouwen, door Eyle en
Lolle Tjebbes van de Gorredyk, die 't werk voor
19545 Car. guld. hebben aangenomen en voltooid."
"Den 4 July 1757 heeft Dr H. Semler Landschaps
Bouwmeester deezer Provincie, de eerste
steen aan deeze Zyl gelegd, zijnde zijn wapen(1)
hier boven geplaatst, gelijk ook dat der Provincie
aan den Oostelijken boog."
In 1893 is een vroeger aanwezige derde steen
door een nieuwe vervangen.
De Fetse-fontein. (2)
Binnen de stad, nevens de Sint-Maartenskerk,
op de terp, waarop Dokkum is gebouwd, bevindt
zich de Fetse-fontein, -put of -pomp,
een gebeeldhouwde, hardsteenen pomp, dateerend
uit het eerste kwart der 18de eeuw, en met
hout omkleed. Als waterspuwer doet dienst een
steenen leenwenkop, met zwaren koperen uit-
laat versierd, terwijl de bekroning gevormd
wordt door een zandsteenen siervaas, met de
voorstelling van een Bachantenfeest, eveneens
uit het begin der 18de eeuw dateerend.
De straat, op welker hoek zij voorkomt, heet de
Fetsestraat, in den volksmond de Fetse. In
den zijgevel van het huis, tegenover de pomp,
leest men op een gedenksteen:
"Dit is de Fetzefontein 1712".
Ten onrechte is wel beweerd, dat zij haar
naam zou ontleenen aan Sint-Bonifatius, die in
den volksmond Bonne-fetse = Goede Fetse zou
hebben geheeten. Klaarblijkelijk herinnert de
naam nog aan de oer-oude feding of
f Fontein is een benaming die in «««land
meermalen voorkomt in de beteekems van bron
fething, den zoetwater-vijver, welke oorspronkelijk
behoorde bij de terp in wording, waar op
het latere Dokkum is verrezen, en welke -
evenals nog op de Noordfriesche "halligen" -
een eerste levensbehoefte voor de bewoners uit-
maakte. (3)
De Bonifatius-fontein.
Buiten de Woudpoort, bij de Stroobosservaart,
treft men aan een monumentale, driekantige, in
1884 met ijzer bekleede pomp, de Bonifa-
ciuspomp, bekroond met het uit het eerste
kwart der 18de eeuw dateerende, gebeeldhouwde
zandsteenen siervaas, met de voorstelling
van een Bachantenfeest. Zij is met een driekantig
ijzeren hek omgeven, en staat in verbin-
ding met de wijd-vermaarde Bonifatiusfontein,
-put of -bron(), een eindje verder,
in een stuk weiland gelegen. Eenige
krachtige wellen die zich niet laten stoppen, en
bijna nooit geheel opdrogen, voeren aldoor het
frissche water aan. Vóór den aanleg der Water-
leiding bleek, - in tijden, dat er groot gebrek
aan drinkwater ontstond - telkens welk een
niet genoeg te waardeeren genot de bron voor
Dokkum was. Werd onder gewone omstandigheden
reeds veel en geregeld van haar water
gebruik gemaakt, in perioden van groote droogte
reden wagens en karren den geheelen dag af en
aan. Wie het water niet zelf wenschte te halen,
werd het tegen 1 à 2 cts. per emmer gaarne aan
huis bezorgd, waar sommigen zelfs een beroep
van maakten, daar zoo ongeveer huis aan huis
water noodig was.
Ofschoon er dagelijks een enorme hoeveelheid
opgepompt werd, bestond er weinig gevaar, dat
de wellen niet genoeg bleven opleveren, althans
het behoorde tot de zeldzaamheden, dat de bron
- en dan nog slechts voor heel korten tijd -
uitgeput geraakte. Dit gebeurde o.a. in het
merkwaardig droge jaar 1718, waarvan
we opgeteekend vinden, dat het van April
tot October niet regende, zoodat de rivieren uitdroogden
en de veldvruchten als verbrand op
den akker stonden.
Toen lieten de brouwers van Dokkum eerst de
Fetse-fontein slatten om versch water te bekomen,
en later ook de Bonifatius-fontein. Het
octrooi van de laatste behoorde vroeger
namelijk aan de bierbrouwers te Dokkum;
na de opheffing der brouwerijen is het aan
de stad geschonken. Later, toen ook de omgelegen
landerijen door aankoop stadseigendom werden,
heeft men een filtreerinrichting
aangebracht.
In October 1921 is men bezig geweest met het
opschoonen van den vijver, waarin zich de
wellen van de bron bevinden, hetgeen - blijkens
opschrift op een in den bodem aangebrachten
zerken paal - sedert 1868 niet had plaats
gehad. Tegelijkertijd werd voor de houten wel-
beschoeiïng een muur van klinkersteen gemetseld,
waardoor de vijver het aanzien van een
reusachtige put verkreeg, doch veel van het
karakteristieke verloren ging. Ten einde die
werkzaamheden mogelijk te maken, werd het
steeds overvloedig opwellende bronwater met
een motor gepompt in de toevoersloot, welke
tijdelijk tot reservoir diende en over het op-
liggende land. Daarbij bleek echter, dat de wellen
zelfs veel meer water opwierpen dan de belang-
rijke hoeveelheid, die in de droge periode
van 1921 door ingezetenen van Dokkum en omgeving
gehaald werd.
Nog meer boette het karakteristieke van de
bron in door den aanleg, omstreeks 1925, van
een processiepark in de omgeving.
De legende omtrent het ontstaan der bron
deelden we reeds vroeger mede. In verband
daarmee wordt door Roomsch-Katholieken aan
haar water een wonderdoende kracht
toegeschreven. Eertijds gaf de bron soms ergernis
aan andersdenkenden, daar sommige geloovigen
zich niet ontzagen, hunne voeten daarin te baden
en tegelijkertijd er uit te drinken; door de overdekking
er van werd daaraan een eind gemaakt.
Particuliere gebouwen.

Uit de late Gothiek dateeren thans nog
twee gevels.
Het perceel Boterstraat A 41 vertoont
een gepleisterden puntgevel uit het eerste kwart
der 16de eeuw met korfbogen boven de vensters
der verdieping en overblijfselen van hoefpina-
kels. De top er van is gewijzigd. Eenige upvallend
lend smalle ramen doen denken aan renaissance-
vormen der 16e eeuwsche "Groninger architectuur".
Waarschijrlijk is dit wel het oudste Dokkumer
gebouw uit de 16de eeuw. Het draagt den
naam van de Boterton, naar een gerestaureerd
memoriesteentje met de voorstelling
van een staand botervat, waarboven het
jaartal 1613 en beneden:
DE GVLDEN BVTTERTON.
Het pakhuis, oorspronkelijk de brouwerij "Het
Springend Hert" in de Lange Oosterstraat,
tegenover perceel B 32, bezit een gevel,
eveneens uit het eerste kwart der 16de eeuw,
met geprofileerde baksteenen lijsten, welke ten
deele weggehakt zijn. De zijgevel is onder het
dak overgebouwd.
In den tuinmuur van dit pand, id de Achterstraat,
bevindt zich een gevelsteen, voorstellende
stellende een springend hert, waarboven het jaartal
1614. en waaronder:
INT ROODT HARDT (5)
Ruim een tiental jaren geleden bevond zich
nog een Gothische gevel, van omstreeks
1550 aan De Zijl, D. 51, vertoonende boven de
ramen korfbogen met profielomlijsting en zand-
steenen blokken en banden.
Aan de Renaissance herinneren nog een
7-tal gevels.
Het hoekhuis Zijl D. 34, hoek Vlasstraat,
dateert blijkens een jaarsteentje uit 1622. Het
bevat twee trapgevels, waarvan één in den top
verminkt is, en de andere een gewrongen top-
pilaster vertoont. Verder merkt men er aan op:
banden van bergsteen en geprofileerde dagkanten
aan de bovenste vensters, benevens Tudorbogen.
De pui is helaas gewijzigd. Tot voor kort
hing er als uithangteeken van de er
in gevestigde apotheek een hertshoorn
uit.
Het perceel Zijl, D. 33, met uitgesleten
wapensteentje en daaronder eveneens Ao. 1622,
bezit een voormaligen trapgevel, waarvan de top
thans schuin is afgedekt; door een stormwind is
indertijd namelijk de oorspronkelijke gevel omver-
gewaaid. Ook hier vindt men als versiering
banden van hak- en bergsteen, met omlijstingen
van profielsteen aan de vensters. In alles
was het uiterlijk van dezen gevel indertijd bijna
gelijk aan dat van den voorgaande. Thans zijn
de vensters gewijzigd, waardoor de vier ontlastingsbogen
van den beganen grond verdwenen zijn.
Ook hier boven de vensters Tudorbogen, en
verder knopankers.
De trapgevel van het huis Zijl, D. 32,
dateerend uit het eerste kwart der 17de eeuw,
is versierd met banden en blokken van zandsteen,
onder toepassing van profielsteen, en met
engelenkopjes in de bogen. Op een kraagsteen
rust de uitgeschulpte toppilaster. Verder ook
hier een 8-tal knopankers.
Het perceel, Dijk D. 50, vertoont een verminkten
topgevel uit het eerste kwartaal der 17de
eeuw, met banden, en verder omlijstingen en ontlastings-
bogen als bij de twee eerstgenoemde
Renaissance-gevels. De top is helaas vervangen
door een driehoekig houten fronton.
De trapgevel van Keppelstraat D
207, uit het eerste kwart der 17de eeuw, bezit
zandsteenen afdekkingen, benevens een gewrongen
toppilaster, rustend op een kraagsteen.
De trapgevel van perceel D. 175, met geprofileerde
afdekkingen, en een toppilaster, rustend
tend op een leeuwenkop, dagteekent uit het
tweede kwart der 17de eeuw.
In de Anjelierstraat, A 94 treft men
een trapgevel aan, eveneens uit het tweede kwart
der 17de eeuw dateerend, met geprofileerde afdek-
kingen en korfbogen, waarin zich sluitstukken
van zandsteen bevinden, benevens profiellijsten
en een toppilaster, rustend op een leeuwenkop.
Verder een 7-tal sierankers met knoppen.
(1) Het wapen Semler is in zilver een oranjeboom
in natuurlijke kleur, gefruit van 9 gouden stukken
(2, 3 en 4), geplant in een kuip van groen, op
een grond van dezelfde kleur.
(3) Zie Dr. van Giffen, "Die Fauna der Wurthen."
Omtrent meerdere Fetse benamingen, zie Friesch
Wrd.bk. dl. IV.
(4) Zie betreffende het groot aantal bronnen, in
verschillende landen, aan Sint Bonifatius toege-
schreven: Ulysse Chevalier "Répertoire des Sources historiques
du Moyen-Age", Paris 1905.
(5) Te Bolsward, Sneek, Bergum en oudtijds ook te
Leeuwarden, komt Het Rood Hart als naam eener
herberg voor.


DOKKUM, 22.
Particuliere gebouwen. (Slot)
Verschillende Lodewijk-stijlen vallen
nog aan een aantal gevels en interieurs
op te merken.
Het perceel Lange Oosterstraat, B 6
bezit een ingezwenkten halsgevel, waarvan de
top met krullen is versierd, en afdekking bene-
vens topstuk bekroond wordt met een siervaas.
In dezen gevel bevindt zich behalve een steentje
met twee blanke wapenschilden, een groote
memoriesteen van 1739 met de gebeeldhouwde
voorstelling van een
gortmolen.
Het pand Vleeschmarkt, D 12, bij de
Bonte Brug, vertoont een fraaien halsgevel met
opschrift: ANNO 1743, en met aan weerskanten
rijk gebeeldhouwde vleugelstukken en dito topstuk.
In den gevel komt een groote, gebeeldhouwde
cartouche voor met de voorstelling
van een opgestoken rechterhand. Naar dezen
draagt het pand den naam van
DE GOUDEN HAND.
In het laatst der 18de eeuw was er de brouwerij
van Berend Ronner in gevestigd.
Het pakhuis aan den Dijk, D 58 heeft een
ingezwenkten halsgevel uit de eerste helft der
18de eeuw.
Een dergelijke gevel, uit 1758, met krullen als
versiering bezit bet huis Steenendam D
142. Hierin bevindt zich een memoriesteen
met de voorstelling van een luidklok, benevens
de letters I. F. Het huis, - eertijds eene brou-
werij -, heet in de wandeling
DE VERGULDEN KLOK.
en werd gesticht door I(an) F(reerks)
Brouwer.
Perceel Koningstraat D 55, uit 1762
dateerend, met krullen en kuif, bleef tot heden
intact, doch van den ingezwenkten halsgevel
met krullen van het pand D 145 aan de Keppelstraat,
dateerend uit 1794, is het fronton verdwenen.
Het huis aan de Kleine Breedstraat,
B 104, bezit een gevel nit het laatste kwart der
18de eeuw, met een rechte kroonlijst en gemetselde
hoekpilasters. Percpel Lange Oosterstraat,
B 13 bevat de volgende fragmenten
van binnen-architectuur: In
de gang een gesneden houten portiek uit het
derde kwart der 17de eeuw, met pilasters en
eene bekroning, waarin als vulling een tweetal
wapens: het manswapen is gevierendeeld en
vertoont in I den halven Frieschen adelaar, II
een hond, III een sleutel en in IV drie klaverbladen,
geplaatst 1, 2; het vrouwenwapen vertoont
enkel een bok. De linkervoorkamer, met
gesneden porte-briseé, deur en schouw uit het
tweede kwart der 18de eeuw, is gehouden in den
stijl van Lodewijk XV; een schoorsteenstuk,
door L. van der Werf in 1752 geschilderd, stelt
voor Hand. 13 vs. 11. De rechtervoorkamer, met
bedschot, deuren en schoorsteen, benevens ge-
stucadoord plafond, uit het eerste kwart der
19de eeuw vertoont den stijl van het Eerste Keizer-
rijk. In den achterkamer en in het kantoor
komen een eenvoudige betimmering uit het
tweede kwart der 18de eeuw en deurbekroningen
uit het eerste kwart der 19de eeuw voor.
Verder bezit de keuken een oorspronkelijke
tegelbekleeding.
In de woning Koningstraat, C 137a treft men
eene stuczoldering uit het eerste kwart der 19de
eeuw aan, in den stijl van het Eerste Keizerrijk.
Een drietal interieurs, welke omstreeks
het eerste kwart dezer eeuw nog voorhanden
waren, zijn thans, helaas, nagenoeg
verdwenen.
Het winkelhuis, Breedstraat, B 19 met
modernen voorgevel en achtergevel in barokstijl,
met vlechtwerk in de tympans, dateerde
blijkens het jaartal in metselsteen en de muurankers
in den achtergevel, uit 1697. In de tusschenkamer
bevond zich eene bedschutting met
twee bedsteden en tusschenkast uit het eerste
kwart der 17de eeuw, versierd met beeldhouwwerk;
boven de deur in de architraaf kwamen
middenstukken voor, versierd met emblemen,
ontleend aan den krijg, den landbouw en de zeevaart;
daarboven verder paneelen met keurig
snijwerk, benevens een vooruitspringende
glazenkast en in het midden eene geschilderde
voorstelling van de visscherij. In de achterkamer
trof men eene groen-geverfde betimmering
uit het vierde kwart der 17de eeuw aan,
bestaande uit eene bedstede met snijwerk boven
de middelste deuren; een houten plafond, versierd
met snijwerk, en fraai gesneden benedenstijlen,
benevens een dito bovenmantel en een
schilderstuk. De wanden van deze kamer waren
vroeger behangen geweest; later kwam daaronder
een schilderstuk voor den dag, hoog 2 M.,
breed 3 M., in kleuren voorstellende "Jozef in
de waterput geworpen". Een boven de deur
eertijds aanwezig doek, met een vaas beschil-
derd, was reeds vóór 1918 verkocht. Thans is
van dit voor eenige jaren verbouwde huis, behalve
de muurankers in den achtergevel, helaas
nog slechts eene beschilderde schoorsteenmantel
uit omstreeks 1800 bewaard gebleven.
Eene arbeiderswoning, wijk B. 117, bezat
indertijd eene fraai gebeeldhouwde bedschutting
uit omstreeks 1750, in den stijl van Lodewijk XIV,
bestaande uit eene bedstede in het midden, met
ter weerszijden een kast, alles versierd met rijk-
gesneden architraven. Boven de kastdeuren trof
men zoogenaamde "witjes" aan, door ornamentwerk
omlijst. Eene fraai gesneden schoorsteenmantel
mantel met schilderstuk was reeds in 1918 niet
meer aanwezig. Thans is ook al het overige
verdwenen.
Nog vonden we in de "Leeuwarder Courant"
van 25 Mei 1918 uit Dokkum vermeld: "Van een
in de Korte Oosterstraat staande
woning, die voorheen de boekerij moet geweest
zijn van een groot heerenhuis in de Kleine
Breedstraat, en bekend was om haar wandbetimmering,
stijl Lodewijk XV, zijn thans beschilderde
behangsels blootgelegd. Ontdaan van
een vijf- à zesdubbele laag gewoon behangsel-
papier, ziet het leerdoek er nog tamelijk goed
uit, zoodat de drie verscillende stukken, zij het
geen historische, dan toch zeker antieke waarde
hebben. De fraaie betimmering met haar zinnebeeldige
grauwtjes boven de deuren heeft dat
zeker ook". (1)
Gevelsteenen.
welke in het vorenstaande niet vermeld zijn,
vindt men nog:
Boterstraat, A 44, met de voorstelling
van een "zeepaard" benevens het opschrift
INT VEGVLD
SEEPEERT
1656.
Meermalen trof men eertijds dit embleem aan
zeemanskroegen aan.
Boterstraat, A 173, met de 17de-eeuwsche
voorstelling van een "eenhoorn". Hier was
in 't laatst der 18de eeuw
DE GEKROONDE EENHOORN,
de bierbrouwerij van Gerhardus Riemersma ge-
vestigd.
Lange Oosterstraat, B. 39 bezit eene
fraai 17de eeuwsche cartouche.
Perceel B 52 vertoont een gevelsteen met
voorstelling van een steigerend paard. In 't
laatst der 18de eeuw was hier
HET SWART PEERT,
de bierbrouwerij van Jochem I van der Werff
gevestigd.
Perceel Hoogstraat, B 76 bezit een
steen met de voorstelling van Sint Joris
met den Draak uit 1625.
Perceel B 140 heeft nog een steen met de
voorstelling eener (jenever- of azijn-)sto-
kerij.
Koningstraat C 66 toont een 18de
eeuwsch steentje met de voorstelling eener zei-
lende tjalk; waarschijnlijk was hier in 't laatst
der 18de eeuw de brouwerij
T SCHEEPJE
van Johan M. van der Werff gevestigd.
Perceel C 103 bezit een steen met de
voorstelling
INT PARADYS,
n.l. Adam en Eva onder den "boom der kennis".
Een dergelijke steen vermeldden we indertijd
onder Slooten.
In een perceel aan het Noorderbol-
werk vindt men nog een steentje met de voor-
stelling
DE GEKROONDE GRUTTERSMOLEN.
In een perceel aan het Wester-
bolwerk komt een steentje voor met het
jaartal 1834, het wapen der stad, benevens de
letters
S. P. Q. D.
d.i. S(enatus) P(opulus) Q(ue) D(occumensis)
= Regeering en volk van Dokkum. Waarschijnlijk
was het oorspronkelijk in een Tolhuis geplaatst.
Een dergelijk steentje vindt men verdwaald,
in een woning te Peasens ingemetseld.
Eertijds aanwezige steenen vertoonden de
voorstelling van
DE VEGVLDE HAAN
DE DRIE GEKROONDE ROOSEN, benevens
HET WAGENTJE,
alle drie in het laatst der 18de eeuw behoorende
tot eene bierbrouwerij, en wel respectievelijk
van Fedde Obbes van der Veen, de
Weduwe van dr. Osinga en Pieter
Gerrits Buwalda.
Dure tijden.
In het jaar 1557 heerschte er ten plattenlande
groot gebrek aan levensmiddelen. Een brood van
11 pond werd toen te Bolsward verkocht voor 16½
stuiver, te Sint Nicolaasga voor 14, te Slooten
voor 22 en te Workum zelfs voor den ongehoorden
prijs van 25 stuivers! Deze duurte zette in
met Vastenavond en eindigde Pinkstermaandag
d. a. v., zij verdween even spoedig als ze ook
gekomen was. Want ineens kocnt men 's avonds
voor 5 stuivers, waarvoor men 's morgens nog
bovengenoemde prijzen besteed had. 300 schepen,
met rogge geladen, waren n.l. kort na elkaar uit
het Oosten in Holland aangekomen.
Deze duurte verwekte "een groote morringe
der gemeente tegen hare overheden, zoodat het
scheen te zullen uitbreken tot een algemeen op-
loop". Men legde den overheden ten laste, dat zij
met de toelating van het uitvoeren der granen
deze duurte hadden veroorzaakt, daar Keizer
Karel V in de jaren 1546 en 1554, en Filips II
opnieuw in 1556, "de uitheemsche opkoopingen
en uitvoeringen door scherpe placaten verboden
had. In het algemeen moest de algemeene
schaarschheid aan graan zoowel aan de ver-
woestingen van den heerschenden oorlog, als
aan misgewas (in meer dan zes maanden van het
voorgaande jaar was er geen regen gevallen!)
worden toegeschreven. Gelukkig echter, dat de
oogst in 1557 zeer overvloedig was, en dat twee
jaren later de vrede volgde. Intusschen hadden
pestziekte en honger reeds velen ten grave gesleept.
In verband met die duurte vermelden we
een merkwaardige memoriesteen,
welke zich indertijd bevond in den gevel van
een huis op den hoek van de Kleine
Oosterstraat, bij de Stadswaag,
en welke te lezen gaf:
Het werk des Heeren is wonderlijk in de
menschen, in den jare 1557 omtrent Vasten-
avond kocht men een lopen(2) rogge voor
vier Goud Guldens(3) en omtrent Pinkster-
maandag kocht men vier lopen voor hetzelfde
geld.
(1) Nog zij gemeld, dat in het werk van K. Sluy-
terman, "Oude Binnenhuizen in Nederland", honderd
platen met tekst, 's Gravenhage 1908, plaat 90 en 91
aan Dokkum gewijd zijn.
(2) Een lopen = 5/6 H.L.
(3) Een goud-gulden = f 1,20.



DOKKUM, 23.
De Dokkumer Ee
vormde reeds in de Middeleeuwen een belangrijk
water voor de afstrooming van
Oostergo, door Dokkum naar de Lauwersee.
Tevens was zij een voornaam middel van
gemeenschap voor Dokkum en Leeuwarden,
benevens voor de tusschengelegen dorpen.
Vandaar dat het van groot belan was haar
zoo bevaarbaar mogelijk te houden en dat -
indien sommige plaatsen in de Ee wegens
ondiepte onbevaarbaar dreigden te geraken - men
steeds op middelen zon, om daaraan zoo spoedig
mogelijk een eind te maken. Geraakte desondanks
de scheepvaart gestremd, dan was men verplicht
van Leeuwarden langs Vliet, Ouddeel en Murk,
over Rinsumageest naar Dokkum te
varen.
Evenwel liet de samenwerking tusschen de
onderhoudsplichtigen vaak te wensehen over eu
moest het openbaar gezag in tijden van stagnatie
gewoonlijk ingrijpen. Reeds in het begin der 14de
eeuw vernemen we, dat de bevaarbaarheid te
wenschen overliet en eerst uit hot besin der
volgende eeuw, uit den tijd van het Saksisch bewind
in Friesland, dateert een ordonnantie,
regelende "het slatten of het opgraven der
Dokkumer olde Ee", welke toen "op voele plaetsen
meer dan hondert jaeren droeg
geweest hadde. In dat stuk leest men o.m.
"die stat Leauwerden ende Leauwerderdeell,
Ferwerderdeel met Holwarder sessen ende
Monicke Meyers (= de pachters van het
klooster Klaarkamp, onder Rinsumageest) sullen
die Ee grauen als dat by oulden tyden geordinart
is, beholdelicken die hulpe die die
andre Gritenien hoer to hulpe kommen sullen
so sullen Rauwerdehem, Ydarderdeel, Tziet-
zercksterdeell, Dantumadeel ende Achtkerspel
elck XXV roeden grauen in der Ee ende Kol-
merlant sullen XXXVI roeden grauen in der Ee,
ende Smalingerlant sal X roeden in der Ee
grauen, - - - Dockum ende Dantmadeel
sullen die zylkolck schlaten by den Ber-
rich (= Sionsberg?), welck werck eynen ygelicken
na groetheit zyner gueden sal opgeleit
worden."
Deze ordonnantie was gedateerd 2 April 1503
en onderteekend door den stadhouder, Hugo von
Leisenich, Petrus abt van Oldeklooster, benevens
Johannes abt van het
klooster Dokkum. "Dye Ee worde begonnen
toe graeuen by Wyswert (= Fiswerd) ende
olde Galeyen(1) ende datt omtrent Sinte Joannes
mits soemer (= 24 Juni) anno 1503". In 1506
was men met het werk gevorderd tot aan Klaar-
kampster Zijl. En zelfs twee jaren later was het
nog niet geheel voltooid.
In 1561 vernemen we opnieuw klachten over de
onbevaarbaarheid der Ee; eerst in 1590 deed
Leeuwarden een voorstel tot verbetering en nog
zes jaren daarna besloot de Raad dier stad bij
Gedeputeerde Staten aan te dringen op een
spoedige slatting, o.a. van de Ee van Leeuwarden
tot Dokkum!
Al de pogingen tot slatting, welke ook in later
jaren nog ondernomen zijn(2), zullen we verder
onvermeld laten. Slechts zij nog meegedeeld,
dat in de 18de eeuw een zekere Siebe Jans(3)
zich geïnspireerd gevoelde tot het vervaardigen
van een vers, getiteld: "Het slatten van
de Dokkumer Ee", dat in September 1777
bij A. Jeltema te Leeuwarden verscheen. Tot
onze spijt mochten we er niet in slagen, dit
volksrijm ergens op te sporen.
De Trekweg.
Nog vóór Paaschdag 1646, toen tusschen Leeuwarden
en Harlingen het vreemde schouwspel
van eene Trekschuit gezien werd,
"waarvan Friesland nog geen
voorbeeld had opgeleverd(!)", verschenen
er 26 Februari van dat jaar afgevaardigden
van Dokkum in den Raad van Leeuwarden -
overtuigd van het voordeel, dat men zich voor
handel en scheepvaart van het aanleggen van
trekwegen mocht voorstellen - met het verzoek,
dat er een trekweg van Leeuwarden naar
Dokkum, benevens een nieuw kanaal met
trekweg van Dokkum naar Stroobos en verder
naar Groningen mocht worden aangelegd.
Het Leeuwarder stadsbestuur beschouwde dit
niet ten onrechte als "eene saecke van groote
insichte te syn", aangezien het door den aanleg
van den Harlinger trekweg reeds met een schuld
van bijna een halve ton gelds was bezwaard. En
toen gemelde afgevaardigden eenige maanden
later nader op hun verzoek aandrongen, besloot
de Leeuwarder Raad "eerst te willen verwachten,
hoe die Heeren van Doccum met die Heeren van
Groningen mochten comen te accorderen, holdende
ondertusschen de saecke in bedencken".
Leeuwarden aarzelde verder in deze onderneming
te deelen en hield er zich dan ook ten slotte geheel
buiten.
Doch ook zonder hulp van Leeuwarden wist
het Dokkumer stadsbestuur de zaak tot stand te
brengen; want het verzocht en verkreeg 6 Maart
1646 van de Staten van Friesland octrooi tot
het aanleggen van een trekweg van Leeuwarden
naar Dokkum, "streckende tot gerijf ende dienste
van 't Landt in 't gemeen ende tot profijt van de
Ingesetenen, ende gerijf van de reysende Man
in 't particulier". Bij dat octrooi werd o.m. aan
magistraat en vroedschap der stad toegestaan:
"omme te moghen maecken een Treck-wech
ofte padt op de cant van de Vaert van Leeuwarden
naer Doccum, omme de Schepen te doen
trecken; met consent en Octroye, omme soe
veele Lands vande aenleggende Landen naer
haer te nemen en te gebruycken, als tot het
voorsz. Treck-padt ende Ringsloot vereyschet
sal worden. Soo nochtans dat de Magistraet
ende Vroedschap aende Eygenaers geholden sal
zijn den behoorlijcken prys te betalen, 't zy by
goetwillich accoordt, tauxatie van den Hove ofte
andersins. Ende sullen medegeholden syn tot
haer costen te maeken ende onderholden, Tillen,
Setten, Dammen en Waterlossingen naer
vereysch van 't werck. Waer teghens de Imposten
van desen Octroye, een Toll, ten aensien
vande oncosten zullen mogen heffen in voeghen
als die van Leeuwarden ende Harlingen syn
genietende ofte als by nader resolutie haer sal
worden veraccordeert".
In November van hetzelfde jaar werd bij Dokkam
een aanvang gemaakt met de uitvoering,
welke in den volgenden zomer volbracht werd.
Den 22 Juli 1647 werd althans de verordening
nopens het trekveer tusschen beide steden door
Leeuwarden bij voorraad goedgekeurd en kort
daarna ingevoerd. Wat de tollen betreft, ge-
noemd in bovenvermeld octrooi, deze werden bij
resolutie van Gedeputeerde Staten van 22 Maart
1650 invorderbaar verklaard en bij een dergelijke
resolutie van 1 Maart 1821 bekrachtigd.
Zooals velen onzer lezers bekend zal zijn, verkeerde
bedoeld trek- of jaagpad in het laatst
der vorige eeuw in zeer deplorabelen toestand,
doordat het onderhoud voor de eigenaars-particulieren
te bezwarend was geworden wegens de
minimale tolopbrengst, als gevolg van de zeer
verminderde vaart van trekschepen. Daaraan
werd eerst voorgoed een einde gemaakt door de
overname van den weg door de provincie.
In 1855 werd het Dokkumer trekschip concurrentie
aangedaan door het stoomwezen: in dat
jaar werd n.l. de eerste schroefstoomboot,
de "Tjerk Hiddes" op de Dokkumer Ee
in de vaart gebracht, hetgeen aanvankelijk een
hevigen tegenstand van de zijde der betrokken
schippers uitlokte. Voor den trekweg werd het
er daarna niet beter op, aangezien door het
stoombootverkeer groote gaten in de wallen geslagen
werden.
3 Augustus 1868 kreeg Jacobus Lijbering
te Dokkum vergunning voor een stoombootdienst,
in te leggen van genoemde stad op Leeuwarden
"'s daags tweemaal vice versa". Eerst tot voor
enkele jaren zijn ook de beide booten "Tjerk
Hiddes" en "Admiraal Tromp", die zoowel voor
goederen als voor passagiersvervoer waren
ingericht, uit de vaart verdwenen, om op hun
beurt de plaats af te staan aan het motorwezen!
De trekvaart Dokkum-Stroobos.
Reeds 17 Maart 1648 hadden Frieslands Staten
het bestuur van Dokkum gemachtigd tot het doen
graven van een nieuwe Vaart en
Treksweg naar Kollum, op voorwaarde
van daarvan voor immer verstoken te zijn, indien
het werk niet binnen de twee jaar werd
aangevangen. Den 13 Maart 1652 werd de inhoud
van die machtiging uitgestrekt en vaart en trekweg
verder geprojecteerd tot aan de grenzen
der provincie Groningen, bij Stroobos.
Menigvuldig oponthoud deed evenwel de voortgang
van het werk staken, zoodat - op verzoek
van Dokkum - de Staten bij resolutiën van 23
Februari en 26 Mei 1654, haar eenzelfde machtiging
als zes jaren te voren verleenden, daarbij
nogmaals aandringende op een spoedige uitvoering.
Thans had dit het gewenschte gevolg, te
meer, daar ook de Friesche stadhouder
Willem Frederik de onderneming met
belangrijke hulp ondersteunde.
Den 22n April d.a.v. werden vier magistraatspersonen
gemachtigd om de benoodigde gelden
op rente te verwerven en werd men het tusschcn
Groningen en Ommeland en de stad Dokkum
eens, op welke wijze de wederzijdsche schepen
zouden moeten varen. Aangezien de lengte van
vaart en naastgelegen trekpad ruim 5000 roeden
zou bedragen, werden een week later een tiental
opzichters, tegen elk 15 stuivers
daags, aangesteld, t.w.: Sjoerd
Sjoerds Potter, jhr. Sabinus Wissema,
Lolke Jansen Suyderbaan en
Hendrik Jansen Junior, uit de
magistraat, Jacob Klaasen Waalwijk,
Jan Jansen Boom, de heer Fink en
Egbertus Anes Idskema uit de vroedschap,
benevens Nicolaas Radbodus, de
heer Hoogakker en Eter Andries
uit de breede gemeente der stad.
Nadat de benoodigde gronden tegen vergoeding
onteigend waren, werd 9 Juli 1654 de eerste
spade in den grond gestoken en de
arbeid met zooveel spoed voortgezet, dat ten
slotte, op 19 November 1656, 's morgens om negen
uur, het eerste schip van Dokkum
langs de nieuwe vaart afvoer langs Westergeest,
Oudwoude, Lutkewoude en Gerkesklooster tot
bij Blauw Vallaat, ten Westen van Stroobos, in
het Kolonelsdiep. Het geheele werk had
aan vergraven land, arbeidsloon en andere voorzieningen
245.755 gld. 17 stuiv. 9 penn. gekost,
waartoe - behalve de 15.000 gld. door de Provincie
zelf tegen 3 pct. voorgeschoten - nog
225.000 gld. tegen 6 pct. waren opgenomen, welke
men jaarlijks uit de opbrengst der tollen, op de
doorvarende schepen gelegd, dacht te vinden.
Toen later bleek, dat die opbrengst lang niet aan
de verwachting beantwoordde, werd het tolrecht
aan de eigenaren der voorgeschoten gelden afgestaan.
Vervolgens zijn vaart en trekweg voorbij
Stroobos doorgetrokken tot de stad Groningen.
De ordonnantie op de trekvaart tusschen Groningen
en Dokkum werd door de Staten van Stad
en Lande reeds 13 Februari 1656 vastgesteld,
ten gevolge eener overeenkomst met de stad
Dokkum; doch over den trekweg ontstond tusschen
beide autoriteiten zoodanig geschil, dat bij
besluit van Stad en Lande van 27 April 1661 genoemde
ordonnantie beperkt werd tot het Groninger
gebied, van Groningen naar Stroobos.
De tien vorengenoemde "Heeren Opzieners"
werden niet alleen den 30 Juni 1657 wegens hun
ijver in het uitvoeren van het werk betoond,
door magistraat en vroedschap van Dokkum bedankt,
doch tevens ieder begiftigd met een groote
gouden gedenkpenning.
De voorzijde daarvan vertoont onder een
wapenschild met de Dokkumburg, een jaagschuit,
langs de nieuw-gegraven vaart door een
jager te paard voortgetrokken. In het verschiet
de stad Dokkum. Om de geheele voorstelling
dit Latijnsche randschrift:
PRINCIPIS AUSPICIIS LECTOR NOVA
FOSSA CREATA EST: INTER MORTALES
QUIS NEGET ES8E DEUM.
d.i.: "Onder het gezag van den Prins, lezer, is
de nieuwe trekvaart gemaakt; wie loochent hem
nu, onder de stervelingen, onsterfelijk te
wezen?"
Voorzijde van den gouden gedenkpenning op den
aanleg van de Trekvaart Dokkum-Stroobos
(1654-1656).

Op de keerzijde leest men onder het stadswapen
in een versierde omranding:
M. DC. LIV. VII. IDUS IULII. BONO PUBLICO
VIA ET FOSSA TRACTORIA DOCCOMIO GRONINGAM,
AC IN AGROS CIRCUMIACENTES
INCEPTA SUNT, CONCESSA AB ORDINIBUS
FRISIAE, A CURU APPROBATA AUSPICE
GUIL. FREDERICO NASSOV. PRINCIPE &c
PERQ: DEPUTATOS E MAGIST. ET TRIBUN.
N. S. WISSEMA, POTTER, SUYDERBAEN,
IUNIOR, IDTSKEMA, FINCK, WAELWIICK,
BOOM, AC, E PLEBE RADBODUM, HOOCHACKER
M.DC.LVI. PERFECTA, SECRETARIO
P. VELTDRIEL, QUAESTORE W. CONRADI. S. C.
d.i. "Den 9den Juli 1654 zijn, tot nut van
het algemeen, de weg en trekvaart van Dokkum
op Groningen en Ommelanden begonnen (zijnde)
door de Staten van Friesland vergund, door het
Hof goedgekeurd en onder het gezag van Prins
Willem Frederik van Nassau, enz. door de gemachtigden
uit magistraat en vroedschap in
naam van den Raad, Wissema, Potter, Suyderbaen,
Junior, Idtskema, Finck, Waelwiick,
Boom, en uit de gemeente Radbodus en
Hoochacker 1656 voltrokken, toen P. Veltdriel
secretaris, en W. Conradi rentmeester waren.
Volgens Raadsbesluit gemaakt."
Nog vonden we het volgende omtrent den Trekweg
weg geboekt:
Den 14den Juli 1672 werden alle burgers van
Dokkum door "klokklepping" in de kerk bijeengeroepen
geroepen. Het bleek, dat
de crediteuren van den Trekweg
de burgers voor het gerecht hadden gedaagd,
waarop des anderen daass eenige mannen wierden
uitgemaakt als Symen Walliag en Reinder
Headriks, op welker namen het proces afging.
Doch uit ieder espel waren twee mannen ge-
koozen, gelijk bij het leezen der sententie kan
gezien worden. De Magistraat beweerde het
geld met believen der burgers opgenomen te zijn,
daar deze Trekweg voor gemaakt was, doch
wierde door twee mannen, zulks bijgewoond
hebbende, ontkend, van welke de eene
Hendrik Vijfling in de gemeene omgang
genaamd wierd en de andere Hans Hennes
Siersma, anders Jans Paap, nog levende,
de andere is overleden".
Dit proces werd eerst na zeven jaar, in 1681,
geëindigd. De burgerij heeft ten slotte de zaak gewonnen,
welke beslissing de burgerij in de kerk
voorgelezen werd door Edo Aquila.
Ongeveer honderd jaren later verscheen in de
"Leeuwarder Courant" een advertentie,
waarbij namens Gedeputeerde Staten van Friesland
werd
te koop aangeboden:
De trekvaart en trekweg van Dokkum naar
Stroobos!
Weinigen zal het vermoedelijk bekend zijn, dat
eens Neerland's grootste vlootvoogd
Michiel de Ruyter laatstbedoelde
trekvaart is gepasseerd In diens levens-
beschrijving door G. Brandt (Amsterdam 1687)
lezen we n.l. betreffende den Luitenant-admiraal
Meppel - in wiens gevolg zich
o.m. bevonden de Admiraal de Ruyter, diens
latere Secretaris Joris Andringa,
de Vice-admiraal Van Nes e. m. a.:
"Toen de gemelde L. Admiraal van zyn boord
voer werdt hy van al de scheepen met eerschoten
vereert: ook vondt hy te Delfsyl de
soldaaten in de waapenen, en 't geschut werdt
te zyner eere gelost.
Hy nam (14 Aug. 1665) zyne reis, met twee
trekschuiten, op Groeningen en van daar, over
dagh en nacht, op Dokkum, voorts Leewaarden,
Franiker en Harlingen, daar hy den
vyftienden der maandt naa den middagh aan-
quam.
In al die steeden werd hy met grooten toeloop,
en vroolyk gejuich des volks, ontfangen,
en van de Wethouders, voor zooveel zyn haast
in 't reizen toeliet, verwellekomt en onthaalt.
Tegens den avondt ging hy te Harlingen, onder
't losbranden van 't geschut met een wydt-
schip t' zeil, en stelde zyn koers naar Texel."
(1) Beide onder den klokslag, noordelijk, vaa
Leeuwarden.
(2) Eene belangrijke slatting in de 19de eeuw
had plaats van 1853-'57.
(3) Was deze poëet misschien verwant aan
Marten Jans, van Lippenhuizen, die tien jaren
te voren een tweetal rijmen te Sneek het licht deed
zien betreffende de afgraving van hoog- en laagveen?


DOKKUM, 24.
Omtrent
de Ingezetenen ten jare 1511
treffen we vele bizonderheden aan in het eerste
deel van de zoogenaamde "Registers van den
Aanbreng", welke uitgebreide lijsten bevatten
van de bebouwde en onbebouwde eigendommen,
huizen en landerijen, in verschillende steden en
grietenijen van Friesland, met de namen der
eigenaren en der huurders en pachters. Die
registers, opgesteld door de regeering, tot regeling
der belasting, zijn in het bizonder in taal-
en naamkundig opzicht van veel
belang; maar eveneens zijn zij dit in het algemeen
voor ieder, die belang stelt in de beschavings-
geschiedenis der Friezen,
in de kennis van het leven onzer voorouders,
van de omgeving en de toestanden,
waarin zu verkeerden in een belangrijk tijdsgewricht,
dat nog ten volste gerekend moet worden
als tot de middeleeuwen te behooren,
en op welker belang niet genoeg de aandacht
kan worden gevestigd.
Als onderwerp onzer beschouwing mogen hier
verschillende opmerkingen volgen over Dokkumer
persoonsnamen, op het voetspoor van
Johan Winkler, die hetzelfde met betrekking
tot die van Leeuwarden heeft verricht(1).
Onder de inwoners van Dokkum, in het
Register genoemd, vinden we "zoowel de aanzienlijkste
en de rijkste edellieden als de armste
bedelaars vermeld, zoo wel de aanzienlike
regeeringsambtenaren als de kleine handwerkslieden,
zoo wel de groote kooplui en neringdoenden
als de geringste daglooners, zoo wel de eerweerde
geesteliken, hoog en laag en de deftige
geleerden, als de beoefenaars der schoone
kunsten, kortom de gantsche bevolking der stad,
rijk en arm, groot en klein".
Bij de beschouwing der verschillende namen
valt al dadelijk op, dat in het algemeen slechts
de edelen een eigen geslachtsnaam dragen, als
Hidde Kamminge, Garbe Mockama,
Tiard Mockama(2) en Bauck Jaerle(3).
Als bij uitzondering vinden we echter ook wel
bij niet-adellijken, - vooral bij aanzienlijke en
eigenerfde families - een geslachtsnaam vermeld,
als: Renick (= Rienk) Gabbema,
Bernsch Hesselsma, Ernst Hillama,
Fedde Hornstra; verder Eggama,
Schollersma, Wijssma(3).
Kraussema zal waarschijnlijk van Groninger-komaf
zijn geweest (5).
Maar overigens bestond in 1511 te Dokkum
feitelijk dezelfde toestand, die nog heden ten
dage - vooral op het platte land - in Friesland
bestaat, n.l. dat men een man noemde bij
den doop- of voornaam en ter onderscheiding
van andere gelijknamige personen, den vadersnaam
in den tweeden naamval daarachter
voegde, b.v. Eeltsje Hiddes (= Eeltsje zoon van
Hidde), Pieter Jelles (= Pieter, zoon van Jelle)
enz. De geslachtsnaam Halbertsma, Troelstra
komt eerst ter sprake als de naam geschreven
moet worden, in officieele stukken b.v.(6)
Dat die Oud-Friesche wijze van benaming in
1511 ook te Dokkum nog algemeen in zwang was,
bewijzen het groot aantal namen, dat op die
wijze in het Register voorkomt, als: Lywe
Sywcks (= Lieuwe Sjoeks), Obbe
Sywerts (= Sjoerda), Renick (= Rienk)
Gabbes, Sipko Tierds (= Tjeerds),
Tiepke (= Tjepke) Allerts, Take
Sapis (= Teake Sapes) (7), alle voorbeeldig
Friesche namen en naamsvormen. Daarnaast
komen ook andere namen, algemeen-Germaansche,
of van Kerkelijken oorsprong voor, als:
Henrick Mathies, Jan Alberts,
Trijn Jacobs e.d.
Een verouderden tweede-naamvalsvorm op
(e)n vinden we in Teth Bolten (= Boltes),
Wlcke Dweken (= Doekes), Wopke
Porten (= Portes), Poppe Mellan
(= Melles), Gabbe Ripten (= Riptes) en
Frouck Schelten (= Scheltes).
In de zucht der Friezen, om de benamingen
in ons register voorkomend, zooveel mogelijk te
bekorten, o.m. door het weglaten van titels of
geslachtsnamen, ging men zelfs zóó ver, dat ook
de vadersnaam werd weggelaten en enkel de
doop- of voornaam overbleef. Dit was vooral
bij lieden van zeer geringen stand, zooals
Folckert, Hil en Sywcke (= Sjoeke),
die slechts een "camer"(8) bewoonden.
Evenzoo Teed (= Tede), Worp,
Gerryt en Bauck, die als "Pauper" te
boek staan en zeker "om Gods wil" (d. i.
om niet) gehuisvest waren in woningen, die aan
de Sint-Martenskerk of den aanzienlijken
Tiard oppe Dick toebehoorden.
Andere eennamigen zijn: Aecht, Reenske,
Tiethie (= Tietsje) en Aelcke (= Aalke),
verder Beertien (= Beartsje), Dowe
(= Douwe), Hem, Jemmel(e), Jeppe Jow
(= Jou), Menick (= Menko), Metske,
Meijnum, Nanke, Nitte, Rouke, Sasker,
Sywert (= Sjoerd), Wilcke (=
Uulke), Wyttie (= Wietse), Waelcke
e. a.
Teneinde dergelijke eennamigen te onderscheiden,
den zonder toevoeging van den vadersnaam, had
men een bijnaam noodig. En zooals iedere Fries
uit onze dagen wist, wie met Greate
Hantsje, Swarte Jehannes en
Tryntsje oer 'e Hoed bedoeld werd,
zoo waren in het toenmalige Dokkum Grote
Sacke, Grote Tzieske, Olde Claes
en Wrede Jelle. Hun bijnamen spreken
voor zich zelve; maar waarom men zekere Klaas
Claes van Dockum noemde, is evenzeer
een raadsel als waarom te Leeuwarden zekere
Jelle, temidden van duizenden Leeuwarders
wonende, in de registers als "Leeuwarder
Jelle" te boek staat.
Ook voegde men, ter onderscheiding, achter
den voornaam wel een plaatsnaam; als zoodanig
treffen we aan: Boucke oppe Camp,
Dowe op den Keppels, Lijwe (=
Lieuwe) buyten der poorten, Sijwert
toe Sijouken huys (= Sjoerd, ten huize
van Sjouke), Tiepke to Wee, Hwee
of Huwe(e) (= Tjepke van Herwey, onder
Ternaard), Tiard oppe Dick (= Dijk) en
Tijepken in den Kaegh(7).
Hierbij sluiten zich aan de namen van een zestal
niet-Dokkumers, als Dirck Nij-
kerck, Jan van Buunschoet (= Bunschoten),
Jan van Memelick (= Medemblik),
Jan van Collen (= Keulen), Jan
Westfalinch (= van Westfalen) en
Anthonius van E(e)uss (= van Neuss?),
die in den toenaam hunne herkomst verraden.
Een tweetal matronen, "ryke en aanzienlike,
by het volk om heure deugden en milde, moederlike
weldadige eigenschappen beminde oude
vrouen" vinden we aangeduid als: Ludde
moer en Frouke moer. "En dat deze
eerweerdige vrouen onder die eenvoudige, ge-
meenzame, maar van achting en eerbied getuigende
benamingen in het register vermeld staan,
strekt nog heden tot heure eere".
Een drietal weduwen worden verder slechts
met hun doopnaam vermeld, n.l. Jel Weduwe,
Teed Weduwe en Wyth Weduwe.
Een ander middel ter onderscheiding en ter
nadere aanduiding was de toevoeging van een
titel vóór den naam, of een beroepsnaam daar-
achter.
De geestelijken werden vóór de Hervorming
in Friesland steeds met den titel van Heer
vereerd, welke titel gewoonlijk voor hun enkele
doopnaam gevoegd werd. Zoo vinden we te
Dokkum in 1511 vermeld: Heer Hidde
(Kamminga)(10). Heer Florys, Heer
Tiard en Heer Syrck. Slechts één
kloosterling wordt genoemd, n.l. Suster
Thietie.
Op dezelfde wijze duidde men door den titel
Meester, soms in Latijnschen vorm als
Magister, den man van kunsten en wetenschappen
aan. Hiertoe moet ook gerekend worden
de chirurgijn of wondarts, die - zooals men
weet - toentertijd tevens het beroep van barbier
uitoefende. Als zoodanig treffen we aan:
Meester Hemmo, Mr. Leo en Mr.
Lutien.
Zeer menigvuldig zijn de benamingen aan een
handwerk ontleend. Omstreeks het jaar 1500 was
het blijkbaar ook te Dokkum gebruikelijk, om
den handwerksman te benoemen enkel met zijn
doopnaam en daar de naam van zijn handwerk
als toenaam achter te voegen. Hetzelfde had
plaats met hen, die geen eigenlijk handwerk uitoefenden,
maar die met handwerkslieden in hun
burgerlijken stand gelijkgesteld werden, zooals
de koopman, de klerk, de tolgaarder, e. a., aldus:
Schelte Bakker, Gosse Smit, Pawel
Tolner enz. Doordat hetzelfde handwerk
vaak van vader op zoon overging, vooral in den
tijd van het bestaan der gilden, ging ook de
toenaam vaak op den zoon over, waardoor die
toenamen den aard van ware geslachtsnamen
kregen en als zoodanig nog heden ten dage veelvuldig
voorkomen.
Het register levert ons bovendien een betrouwbare
statistiek omtrent de handwerken
en bedrijven. Zoo telde Dokkum in 1511
zeven bakkers en vinden we bovendien
vermeld Aecht Bakster. Vermoedelijk
zette zij de zaak van haar overleden man voort.
Verder vinden we genoemd twee slagers,
als Jan Knockhouwer en Henrick
Knoekhouwer (= beenhouwer) en één
kok: Claes Kock. Voor den inwendigen
mensch zorgde slechts één beroepsvisscher
binnen Dokkums wallen, n.l. Bocke
Vischer. De vier molens, waar men het graan
tot meel maalde, werden bediend door Arent-,
Henrick-, Jacob- en Willem Moller.
Nauw daarmee verwant waren Aucke-,
Ewert- en Lul (= Lulof) Olijsla(e)ger.
Zooals o.m. uit middeleeuwsche afbeeldingen
valt af te leiden, werd door de Friezen eertijds
veel pelswerk gedragen. In overeenstemming
daarmee telde Dokkum in 1511 een zestal
pelsers of bontwerkers, als Botto-,
Foecke-, Hobbe-, Syerd Pelser e.a.
naast een tiental kleermakers, als
Eke-, Jelle-, Teger-, Wopke Scroer
e. a. Verder waren er een achttal wevers
werkzaam, als Olfert-, Nydich-, Rotger
Wever e. a., benevens Sack (= Saakje)
Weefster. Elf schoenmaker, als
Ate-, Hans-, Sars-, Wijbe Sco(n)-
maker e. a. trachtten het begaan van Dokkums
straten te vergemakkelijken. Nog wordt
genoemd Melijs Sticker, vermoedelijk een
zoogen. dekennaaier. In Reyn in den
ramen hebben we waarschijnlijk de blauwverver
Reinder te zien.
Twee houtzagers telde Dokkum, n.l.
Aebe- en Thijs Holtsager. Of Kersken
Sager nog iets anders dan "holt" zaagde,
is niet meer uit te maken. Naast vijf timmerlieden,
als Gerbe-, Tiepke Timmerman e.a.
waren werkzaam zes metselaars, als
als Goytie- (= Gooitse), Tiebbe
Metseler e. a. benevens M. Pieter Steenbicker.
De laatste was blijkbaar een
meester in zijn vak, n.l. het behakken
en behouwen van zandsteen. Naast een tien-
tal smeden(11), worden twee slotenmakers
genoemd, n.l. Ewert- en Wybolt
Slot(e)maker. Verder vermeldt het register
één glazenmaker, n.l. Sybren Glaesker
(= Glêsker) (l2), benevans één schilder,
n.l. Herman Maler.
De beide schrijnwerkers waren
Dirck- en Jan Kist(e)maker. Nauw
daarmee verwant was Jan Beeldesnider,
die het hout door zijn kunst trachtte te bezielen;
hoe jammer, dat niet iets daarvan voor ons bewaard
is gebleven! Voor den opschik zorgden
Bernt-, Lijwe-, Luytien- en Willem
Goltsmit(13).
De kleinhandel (kramerij) werd uitgeoefend
door Boldwyn-, Eesse- (= Eesch), IJff
Kremer en nog een viertal andere. Naar buiten
de stad onderhielden zes schippers en
vijf wagen(a)ers (of vrachtrijders) de
gemeenschap. Opmerkelijk dat men bij de schippers
reeds omstreeks 1500 van Scipper Liwe,
Scipper Mecke, Scipper Ritske enz.
sprak, dus den bedrijfsnaam voor den eigennaam
plaatste(15).
Het groote aantal kuipers, n.l. negen,
zal mede zijn oorzaak waarschijnlijk in een
bloeienden boterhandel hebben gehad.
Daarnaast vinden we slechts één korfmaker
genoemd, n.l. Claes Corff (14).
Als sjouwerman fungeerden o.a. Barnt- en
Dowe Drager, waarvan de laatste
slechts een "camer" bewoonde; van hun collega
Sywert Droeger staat geboekt, dat hij een
"huys" bewoont, doch "woent om nyet".
In hetzelfde geval verkeerde Gerrold
Tadema waarvan vermeldt wordt: "sittet
om nuyt ende holt den Dijck effen".
Ook Jenne Driuer, de veedrijver zal het
niet breed hebben gehad. Een zekerder bestaan
had stellig Syrich Gastmeester, de
"faeder" van het Sint Anthonis-gasthuis (met
armenhuis) binnen Dokkum.
Met Pauel(s) Tolner, de tolgaarder,
moet waarschijnlijk op één lijn gesteld worden
Dirck Sluyter, die misschien de "tolboomen"
aan de waterzij afsloot. Eveneens kwam het
werk van Willem Schonker (= Schenker?)
mogelijk overeen met dat van Hessel
Tapper, den eenigen kroeghouder in Dokkum,
die waarschijnlijk slechts wijn en buitenlandsche
bieren tapte.
Een drietal klerken: Anthonius-,
Coene en Pibe Scri(e)uer waren wellicht
openbare schrijvers, die, om loon, voor de
velen die toentertijd niet schrijven konden,
brieven enz. schreven.
Eindelijk vinden we evenals in 1511 te Leeuwarden,
ook te Dokkum slechts ééne
vroedvrouw vermeld, n.l. Ken Froed-
moer.
En ten slotte - last not least - eindigen we
met Luijtie Spoelman, den speelman of
muzikant, die waarschijnlijk op gezette tijden zijn
vroolijke deuntjes van den Dokkumer torentrans
over het middeleeuwsche stadje de wijde wereld
zal heben ingezonden!
(1) Zie Friesche Volksalmanak, 1892, bl. 211-
242.
(2) Deze was grietman van Oost-Dongeradeel en
woonde toen te Dokkum op het Mockamahuis in
de Hoogstraat.
(3) Niet Kamminga en Jaerla, maar Kamminge
en Jaerle geeft het Register weer. Zie hier twee
voorbeelden van een opmerkelijk taalverschijnsel in
de 16e eeuw in Friesland, toen de volle a-klank aan
het eind van een woord, en voornaam, zoowel als
geslachtsnaam langzamerhand geheel vervangen
werd door een toonlooze e; alleen de Friesche ge-
slaohtsnamen hebben zich later, vooral in de 17de
eeuw, van dat verlies hersteld.
(4) De mogelijkheid is niet buitengesloten, dat
zich onder dezen toch nog een enkele adellijke be-
vindt.
(5) Zoo zijn nog heden ten dage Geertsma,
Reitsma, Sytsma, Wiersma e.a. Friezen,
daarentegen Geertsema, Rietsema, Sietsema, Wier-
sema e.a. Groningerlanders.
(6) Zoo gebeurt het nog wel, dat men op de vraag
naar den naam van dezen of genen naam: ho hjit
er? ten antwoord krijgt b.v.: Arjen Roelofs,
zonder meer. Wil men daarentegen de geslachtsnaam
van dien persoon weten, dan moet men vra-
gen: ho skriuwt er him? Eerst daarop wordt
dan b.v. Hommema ten antwoord gegeven.
(7) Ziehier nog een voorbeeld van den regel, volgens
gens welke oudtijds in de Friesche gewesten een
mansnaam op een toonlooze e als vadersnaam in
den tweeden naamval voorkomende, dikwijls met
is in plaats van es geschreven werd (Jellis, Hob-
bis, enz.); vgl nog namen als Avis, Duyvis
(= Douwes), Tanis e. a. in Noord-Holland.
(8) Nog heden noemt men in Friesland een geringe
woning slechts uit één vertrek bestaande,
een keamer, en spreekt men niet van huis- of
woninghuur, maar van keamerhier.
(9) De Keeg, een buitendijks hoog gelegen stuk
land, dat bij gewoon tij droog lag.
(10) Is deze misschien dezelfde als de vroegere
hoofdpriester van de kerk van Nijehove te Leeuwarden,
voornamelijk bekend met betrekking tot het
Friesch Rechtboek, het eerete drukwerk in Friesland
land?
(11) Onder dit betrekkelijk groot aantal zullen
o.i. vele hoef- en ankersmeden zijn geweest.
(12) Zooals valt op te merken, zijn Glêsker en
Skroar de eenige beroepen, welke in het Friesch worden
aangeduid.
(13) Een vrij groot aantal voor het kleine Dokkum;
in 1580 vinden we er slechts vermeld Wibe
goutsmit, in 1581 Epo Goutsmit.
(14) Een eigenaardige Friesche manier om het
beroep aan te duiden; vgl. Aeltsje Bûnt,
Bearnke Lap enz.
(15) Opmerkelijk, dat nog tegenwoordig, nu het
noemen der lieden naar hun beroep of bedrijf nagenoeg
geheel buiten gebruik is geraakt, bij de schippers
toch nog wel, juist als voor ruim vier eeuwen,
de naam van hun bedrijf aan hun eigen naam, hetzij
doop- of geslachtsnaam wordt gekoppeld, b.v.:
Skipper Haje, Skipper Dykstra.


DOKKUM, 25.
Dokkumer bier en Dokkumer taai.
Onder de - in ons vorig artikel vermelde -
bedrijven in 1511 binnen Dokkum's wallen uitgeoefend,
kwam niet dat van den bierbrouwer
voor. Terzelfder tijd vinden we te Leeuwarden
slechts twee brouwers genoemd. De verklaring
daarvan zal waarschijnlijk gezocht moeten
worden in het volgende:
In de eerste plaats werd toenmaals nog veel
karnemelk en wei gedronken en tevens,
als versnapering, mede, een alcoholhoudende
honigdrank. Daarnaast was echter wel bier de
dagelijksche volksdrank (1), doch de Friesche
huisvrouw zelf brouwde dit dagelijksche "drinkelbier"
in haar eigen huis, evenals zij eertijds
ook zelve het dagelijksch brood voor haar huisgezin
gezin bakte.
Waarschijnlijk bestond nog te Dokkum een
toestand, welken men ook elders in Friesche
streken(2) aantrof, n.l. dat er een openbaar
brouwhuis bestond, waar de vrouwen om
beurten haar bier bereidden. En misschien herinnert
daaraan het gebouw, hetwelk we op den
plattegrond van Dokkum in den atlas van J.
Blaeu (omstreeks 1650) aangeduid vinden als
"Broubanck". Het bevond zich nabij de
Stadstimmerwerf, op het toen nog onbebouwde
gedeelte ten ZO van het Groot Diep, tegenover
het Admiraliteits-huis. [Correctie: Brauw- of
Breeuwbank, waar men de kanten en naden van een
schip dichtstopte, kalfaterde.]
De vermelding van een "brouhuys" behoorende
tot het Dokkumer klooster, is van nog
ouderen datum. Het daar gebrouwen bier zal
echter wel het meest den abdijbewoners ten
goede gekomen zijn.
Het genoemde "drinkelbier" was een zoogenaamd
naamd "dun bier", van een uiterst laag alcoholgehalte,
en weinig of in 't geheel niet gehopt;
want ter vervanging van de dure hop zoodde
men ook wel andere plantaardige voortbrengselen,
bittere en samentrekkende, zoowel als
aromatische, in het bier.
Naarmate door de omwalling en toenemende
bebouwing der stad de Dokkumer bevolking zich
meer en meer in nauwe straten en kleine woonhuizen
huizen met weinig ruimte vergenoegen moest,
geraakte evenzeer in eigen huis het bierbrouwen,
evenals het broodbakken, dat betrekkelijk veel
ruimte eischte, buiten gebruik. Van lieverlede
werd die taak overgenomen door aparte brouwers,
waarvan men omstreeks 1650 te Dokknm
minstens een vijftal aantrof. Op bovengenoemde
kaart van Blaeu ziet men n.l. even zoovele
putstoelen, ongetwijfeld tot bierbrouwerijen
behoorende, voorgesteld, t.w. drie op
den westelijken walkant van den thans gedempten
Oostersingel, één aan den westkant
van den Duivenhoek, en één op
den wal van de Suupmarkt, hoek Koningstraat.
Daar kwam nog bij, dat de menschen zich min-
der en minder vergenoegden met het eigen
brouwsel, maar weelde en "die leckere tonghe"
ander bier eischten.
Nu had het bier der Dokkumer brouwers een
goeden naam, welke het voor een groot deel te
danken had aan de omstandigheid, dat zij steeds
over het frissche en zuivere water der mildvloeiende
Bonifatius-fontein konden beschikken(3).
Misschien dat ook de vereering, die sommigen
deze bron toedroegen, het hare er toe bij
gedragen heeft.
Drie soorten bier werden voornamelijk te Dokkum
gebrouwen: het Dokkumer "kluunbier",
dat 's winters - vooral met honig of stroop en
brandewijn vermengd en op 't vuur verhit, als
waermbier, op het ijs - veel werd gedronken;
het Dokkumer Maerte-bier, een
zomer-bier, waarvan men wel een "liiffol" kon
drinken zonder dat je er iets van overkwam;
het Dokkumer jope-bier(4), dat - naar het
heette - het allerbeste was, want.... het was
het duurst, en bracht ook de meeste belasting
op!
Van deze drie soorten was het Maertebier
het meest geliefde, werd althans het meest
gedronken en dat niet alleen binnen Dokkum,
maar ook ver daarbuiten; naar bijna alle plaatsen
in Friesland werd het verzonden, en tot omstreeks
de helft der vorige eeuw en zoo lang als
er maar bier in Friesland gebrouwen werd, heeft
het Dokkumer Maertebier zijn goeden naam gehandhaafd.
Hoewel niet in die mate als dit Dokkumer bier,
was ook dat van Leeuwarden(5), de
Knype en het Bildt, in Friesland zeer
geliefd. Maar naast deze "inlandsche bieren"
werden in de middeleeuwen en later ook groote
hoeveelheden vreemde bieren in ons gewest ingevoerd
en verbruikt, vooral Haarlemmer kuitbier,
Deventer bier(6), Groninger kluunbier(7),
Hamburger bier, Brunswijksche "mom" en zelfs Engel-
sche "ale".
Mede om aan de concurrentie daarvan het
hoofd te kunnen bieden, vereenigden de brouwers
te Dokkum zich al spoedig in een gilde,
dat o.m. trachtte den invoer van vreemd bier -
als schadelijk voor hun bedrijf - zoo veel mogelijk
te belasten, hetgeen tevens een niet te versmaden
voordeel voor de stad beteekende. Trouwens
zij genoot reeds een belangrijk bedrag aan
"impost" (= belasting) uit de eigen brouwerijen,
zooals blijkt uit de verschillende opgaven
in de "Stadsboeken". Daarin leest men gedurig
van belastingopgaven omtrent rogge, ingevoerd
ten behoeve der brouwerijen in de stad, van bier,
dat naar buiten werd uitgevoerd, van bier, dat
uit eene brouwerij gedragen werd naar de eigen
Dokkumer burgers, enz. Een enkele maal leest
men, dat de lasten op het bier verzwaard zouden
worden tot een daalder op een
vaatje bier, doch ook, dat het brouwersgild
50 Pond Vlaamsch aan de stad schonk voor
een of ander goed doel, of 75 Pond Vlaamsch ten
behoeve van de algemeene armen.
Teneinde het oog op de inning der genoemde
belastingen te kunnen houden, was het vervoer
van ingebrouwen bier, uit en naar de schepen
of vrachtwagens, benevens het bezorgen er van
aan de afnemers binnen de stad, aan niemand
toegestaan dan aan de, door het stedelijk bestuur
aangestelde, en bij uitsluiting daarvoor
gerechtigde
"gezworen bierdragers".
Hun aantal bedroeg althans in het begin
der 18de eeuw, vier (8). Ook zij waren in
een gild vereenigd. Behalve het dragen van
bier, was hun later eveneens het verrichten
van politiediensten, vooral als "nachtpolitie"
opgedragen. Als wachthuis
was hun een der kelders onder het
Stadhuis aan de Syl aangewezen. In het algemeen
was het beroep van bierdrager een zeer
begeerd baantje, zooals uit de talrijke sollicitaties,
in de Stadsboeken aangehaald, blijkt.
Evenwel kwam daar omstreeks 1734 blijkbaar
eene wending in, zooals valt op te maken uit
een besluit van het stedelijk bestuur, d.d. 3 Juli
1734:
"Door de gesamentlike bierdragers geklaagd
sijnde, hoe door het afnemen der Brouwerijen
alhier dagelijks hunne voordeelen komen te
verminderen, zelfs tot zoo verre, dat dezelve
onmogelijk in staat zijn, om hunne huisgezinnen
behoorlijk te onderhouden, besluiten, dat
als Sibren Jans, turfdrager op de wacht, zal
komen te versterven, de gezamentlike Bierdragers
met deze bediening zullen worden begunstigd."
Evenwel - Sibren Jans kwam niet "te versterven",
maar kon klaarblijkelijk binnen een
half jaar zijne "bediening" weer opvatten. Ter
verbetering van de positie der bierdragers
volgde toen dit besluit van 15 Januari 1735:
"De Magistraat der stadt Doccum heeft aan
de gezamentlike Bierdragers toegestaan het
gras, komende aan de bolwerken, rondomt de
heele stadt, om hetzelve behoorlijk af te
maaien. Edog, bij de Dwingers zullen voor
het geheel blijven ten voordeele van de molenaars
tot het water toe.
Wel een heel schrale troost: midden in den
winter het gras van de bolwerken te mogen
maaien! Gelukkig kwam er spoedig uitkomst.
Er werden zeepziederiien opgericht,
waarin de bierdragers eene nevenbetrekking
kregen te vervullen.
In een besluit ongeveer acht jaren te voren
te hunnen opzichte genomen, had de stad zich
niet geheel vrij van alle ijdelheid betoond: in 1727
toch had zij op haar kosten "de vier bierdragers
in 't blaauw leverij gekleed, de
mouwen met geele opslagen en de
hoeden met zilverboorzel om de
randen". Tot wanneer deze uniform is gedragen,
alsmede in welk jaar de betrekking
van bierdrager te Dokkum is opgeheven, bleef
ons onbekend. Wie der lezers weet ons daaromtrent
in te lichten? Nog tot in de 19de eeuw
kende men, behalve te Dokkum, ook te Leeuwarden
en Franeker stadsbierdragers.
Keeren we thans weer tot de
brouwers terug. In hun gild kwam meer
en meer tweespalt. Jonge brouwers vingen
aan, op eigen houtje te brouwen, zonder zich
om gildekeuren te bekommeren, gelijk uit de
volgende beslissing moge blijken:
"De EdelAchtbare Magistraat, door de overheden
van het gilde der Brouwers binnen deese
stadt, geklaagd sijnde, dat de aankomende
Brouwers, met name Sipke Ates, Fetze
Klazes en Rinse Heeringa, onwillig
waren, om aan gemelde gilde te betalen een
somma van 25 caroliguldens, welke
yder aankomende Brouwer, ingevolge een
oud constant gebruik verplicht is
te doen, dienende zulks tot onderhoud
van de Fontein, gelegen even buiten de
Woudpoort van Doccum, waaruit de Brouwers
alhier ter stede hun water, dat dezelve van
noode hebben, komen te gebruiken. Waarop
haar Achtbaren hebben goedgevonden de
quaatwilligen te ordonneeren om gezegde Brouwers-
gilde te vergenoegen en tevreden te stellen,
om aan het Brouwersgilde te voldoen binnen
24 uren na ter handstellinge van een Copia
dezes of andersins zich van het halen van
water uit de Fontein even gezegd te onthouden
bij poene van 3 caroliguldens telkens te ver-
beuren."
De minder rooskleurige toestand in het brouwersbedrijf
omstreeks het midden der 18de eeuw
moet voor een groot deel verklaard worden door
het steeds toenemend gebruik van Rijnsche,
Fransche, Spaansche wijnen, benevens
van brandewijn en jenever.
Naast de brouwerijen telde Dokkum toentertijd
dan ook verscheidene jeneverstokerijen. Omtrent
den toestand van beide geeft een besluit van 24
December 1757 ons een helder inzicht.
"De Magistraat der stadt, tot hun leedwezen
hoe langer hoe meer vernemende, dat in vele
particuliere huizen en stokerijen hier ter stede
suipgelagen worden geset en verscheidene
brouwers haar niet ontzien van tegen
Haar Agtbren ordonnantiën sterken drank zoowel
als bier aan derzelver huizen te laten con-
sumeeren, ook dikwijls op phiolen ofte andere
instrumenten te doen spelen, waardoor vele
ongeregeldheden gepleegd konnen worden zonder
dat haar Achtbren daar sooveel achter konnen
komen, daar het geene geoctroyeerde herbergen
zijn, welke volgens order van 't land
en uit cragt der wet om vrije tap te hebben,
onder strenger orders staan. Behalve dat
stadsreghten en inkomsten daardoor valschelijk
worden verkort en geringe menschen door
de goedkoopheyt veeltijds zich zelven onbequaam
maken en vrouw en kinderen dikwijls
door honger en kommer doen vergaan.
Om welke onordentelijkheden zooveel mogelijk
in het toekomende voor te komen en te
beletten, Haar Agtbren bij deezen aan de Brouwers
gesamentlik als nogh voor de laatste maal
expresselijk verbieden om geen sterken drank
van wijn, brandewijn, jenever en andere gedistel-
leerde waateren aan haare huysen te
laaten consumeeren, dan hun met Bier uit te
tappen te vrede te houden, ook niet op de
kaart ofte musikale instrumenten te
doen speelen, bij poene gelijk voormaals daarop
is gesteld. Gelastende voorders de stookers
gelijk mede elk en een iegelijk particulier omme
in derselver huysen geen suypgelagen te setten
bij poene van een daalder voor de 1ste
maal zoowel bij de vercoopers als een yder
welke daar een gelach maaken, te verbeuren en
voor de 2de maal dubbelt.
En opdat niemant hiervan onkundigh zijn
zal, dezen zoowel bij aanplakbiljet
ter plaatse waar zulks gebruikelijk is, als door
Trommelslagen, worden bekend gemaakt,
ten einde een ygelijk zig hier naa kan
regelen en voor schade wagten
Ondanks de genoemde oorzaken van achteruitgang,
telde Dokkum omstreeks 1780 nog elf bierbrouwerijen
en even zoovele jeneverstokerijen.
Een aantal brouwerijen bespraken we reeds
vroeger. Daarbij bleven toen onvermeld: "Het
wagentje", van Pieter Gerryts
Buwalda. "De Vergulden Haan"
van Fedde Obbes van der Veen.
"Het Sprengend Hart" van Andries
Oedses Feenstra, benevens "De drie
gekroonde Roosen" van de Weduwe
van dr. Osinga, alle nog in 1787 aanwezig.
Laatstgenoemde wist zich zelfs onder F.
Osinga tot in 1872 staande te houden, en de
allerlaatste Dokkumer brouwerij, die van Ivo
Hansma ging ten slotte in 1876 te niet, ofschoon
- naar kenners verzekerden - er geen
beter bier was dan Hansma-bier: "'t giste je
deur de neus heene en holp teugen 'e dust; 't
waeir 'n meraaikel!"
Hoewel van niet zulk een oude afkomst als het
Maertebier, heeft de roem van het
Dokkumer taai
zich tot in latere jaren gehandhaafd. Wààrdoor
het zich van ander Friesch taai bijzonder onderscheidde,
weten we niet (wie wel?)
Bakker Bote Kingma, Groote Breedstraat,
heeft de reputatie er van lans hoog gehouden,
ofschoon kenners beweren, dat het in de laatste
tijden toch niet meer dát was.
(1) Water werd in het algemeen weinig gedronken,
daar dit - vooral in de klei- en veenstreken -
van slechte hoedanigheid was.
Koffie en thee kregen hier in de 18de eeuw
eerst het burgerrecht.
(2) Zooals in de dorpen van het Oost-Friesche
Sagelterland.
(3) Het verband tusschen de Dokkumer brouwers
en de Bonifatius-fontein blijkt wel daaruit, dat het
bouwersgilde te D. oudtijds belast was met het
onderhoud, het "slatten" en "flaggen" dier bron.
(4) Jopen-bier werd oorspronkelijk uit Danzig
aangevoerd.
(5) Aldaar mocht - althans in de late middeleeuwen
- tusschen H. Mis (1 Nov.) en 1 Mei, geen
ander, dan in de stad gebrouwd "koyt"
(= kuit bier) gedronken worden.
(6) Dit dikke, donkere, zoetachtige bier was
veel bij vrouwen, vooral ook herstellende
kraamvrouwen zeer in trek.
(7) Uit onze jeugd herinneren we ons nog "de
kluunkof" van schipper Dykstra, het beurtschip
van Groningen op Leeuwarden, dat aldaar zijne ligplaats
vooraan op het Fliet had en zijn naam ontleende
aan het kluunbier, waarmede het eertijds te
Groningen hoofdzakelijk bevracht werd.
(8) Misschien oorspronkelijk uit elk espel één?


DOKKUM, 26.
Omtrent de gezworen bierdragers te
Dokkum, aldaar ook
tonnedragers
genoemd en in ons vorig nummer vermeld, mochten
we - door vriendelijke bemiddeling van den
gemeente-secretaris daar ter stede - alsnog den
inhoud hunner instructie vernemen, waaruit
we het volgende mededelen:
Behalve dat zij Burgemeester, Raad en Vroedschap
"alle, eere, respect ende gehoorsaamheit"
verschuldigd waren, moesten zij ook "de Brouwers
en de Burgerie" alle Dienstbaarheidt,
eere ende respect betonen in 't afhalen
ende inbrengen van haar bieren, sonder die met
woorden of werken qualyk te bejeegenen", op
straffe van ontslag.
Maar bovendien was hun voorgeschreven "De
Wagtmeester en de Executeur(1) der stad "altoos
neerstelyk te assisteeren" en den laatste "in het
weeren en het uitdryven der Bedelaren
off andersins", zoo noodig de behulpsame
hand te bieden. Tevens waren zij gehouden
"op 't begeeren van de Magistraat alle
onlusten, quade werken van Speelen, Vechten,
Drinken, Kaatsen ende diergelyke
op Sondagen onder de Predikatie
ende andere verboden Dagen soeken voor te
komen, weeren ende daarop goede regard te
nemen".
Uit hun midden moesten zij één hunner aanwijzen,
die sig alle dagen van 't opgaan
der Sonne tot den ondergang der
selven by de Wagt (op 't Stadhuis) ge-
duirig, en by de Lange Pyp Donderdags
zou ophouden, "omme de Brouwers en vordere
Ingeseetenen op haar versoek behoorlijk te
dienen; voorts geen ter werelt enige quade bejegeninge
te doen, alles by peene (= op straffe)
van een pond groot(3) voor de armen voor de
Eerste maal".
Dat alles was vastgesteld in de 17de eeuw. In
de daaropvolgende vernemen we een en ander
omtrent hun inkomsten.
Tot de waren, die zij, - met uitsluiting van
ieder ander - mochten bezorgen, behoorden
naast bier en jopenbier, wijn, brandewijn,
ook bier-, wijn- en brandewijnazijn,
benevens stroop, olie en traan(3).
Voor het bezorgen van elk dier artikelen was
een vast loon bepaald, afhankelijk van de te
dragen hoeveelheid. Voor het bier maakte het
bovendien onderscheid, of dit "Aan de Schippers
en Buiten", of binnen de stad moest worden bezorgd
en in het laatste geval niet alleen, of het
een burger of een "hospes (= herbergier) betrof,
maar tevens of het beneden of boven in
huis bezorgd moest worden.
Zoo moest worden betaald van een "halftonne
Bier voor de Borgers" 1 stuiver; voor "½ ton
Bier in een Burgers huis dat aangegeven
is": 3 st. 8 penningen; voor "het aangegeven Bier
van een Hospus, dat in haar huis gebragt wort,
van een halfton beneden": 2 st. 8 penn., "Ende
binnen in huis": 5 st. "voor 't tuisbrengen van
een anker Wijn": 2 st.; "En so de wijnen boven
gebragt worden geeft hoger loon tot dubbelt".
Verder was voorgeschreven: "Als een Praam
of Schip in de Stadt komt met Bier, Jenever of
andere Waren van 't gene dat wort overgeset,
't zij in een Schip of Wagen, sullen genieten de
helft van voorschreven loon", en bovendien: "dat
de Bierdragers van 't verwerken der olij tot de
Seepsiederij gebruikt wordende half so veel als
anders sullen hebben".
Behalve bovengenoemde emolumenten, genoten
zij een vast loon per jaar. "En trekken
jaarlyks voor een Tractement te samen
Negen en dartigh Car. glns. vier Strs. Ver-«
schynt op St. Jacoby (25 Juli).
Maar daar staat tegenover, dat later aan hunne
instructie werd toegevoegd: "Dat de Vier Bierdragers
en Adsulken ten op ordre van Haar Agtb.
en off der selven Voorsitter de Heer de Dienaar
de Pollecy in het weeren en wegdrijven
der Bedelaars de behulpsame handt
sullen bieden sonder iets daar voor
te praetendeeren"!
DOKKUMER FOLKLORE.
De Gilden.

Omtrent de Dokkumer gilden vonden we
weinig te boek gesteld.
Reeds vermeldden we in voorgaande nummers
het Sint-Anthonygild, een middeleeuwsche
geestelijke broederschap,
benevens het gild der Apothekers
en Chirurgijns, wier gemeenschappelijke
doodbaren we bespraken. Verder
noemden we het gild der Bierbrouwers,
waarnaast dat der Bierdragers. Of het gild der
Jeneverstokers één was met dat der bierbrouwers
hebben we niet kunnen ontdekken; wel, dat op
de historische tentoonstelling in 1877 te Leeuwarden
een zilveren gildepenning voorkwam,
ten name van D. Y. van der
Werff "als jenever-stooker te Dokkum"(4).
Voorts vonden we het bestaan genoemd van
het gild der schoenmakers, dat
der Glazenmakers en Ververs, en
dat der Bakkers. Een bakkers-gildepenning
uit Dokkum bevindt zich in het
Penningkabinet van het Frtiesch Museum te
Leeuwarden.
Daar treft men eveneens aan een penning
betreffende het gild der Grootschippers:
de voorzijde ervan vertoont een hand,
komende uit de wolken en een blad papier
beschrijvende: op de keerzijde leest men:
"Dit is Henlinga Eygen Penningh als secretaris
van het schippersgild".Aangaande dit laatste
gild vinden we nog het volgende gememoreerd:
11 Januari 1688 hielden de Grootschippers hun
Gildemaaltijd in de Benthem en reden
met een sloepje, staande op een bart(5) en
door vier paarden getrokken, door de stad. In
de sloep zaten Klaas Jogchums, toegenaamd
"Geelemug" als kapitein en een Harmen,
Oostindievaarder als luitenant, Jan Tietes als
schipper, Jan Jansen Bontekoe als stuurman, terwijl
Minse Minses voerman was. De voerman
Minse Minses sloeg een soldaat, die ook in de
sloep wilde gaan, met zijn zweep, waarover deze
zoo kwaad werd, "dat hij voornam, wie hem van
deze bootsgezellen ontmoette, te doorsteken,
waarop Jan Bontekoe uit het huis van Tiete
Doekes komende, van hem met een driekantige
degen in het hert gestooken, waarop de gewonde
naar den wondheeler Gerrit Nederhof gebragt
is", doch later ten huize van zijn zuster
overleden. De dader is gevlucht naar Oost-Indië
en aldaar overleden 1703".
Van harte wenschen we, dat nog eens iemand
binnen afzienbaren tijd uitvoerig op dit onderwerp
zal ingaan: het in dezen belangrijke archief
der stad Dokkum zal den bewerker ongetwijfeld
veel nieuws bij deze interessante studie openbaren.
De Lutske-bleek.
Eertijds leefde er te Dokkum een vrouw, die
volgens de overlevering Lutske heette. Of hare
woning in het Blokhuister-espel - het stadskwartier
gelegen bezuiden het Groot- en Klein
Diep (thans wijk D) - stond, dan wel, dat zij om
andere redenen voor de bewoners dezer wijk een
voorliefde had, is slechts te gissen. Vast staat
echter, dat zij aan hen een gonst wilde bewijzen
tot in het verste nageslacht. Zij bestemde namelijk
lijk in het vierde kwart der 18de eeuw van hare
bezittingen een stuk weiland ter grootte van 11/3
pondemaat, gelegen onmiddellijk buiten de voormalige
Woudpoort voor de bewoners van het
Blokhuister-espel: voor de vrouwen om
daarop te kunnen bleeken, voor de jongens
om er "vrijelyck" te kunnen kaatsen.
Dit kosteloos bleek- en kaatsveld, even buiten de
Zuiderpoort en op een gunstig plekje in de luwte
der stad, draagt sedert den naam van "de Lutskebleek".
Wat de tegenwoordige exploitatie betreft, zij
meegedeeld, dat drie gecommitteerden uit
de deelgerechtigden, d.w.z. uit de bewoners
van het voormalige espel, het beheer voeren.
Van deze gecommitteerden wordt jaarlijks op
Pinkster-Maandag voor een der aftredenden
weer een ander gekozen. Dienzelfden dag
wordt telken jare, 's namiddags te 4 uur, het ge-
meenschappelijk bezit aan den meestbiedende
als hooi-land verhuurd. De vraag rijst
hier, hoe het mogelijk is, dat zulk een eigendom,
gemeen goed van een stadsdeel, waar in hoofdzaak
de arbeidende bevolking woont, die aan
bleekveld en speelterrein wel de meeste behoefte
hebben, op die wijze aan de bestemming wordt
onttrokken.
De opbrengst wordt, na aftrek van grondbelasting,
onderhoud enz. aan alle hoofden van
gezinnen en alleenwonende personen
in het voormalig espel, ieder voor
een gelijk deel, op Koppermaandag,
aan huis bezorgd. Iedereen, rijk of arm,
ontvangt dan 15, 20 of 25 cent, al naar gelang van
de opbrengst, althans vóór 1880.
In dat jaar kwam de directie der Nederlandsche
Tramweg-Maatschappij met het verzoek, om
een deel van de Lutske-bleek in erfpacht te
mogen gebruiken ten behoeve van hare remise
en haar emplacement. De gecommitteerden
riepen daarna de deelgerechtigden op tot een
vergadering op 22 Juli ten einde samen dat verzoek
te behandelen. Ruim 30 van de 200 à 300
gezinshoofden kwamen daar bijeen en het resultaat
taat was, dat het beste deel van het terrein overging
in handen van de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij.
Sedert dien werd het overig deel
(een klein gedeelte is afgeschoten en wordt
inderdaad als bleekveld beschikbaar
gesteld) als wei- of hooiland verhuurd en met de
pacht van de N. T. M. steeg daardoor het op
Koppermaandag uit te keeren bedrag tot ongeveer
60 cents per gezinshoofd. Vandaar de humoristische
Dokkumer zegswijze
van iemand, die bezig is met een karwei, dat veel
van zijn krachten vergt:
"'t Is bealgen fan dis' kant fan'e
Syl; an 'e andere kant hewwe
se teminsen noch twaeilff stúvers
fan 'e Lutskebleek!"
Door een gewijzigde huurovereenkomst en het
feit, dat bijna het geheele perceel in gebruik is
bij de N. T. M., ging ook de huuropbrengst omhoog,
zoodat de uitkeering per gezinshoofd in
de laatste jaren zelfs tot f 2 is gestegen. Evenwel,
al moge ook het kaatsterrein, - zelfs zoolang
remise en emplacement blijven - als zoodanig
groot genoeg zijn, toch is het te hopen, dat
door de bewoners van wijk D gezamenlijk deze
schenking nog eens geheel tot hare oorspronkelijke
bestemming zal worden teruggebracht!
(1) Friesch eksteur = politie-dienaar.
(2) pond groot = pond Vlaamsch, eene gelds-
waarde van f 6.
(3) Men leest in de instructie o.a. van een stuk
brandewijn, een stuk stroop, een cardeel olie,
een cardeel traan, blijkbaar = 4 ankers. Jopenbier
ging steeds per quartje (= ¼ ton).
(4) Zij was ingezonden door T. H. van der
Werff te Dokkum.
(5) Friesch: barte, d.i. eene vervoerbare, houten
hulpbrug.


DOKKUM, 27.
Dokkumer Folklore. (Vervolg)
Over de vraag hoe men in den
aanvang der vorige eeuw nog te Dok-
kum leefde, zijn we ingelicht door een
memorie uit 1870 door W.M. Scheltema Ez.,
welke we hier laten volgen:
"Om van de vroegere levenswijs te Dokkum
een denkbeeld te geven, zal ik van den morgen
af beginnen. Wanneer men tusschen zeven en
acht uren in den winter en 's zomers wat vroeger',
het oog langs Dokkums straten liet weiden,
zag men geen luidkeels schreeuwende koopers
en verkoopers van visch, groenten, oude kleeren
of andere waren, geene van plaatsen van weelde
huiswaarts keerende Bachanten, geen zwarte
schoenenpoetsers, geen kreupel noch half naakte
bedelaars, die de nachtschuilplaatsen der barmhartigheid
met den morgen verlaten moesten,
geen vliegende koetsen of zwaar beladen vracht-
en postwagens - van dit alles zaagt gij niets,
maar slechts het goedig bierdragers- of een
ander afgeleefd sleperspaard, welks afgemeten,
langzamen tred men straten ver hooren kon. Hier
en daar ontdektet gij een dienstmeisje in een
bontgestreepten wollen rok gekleed en met een
bont mutsje op het hoofd, deuren en vensters
openend, terwijl andere reeds bezig zijn de stoep
te stoffen en op te nemen. Ook kijkt de heer des
huizes eens over de deur naar de lucht, doorgaans
al met een pijp in den mond. Terwijl dit
een en ander gewigtig werk gebeurde, kookte
het theewater en men zette zich aan het ontbijt.
De diepste stilte heerschte nu op en langs de
straten, die vervolgens bij tusschenpoozen door
het schel geroep eener melkmeid werden afgebroken.
Het ontbijt gedaan zijnde, gingen mannen
en vrouwen aan hunne bepaalde bezigheid:
de eersten stalden hunne koopwaren uit op de
vensters, terwijl anderen, die niets te doen hadden,
reeds op de stoep heen en weer drentelden,
of er de courant lazen. Ook vertoonden zich hier
en daar reeds de vrouwen aan de deur om eens
uit te zien; alle echter van de hoogste tot de
laagste (de eigentlijke "groote wereld" uitgezonderd
zoogenaamd ongekleed; vele bijna zoo
als zij uit haar bed en van het ontbijt gekomen
waren, zonder andere dan kleine zwarte ondermutsjes
op en in dit onbevallig gewaad liepen zij
tot den middag of wel langer. Bij velen diende
nu de wasch beredderd (namelijk op Maandag)
en het huis, dat sedert Zaturdag geen beurt gehad
had, opgefeild.
Nu is het elf uren en komt de koffijpot te voorschijn.
In de deftigste huizen staat er de middagpot
reeds lang te pruttelen; in andere zit meid of
vrouw aan de koffijtafel aardappelen te schillen,
terwijl men in sommige nog niet eens weet, wat
er op den middag opgedischt zal worden; het
besluit komt eindelijk aan de koffijtafel neer op:
pannekoeken.
Na het middagmaal, dat meest tusschen twaalf
en een uur gehouden werd, verrigtten meiden en
vrouwen in den regel eerst hare huiselijke bezigheden,
gelijk de mannen de hunne. Bezocht men
echter de publieke plaatsen, - hier voornamelijk
het Bolwerk - dan ontmoette men daar de
keur der bevolking: heeren en dames, mannen en
vrouwen, dominés met nachtrokken aan en stokken
in de hand, burgemeesters, vroedsmannen,
of hoe zij toen ook heeten mogten, burgers die
niets te doen hadden en met hun tijd volstrekt
verlegen waren, winkeliers, die hun koetjes op
het drooge hadden, sommige gekleed, andere in
hunne japonnen, zoo als zij hunne slaapkamer
verlaten hebben.
Drie ure 's namiddags was de theeklok, en was
ieder weder t'huis. Theegezelschappen werden,
behalven 's Zondags, zeldzaam gehouden. Het
theedrinken gedaan zijnde, gingen de mannen,
die er den tijd toe hadden, weder wandelen of
bezochten hunne tuintjes en hunne koeijen, zoo
zij vetweiders waren. Jongelieden bezochten de
plaatsen van uitspanning en vermaak, kolfbanen
en koffiehuizen, waar rijk en arm, jong en oud
door elkander wemelde en meest jenever en bier
dronk.
Bedaagde mannen bezochten ook elkander,
doch zulke bijeenkomsten waren uiterst zeldzaam
en hadden meer plaats onder de vrouwen. Tusschen
vijf en zes uren verschenen de koffijpotten
weer op de meeste tafels. Nu vooral zijn de
vrouwengezelschappen bij elkander en de koffij
is daarbij de hoofdzaak, bij welke groote hoog
opgehoopte presenteerbladen met koek, banket,
krakelingen, beschuit enz. niet vergeten worden.
Het koffijdrinken gedaan zijnde, werd "een lekker
suupke" rondgediend of een glaasje wijn geschonken.
Tegen tien uren scheidden die gezelschappen.
Intusschen was de avondmaaltijd in de
meeste huizen reeds lang gebruikt. Men dronk
daarna nog een kopje thee en ging dan naar bed.
Des zomers werden de avonduren tusschen
zeven en acht, negen en tien, de geheele stad
door, onder de luifels op de bankjes der stoep
doorgebragt.
Op zulk een wijze bragt men den dag door met
dit onderscheid, dat elken Woensadgmorgen het ge-
hele huis spoeld en geschrobt werd en men des avonds
naar de kerk ging.
De Donderdag was een dag van algemeene
drukte en bezigheid; dan was het marktdag.
Kooplieden, bakkers, brouwers, slepers, procu-
reurs, burgers, boeren en boerinnen, alle hadden
het dan even druk met koopen of verkoopen,
slepen en dragen, geld uitgeven en ontvangen,
raadgeven en raadvragen. Ligt is het te begrijpen,
dat bij zulke gewigtige affaires het huis,
waarin den vorigen dag geen steen of plank was
droog gebleven, weder vreeselijk morsig gemaakt
was. Zoodra derhalve de bezigheden
waren afgeloopen en het buitenvolk vertrokken
was, kwamen meiden en vrouwen, en soms beide
te gelijk, met haar gereedschap op de stoep en
nu ging het op een schrobben, spoelen, glazen
en luifels wasschen alsof het huis in geen vijf
en twintig jaren was schoon gemaakt. En dat
was nog maar de voorbereiding van den gewigtigen
arbeid van den volgenden dag, die geheel
van den vroegen morgen tot den laten avond, in
diergelijke werkzaamheden doorgebragt werd,
waarbij niets droog en niets op zijn plaats bleef,
gelijk ook weder des Zaturdags, met den avond
van welken dag het schoonmaken eindelijk besloten
werd. Dat bij zoo veel geschrob en ge-
boen, om pot en keuken wel eens niet gedacht
en het eten verbrand of niet half gaar werd, is
ligt te begrijpen, zoo wel als dat zulke huizen
zelden en slechts weinige oogenblikken in de
week, eigenlijk in orde en meestal geene aantrekkelijke
verblijfplaats voor de mannen waren.
Nu kwam eindelijk de Zondag, de rustdag,
waarop men in eene stad als deze in volle waarheid
zeggen kan, dat men rust "van den arbeid
zijner handen".
"Koperen Maandag" en "blikkene Dinsdag".
Beide deze dagen, n.l. de tweede Maandag in
het jaar (Koppermaandag), en de daaropvolgende
Dinsdag, namen te Dokkum weleer een voorname
plaats in. Aan de hand eener mededeeling van
den oud-Dokkumer D. Hansma geven we daarover
hier eenige bijzonderheden:
De stad was in buurten verdeeld, ieder uit omstreeks
een twintigtal huizen bestaande; en deze
buurten waren eigenlijk een soort van begrafenis-
genootschappen. De buren waren verbonden tot
onderlinge hulp bij sterfgevallen, zoowel tot het
beredden als tot het begraven der dooden. De
mannen en de vrouwen eener buurt vormden elk
eene afzonderlijke vereeniging; aan het hoofd
der eerste stond een Fiskaal, en aan 't hoofd der
laatste eene Fiskaalsche, welke beide betrekkingen
door iederen buurman en iedere buurvrouw,
bij jaarlijksche beurt en naar volgorde der huizen
werden bekleed.
De koperen Maandag was bestemd tot de jaarlijksche
lijksche algemeene vergadering. Dan ontving
ieder Fiskaal zijne en iedere Fiskaalsche hare
buren bij zich aan huis, en de beurten waren zoo
geregeld, dat de eersten en de laatsten niet in
hezelfde huis bijeenkwamen. Daags te voren
gingen de boodschappen de buurten rond. Bij de
mannen luidde die "De groetenis fan 'e
Fiskaal, en buurman wudt mörgenavend
om half vijf fersocht op 'n
dronk bier; om vijf uur der wese
of 'n dubbeltsje boete!" - Bij de
vrouwen was 't: "De groetenis fan 'e
Fiskaalsche en búfrou wudt mörgenmiddag
om half drie te theedrinken
fersocht; om drie uur der
wese of 'n dubbeltsje boete. Se
mut 'n warme stoof metbrenge!"
Wanneer Fiskaalsche slechts een klein huishou-
den had, werd er ook wel bijgevoegd "'n stoel
en 'n kopke en skutteltsje met-
brenge". Op die bijeenkomst deed de Fiskaal
of de Fiskaalsche rekening en verantwoording, en
gaf het bedrag der boeten over. Uit dit bedrag
werd de vertering goedgemaakt, en zoo er tekort
kwam, paste elk zijn aandeel bij.
Op koperen Maandag verkeerde de geheele
stad in vroolijkheid. Alle huisvaders en huismoeders
waren uit, want geen buurt, rijk of arm,
die haar burenpret niet had. Intusschen vermaakten
de jongelui zich met dansen en zingen
in de herbergen, en de dienstboden en kinderen
deden hetzelfde thuis. In de buurtvergadering
hadden de mannen bij hun bier: tabak,
scharren en Deventerkoek; de vrouwen
kregen na de thee koffie met poffen of
krentebollen.
's Avonds begaf ieder mannengild zich ten
huize van het vrouwengild derzelfde
buurt, en dan werd het feest zeer vroolijk,
bij een glaasje brandewijn met suiker,
tot laat in den nacht voortgezet.
Den volgenden dag den, "blikkene Dinsdag",
was het nog vrij vroolijk en jolig in de stad,
- dan hield men de napret en eerst 's Woensdags
daarop keerde ieder tot zijn dagelijksch
werk terug.
Deze vermakelijkheden hebben geduurd tot
1840, toen eene stedelijke verordening "regelende
de verplichting tot het beredden en begraven
der dooden, met wijkmeesters als toezichters"
er een einde aan maakte.
Maeljewoansdei.
Meiwoensdag, d. i. de eerste Woensdag volgende
op 12 Mei, was tot voor korten tijd een
bijzondere dag voor Dokkum. Dien dag namelijk
bezochten dienstboden, en ook
bruidsparen, bij voorkeur aldaar de
weekmarkt, teneinde in de stad inkoopen te
doen. In de verschillende herbergen werd dan
door het landvolk gedanst, en vaak ging het
er daarbij lustig om toe.
't Sint-Nicolaasfeest
werd vroeger te Dokkum gevierd op 4, 5 en
6 December, en ook op den vierden December
hield men zich dan met loten bezig.
Oudejaarsavond
kwam de burgerij te Dokkum - een 10 minuten
vóór twaalf - op de Syl bijeen. Na den
twaalfden slag van de klok op het Stadhuis,
de "Sylklok", trok men in optocht zingende
- met rommelpot of harmonica voorop - de
stad door volgens de route Diepswal, Breedstraat,
Fetsestraten, Lageweg, Nauwstraat
Klein Diep, en zoo vervolgens weer naar de
Syl, welke tocht men daarna nog eens op dezelfde
zelfde wijze herhaalde. Wel is dit gebruik
nog niet geheel verdwenen, maar het is verre
meer van algemeen.

DOKKUM, 28.
Dokkumer Folklore (vervolg).
"Onder de Friesche steden lijdt het oude
Dokkum altijd veel aanstoot. Het moet in
Friesland dezelfde ongelukkige rol vervullen,
die in de andere Nederlandsehe gewesten aan
Kampen eigen is, zooals aan Büsum in
Noord-Friesland, aan Schilda en Krähwinkel
in Duitschland enz. Van de Dokkumers
vertelt men in Friesland honderd en
meer domme stukjes zotternijen, uien, grappen
en grollen, dezelfde honderd en meer, die
men elders van Kampen, van Büsum, van
Schilda vertelt, en nog honderd anderen bovendien.
Deze kluchten strekken nog steeds tot
vermaak van andere Friezen, en worden nog
steeds in vroolijke gezelschappen verteld,
vooral als er een Dokkumer bij is, en vooral
als deze zich daarna gekrenkt toont te zijn -
zooals in den regel het geval is."
Een der meest bekende en algemeen verspreide
spreide is b.v. die van den timmerman bij
een karwei aan den Dokkumer kloostertoren,
die geen kans zag, een op den schouder gedragen
langen houten balk door den
toreningang naar binnen te krijgen, doordat hij
dien balk telkens in de volle lengte, even-
wijdig aan de richting van den
ingang, trachtte naar binnen te brengen.
Eerst, toen hij een musch met een dubbel
gevouwen strootje in den bek
in een nauwe nestopening zag verdwijnen,
begreep deze weinig snuggere Dokkumer,
dat de balk loodrecht op de richting
van den ingang naar binnen
moest worden gebracht.
"Echte Dokkumers" zijn blijkbaar wel de volgende(1):
Toen in 1832 vorengenoemde toren wegens
ouderdom afgebroken moest worden, veilde het
stedelijk bestuur het gebouw op afbraak, en
wel in twee gedeelten. Het bovengedeelte kon
echter geen geld genoeg opbrengen, en werd
derhalve ingehouden. Voor het benedengedeelte
werd een goede prijs geboden; de
koop werd toegeslagen, en de kooper ontving
vergunning, om maar met het afbreken te beginnen.
Het bovengedeelte moest
voorloopig blijven staan!
In den Franschen tijd plaatste men "bline
Pauke" (blinde Paulus, een bekende Dokkumer
figuur) op den toren, ten einde te waarschuwen,
van welken kant de Franschen naderden!
Jaren geleden, toen groote zwermen spreeuwen
telkens over de stad heenstreken, om zich
ten slotte tegen den avond in het geboomte van
het bolwerk neer te zetten, tot groot ongerief
der Dokkumers, waarvan menigeen de zichtbare
sporen van het ongewenschte verblijf op
zijne kleeren meedroeg, nam de vroedschap -
teneinde raad - het besluit, om voorloopig
geen enkelen spreeuw meer binnen het stadsgebied
toe te laten. Terwijl de burgemeester
van de pui van het Raadhuis bezig was de
betreffende resolutie luidkeels wereldkundig
te maken en de woorden:
- - "dat geen spreeuw, welke het ook zij, zich
voorloopig binnen Ons stadsgebied mag ophouden"
uitgesproken had, streek juist een "protter"
over 's mans hoofd, en deponeerde iets op
diens resolutieboek, waarop Z. Edelachtbare,
met den vinger den brutalen vogel nawijzende,
verbolgen uitriep:
"en dou in der ieuwigheid niet!"
Eenigszins hangen hiermede samen verschillende
Friesche gezegden en
uitdrukkingen, waarin juist Dokkum betrokken
of genoemd wordt, zooals:
"Der is mar ien Dokkum, mar Dokkumers
fynt men oeral!"
"Goe reis Dokkum, Snits is ek in stêd!" in
de beteekenis van:
Ga jij maar heen, we zijn niet om je verlegen.
Praet Jy fen waer man? "To Dokkum ha se
ien kear yn trije dagen gjin waer hawn!"
En dan deze volksaardigheid:
- "To Dokkum woene se jister in kearel net
bigrave."
"... Hea hwerom net?"
- "Om 't er net dea wier!"
"koal fen Dokkum", voor een sul;
"flut fen Dokkum", voor slappe thee;
"Dokkumer ljirre", ironisch voor paardenrookvleesch.
Deze laatste uitdrukking hangt weer samen
met het begrip
Arm Dokkum.
"Dokkum was onder de elf Friesche steden
tot voor enkele jaren de eenige zonder rechtsgebied
buiten hare gracht; daarom wordt zij
arm Dokkum genoemd. Dit is niet altijd zoo
geweest. P. C. Scheltema(2) vertelt: "Door het
graven der trekvaart van Dokkum naar Stroobos,
in 1656, geraakte de stad zoodanig in schulden,
dat zij haar rechtsgebied buiten de poorten
aan de aangrenzende grietenijen Oostdongeradeel
en Dantumadeel moest verkoopen. Van
het kapitaal, dat zij overigens nog negotieerde,
moest zij ingevolge overeenkomst, van iedere
honderd gulden een stooter (12½ cents) rente
betalen, en was tevens verplicht jaarlijks een
gedeelte der schuld af te lossen. Tot de nakoming
van dit kontrakt verbond zij al hare
tollen en mollen, totdat het kapitaal geheel
afgelost zoude zijn".
Dit komt echter niet overeen met hetgeen we
vermeldden betreffende den klokslag van Dokkum
kum (no. CXVII, Dokkum, 14).
Eenigszins in strijd met beide heeft J. H.
Halbertsma opgeteekend: "Met het graven der
trekvaart van Dokkum naar Leeuwarden had
Dokkum zooveel geld opgenomen, dat het niet
betalen kon. De geldschieters en de stad hadden
eene commissie voor den dusgenaamden
"Dokkumer boedel", die lang bestaan
heeft en eindigde met de stadsgerechtigheid tot
binnen de wallen te beperken.
Een trekschipper bond in dien tijd eens het
achtereinde der treklijn te Dokkum aan
de waterpoort vast, toen hij naar
Leeuwarden zoude varen, en riep zijn
jagertje toe: "Voort!" En toen het paard niet
voort kon, vroeg men hem, of hij gek was.
"Neen", zei hij, "de heeren van den Dokkumer
boedel hebben mij gelast, om Dokkum te
Leeuwarden in den lombard te
brengen."
Een onbekende volksdichter heeft op dezen
toestand der goede stad het volgende versje
gemaakt:
"Dokkum is een koopstad,
Een koopstad boven maten,
Daer is anders niet te koop
Als spieringen en garnaten.
De huizen, die zijn uitverkocht
De landen zijn vereten, (2)
Op 'e Syl daer staat 'en pot;
Die wat heeft die geeft er wat
Voor die arme Dokkumstad."
Sommigen beweren, dat zelfs de voormalige
torenklokken te Dokkum de armoede der stad
uitgalmden. In het gelui der groote klok, die
langzaam en statig bromde, meende men duidelijk
te hooren:
"Ar-rem Dokk-um, Ar-rem Dokk-um!"br> en in dat der kleine, die vlugger luidde:
"Kan ik - ét helpe, kan ik- ét helpe?"
terwijl daarna nog het kleine klokje op het
Stadhuis vervolgde met
"is 't myn skuld, is 't myn skuld?"
Ja, zoo erg was 't met Dokkum gesteld, dat
niet-Dokkumers beweerden: "Als de burgemeester
van Dokkum turf krijgt, luidt de
klok, terwijl volgens sommigen, dit eveneens
plaats had, als er een rijksdaalder binnen
de stad gewisseld moest worden!
Dokkumer grenaeten.
De vier eerste regels van boven aangehaald
versje vindt men ook aldus vermeld:
"Dokkum is 'n oudstad,
'En oudstad boven maten
Daer's anders niet te koop
Als appels en granaten,"
waarvan weer eene latere lezing is:
"Dokkum is een oude stad,
Een oude stad boven maten;
Daar verkoopt men anders niet
Als taai en ook garnaten."
Dus spieringen, of appels, of taai, - maar
bovenal gernaeten of granae(l)ten,
zooals de Friesche uitspraak geldt voor: garnalen.
De belangrijkheid van vangst, bewerking
en omzet van dit zeeproduct voor de stad
vermeldden we reeds te voren. Geen wonder,
dat in het laatst der 17de eeuw een vischkoo-
per te Dokkum op zijn uithangbord een geschilderde
garnaal vertoonde, met daaronder
het volgende kreupele rijmpje:
"Men zingt van vloo en luis, in 't ongediert te tellen
Garnaet verdient meer lof voor voedsel ende nut,
't Is Dokkums welvaart, want die daar de gemeente stut
Bij 't nat van oesters en ansjovisch ver te stellen."
Aan dien levendigen handel in garnalen danken
de Dokkumers ongetwijfeld den schimpnaam
van grenaeten.
In verband daarmee wordt nog het volgende
verhaald:
"Tijdens de stadhouderlijke regeering ving
men te Dokkum eene een reusachtige garnaal.
Het stedelijke bestuur besloot, dit dier in de
stadsgracht onder de Syl aan een zilveren kettinkje
vast te leggen, teneinde het als de
prins-stadhouder Dokkum met een bezoek kwam
vereeren, aan Zijne Hoogheid te kunnen vertoonen
als een merkwaardigheid der stad. De
prins is helaas nooit te Dokkum geweest, en
de groote garnaal ligt daar nog altijd geketend!
Nog heden ten dage pleegt men daar de Dokkumers
veelvuldig mee te plagen, en deze blijken
van hun kant zeer gevoelig op dit punt te
zijn. Zij worden wrevelig als men hun, met
geveinsde belangstelling en ernst, vraagt, of
hun "groate gernaait" nog wel veilig
aan den ketting ligt. En het moet zelfs een keer
gebeurd zijn, dat een vreemdeling, die in zijne
onwetendheid naar de Dokkumer gernaet
vroeg, door eenige Dokkumers was meegenomen
nomen naar de Syl, waar men hem vervolgens
te water wierp[!
In de "Rimen en Teltsjes fen de Broerren
Halbertsma" kan men lezen, hoe de groote ger-
naet te Dokkum gekomen is, doch vermoedelijk
is dit eene in het Friesch omgewerkte vertelling
uit den vreemde. Johan Winkler nam uit
dat werk deze geschiedenis over in zijne "Studiën
in Nederlandsche Namenkunde" (blz.
22-27), en vertaalde ze uit het Friesch in het
algemeen Nederlandsch, waarbij hij echter de
Dokkumers, den Groninger en den Duitscher
hunne volkseigene spreektaal heeft laten be-
houden. Daarnaar mogen we den belangstellenden
lezer verder verwijzen.
1) Wie weet er nog andere mede te deelen?
2) In de wandeling wel "Paulus-lieger" genoemd,
aangezien men hem als schrijver niet geheel
betrouwbaar achtte.
3) d.i. er is zoolang op de waarde der landerijen
geteerd, dat er niets meer overbleef.
De Dokkumer toren (omstreeks 1780),
welke in geschiedenis en folklore der stad een belangrijke rol speelde.


DOKKUM, 29.
Dokkumer Folklore (Vervolg).
Op onze vraag in het voorgaande nummer
(CXXXI) naar "echte Dokkumer setten" wijst
de heer Boltjes te Baarn ons op de "Rimen en
Teltsjes fen 'e Broerren Halbertsma", waar in
"De Jonkerboer" een anecdotische verklaring
voorkomt van de uitdrukking
"Dy gave is to great", sei de
boargemaster fen Dokkum!
Daar lezen we namelijk:
"De boargemaster fen Dockum scoe mei syn
folk út to seinefiskjen; hy ried mei de wein nei
de Geast(1) en it folk mei de seine wier der al
en den scoene hja sa nei de stêd ta fiskje. Do
diene hja de earste set op dat lytse Klaerkampstermarke,
tichte by dat âlde kleaster Klaerkamp
en as dy set goet wier, den scoe dy earste
set for de earmen fen Rinsumageast wêze; nou
dat lûkte al en tôge sa swier, dat 'er wol tsjien
man oanhingen om it to wâl to krijen. Dêr scil
raer hwet útkomme, sei de boargemaster do. Ik
haw wol sein, det dy set for de armen fen de
Geast wêze scoe, mar dy gave is to
great; dy moat heal-ôf tocht my. Mar do dy
tsjoel oan de wâl kaem, do siet 'er net yn as in
mennich reade wâldfoarntsjes en manekarpers
en ek in deade fôle; dy hie dy swierens oanbrocht.
Dy fôle wier in dei mennich to foaren
troch it onwaer deaslein en de boer dy er tabihearde,
hie him in bâlstien yn de bealch binaeid
en him sa sinke litten, omdet er to loai wier om
in dobbe to graven. Dy selde boer stie der ek
by en dy lake 'er ek it measte om; mar de
boargemaster fen Dockum net. Dêrom, as men
no to Dockum seit: "dy gave is to great", den
stiet it net bêst".
Verder bracht de heer H. Haven te Dokkumer
Nieuwezijlen ons enkele bizonderheden omtrent
de voormalige Dokkumer dienstdoende schutterij
in herinnering. Wanneer deze zich oefende, was
steevast een der commando's: "Foarwaeirts,
mars! 't Wâltsje(2) lâns naeir IJnse toe(3). Daeir
krije we in groate foar ses sênten". Maar
wat meer speciaal Dokkumersch was, dat betrof
de bewapening der schutters. Deze waren name-
lijk toegerust met
geweren van een haaksche loop voorzien,
waarmede men "om een hoekje" kon schieten!
Genoemde heeren onzen vriendelijken dank
voor hunne belangstelling en mededeelingen.
Sage betreffende den torenbouw te Dokkum.
Gedurende de bouw van dezen toren zag men
zich telkens voor het feit geplaatst, dat, zoodra
men min of meer met het werk gevorderd was,
het gevaarte ineenstortte. Ten einde raad,
wendde men zich tot eenige zieners, die met
elkaar overleg pleegden en eindelijk het volgende
advies uitbrachten: er moest gezocht worden
naar een kind hetwelk geen aardsche
vader had en met het bloed van dat kind moest
men de fondamenten van den toren gaan bestrijken.
Zulks geschiedde ten slotte. En wat bleek
nu? Dat in de diepte, onder water twee draken
verborgen waren, die daar reeds duizend jaren
aaneen gelegen hadden; zoodra de last van den
toren boven hen te zwaar werd, wentelden ze
zich om, met gevolg, dat het bouwwerk in elkaar
stortte.
Na het bloedoffer aan de fondamenten begonnen
de monsters elkaar te bekampen; een verwoede
strijd ontstond, totdat ze er beide dood
bij neervielen! En eerst daarna is het gelukt, de
voltooiïng van den toren ongestoord te bewerkstelligen.
De Poortklok.
Te Dokkum wordt nog steeds even vóór tien uur
's avonds, tot tien uur toe, de poortklok
geluid. Op het uur van tienen moeten de
dienstmeisjes "binnen" zijn en zoo moet het een
keer gebeurd zijn, dat de poortklokluider ontslagen
werd uit zijn betrekking, omdat hij zich door
de dienstboden voor een kwartje, enkele sigaren
etc. had laten omkoopen, teneinde een tien minuten
later dan gewoonlijk met luiden aan te
vangen.
Eenige namen
te Dokkum vragen om een nadere verklaring.
Hoe komt men b.v. aan den naam Droggerspyp?
Is dit oorspronkelijk D'Roggerspyp,
de pyp van Rogger (een Friesche mansnaam)?
Wat beteekenen de straatnamen: de Fok, de
Wargestraat, de Keppels? De Wargestraat
werd later in den volksmond verhaspeld
tot Waagstraat! (Op een kaart van
Schotanus, anno 1718, komt zij zelfs voor als
Dwergestraat, een misspelling voor
D'Wergestraat, d.i. de Werge- of Wargastraat).
Als buurtnaam komt de Fok ook voor te
Heerenveen; misschien is het oorspronkelijk de
naam eener bizondere strook land (men woont
op de Fok); zoo vindt men in de Haligen onder
Giekerk nog een stuk miedland van dien naam.
De Keppelstraat (Fr. Keppelstriette)
met de onder Dantumadeel gelegen Keppelerslaan
(Fr. Keppeldersleane) beide leidende
naar de Bonifatiusfontein en het voormalige
klooster Sion, worden door Joh. Winkler verklaard
als Kuddestraat en Herderslaan, welke
namen hij - o. i. zeer gezocht - in verband
brengt met de kudden (keppels) schapen,
door de herders (keppelders) als offergaven
naar die van ouds heilige plaatsen gedreven.
Een viertal Dokkumer herbergnamen, n.l. de
Ooievaar, de Benthem, de Posthoorn en de
Altena zijn reeds van ouden datum. Den 8 Maart
1655 wordt vermeld eene "Heilke Klases,
herbergierse tot Dockum in de
Oijefaer". De herberg de Benthem,
reeds in 1688 genoemd, dankt ongetwijfeld haar
naam aan het uithangbord, waarop de stad
Bentheim geschilderd stond.
De Posthoorn was waarschijnlijk oorspronkelijk
de wisselplaats van de paarden der
vroegere paardenposterij. En de herberg de
Altena, aan de Streek, even buiten Dokkum,
heette aldus, omdat zij zoo nabij, m.a.w.
al-te-na bij de Hanspoort gelegen was.
De familienaam "Honderd" te Dokkum
zou zijn naam te danken hebben aan het
feit, dat de eerste drager van dien naam de
honderdste boerenplaats van denzelfden
eigenaar bewoonde.
In 1660 wordt vermeld 6 pondemaat miedland
"op het Suid van Dockum aen d' fonteyn",
de Wetsemiedec geheeten; is dit misschien
een verbastering van Fetsemiede, en dus
Wetse = fething, zoetwaterput?
Sinds 1581 kwam de pacht van 100 pondemaat
miedland, even buiten Dokkum gelegen, en genaamd
"de Westerisse", aan de gemeene
armen der stad toe.(4) Hangt dit isse misschien
samen met esse, esch = hooggelegen
bouwland?
En in 1660 is sprake van 2½ pondemaat miedland,
even buiten de Woudpoort, de Oreenen
geheeten. Maar wat is een Oreen? Met de
verklaring van dezen naam weten we in 't geheel
geen weg. Wie het wel weet, mag het zeggen!
De geschiedenis van een uithangbord.
De vroeger door ons reeds besproken conrector
der Latijnsche school te Dokkum,
Johannes Hilarides, die zich tevens
roemde "burger en boekverkooper in de hoochstraat
te Dokkum", had in het midden dier naar
de kerk oploopende straat, aan de westzijde, een
boekwinkel, waar boven in den gevel, Thalia,
een der drie gratiën, stond afgebeeld. Boven
op den luifel voor zijn huis stond het opschrift:
"In de Schoone", terwijl binnen in den winkel
een boekenkast prijkte met de woorden "Voedsel
des Geestes". Aan een uit den luifel stekenden
stok hing verder aan een tweetal hengsels een
vrij verveloos uithangbord. In het voorjaar van
1695 liet de eigenaar dit bord opknappen, waarbij
hij op den wonderlijken inval kwam. aan de zuidzijde
een kerkboek, met het onderschrift
"Bijbel", en aan de noordzijde een linkerhand
met een vijftal speelkaarten, n.l. schoppenvrouw,
hartenheer, klaverboer, harten-één met klaver-
negen, waaronder "Een schoone" te doen
afbeelden (wel een schoone hand; een
vierde van het aas, met de nel, van het toenmaals
zeer geliefde spel "lanterlui"!) Deze zonderlinge
combinatie gaf vooral ergernis aan de
kerkgangers, wier oog op "het Boek der boeken"
viel, wanneer ze ter kerke gingen, maar als ze
er uit terugkeerden, hun blik op den duivelschen
"soldatenbijbel" lieten vallen.
"Doch 't steeklichst was, dat die ter kerken heene gingen,
By 't sien der bijbel wel een goede les ontvingen:
Om daar haar hert om hoog, ter Godsdienst op te staan.
Maar kwam men uijte kerk, soo sach men 't caartspel staan.
Als was het een verwijt, voor die dat speeltje pleegen,
Dat die een braave neus van 't uithangbortje kreegen.
Dat strax die goede leer, was uit het hooft geroejd,
Daar meenig weer sijn sin met ydelheeden moejd.
Daar ergert sich dan 't volk, welk lust een taal to soeren,
Die niemand machtich is, op straat den mond te snoeren."
Hilarides verantwoordde zich met te zeggen
dat zijn bedoeling slechts was, - wat ook ieder
ander deed, - om de voorwerpen, welke hij te
koop had, op zijn uithangbord te vertoonen:
"Een bijbel daarmen heeft kerkboeken om 't verkoopen;
Aan d'ander kant een hand, die 't lanterluj howt oopen:
Dat heb ik bej te koop, en 't is mijn winckelwaar;
Sulx toon ik in het bord en soo doet ook een aar.
Dat 's wel een vreemde saak! mijn buurman hangter hoeden
In 't bord, die hy verkoopt; geeft dat wel kwaa vermoeden?
En naast mijn deur, daar staat een gowden beeker in;
Mits silver daar, en 't gowd, dient tot een liev gewin."
Maar het Stadsbestuur gelastte hem evenwel
die schoone te bedekken. Hilarides voldeed
daaraan, met er een matje voor te
hangen, dat echter alleen aan den bovenkant
vastgehecht was, en bij elken ademtocht van den
wind opwoei. Misschien zou hiermee de zaak
zijn beëindigd, maar nu gaf onze scholarch bij
zijne "In Neederduytschen Dichte Vertaalde"
Phoedri fabulae Aesopiae eene afbeelding
der beide zijden van het uithangbord
met eene "Verklaaringe" daarvan.
Boven de afbeelding merkt hij op:
"Al eeven eens, hoe dat men 't maakt;
Daar d'eene 't prijst, dat d'ander laakt."
En daaronder leest men het ondeugende:
"De burgerij van Waerd
Was van een doode roch vervaard."
Voor Waerd moest natuurlijk Dokkum gelezen
worden, en de roch zal wel eene zinspeling
zijn geweest op "groate gernaet"; m. a. w.
Veel geschreeuw om niets!
In de "Verklaaringe", een hekeldicht van bijna
900 saaie alexandrijnen, verdedigde hij o. m. het
kaartspel, niet in het misbruik, maar als uitspannings-
en opscherpingsmiddel van het menschelijk
denken, en hij eindigt daarmee aldus:
"De dikke metselaar sat in mijn huis te werk;
Die sprak niet minder als van bijbel en van kerk:
Van Steentjes uite schrift(5) met Adam en met Eeve;
Met Samson; Met de Reus; Met Jefta daar beneeven.
Mits (= inmiddels) kreeg mijn uithangbord van owthejt schier de schop;
Hij porde my, daar moest een gowden bijbel op.
En noch wat komt daar bij; met heen en weer te praaten,
Een bijbel haalde 't deur ik moest een schildren laaten.
Een bijbel op bet bord; op 't ujthangbord soo kaal?
My docht, dat was te plat, 't eenvowdig, en te schraal.
Daar stak niet geestigs in men sow my seeker hoonen
Voor klaar schijnheilig met een bijbel te vertoonen
Voor bijbelsuster, off voor kerk-uil voor devoot
Een pijlerbijter; die de Godsdienst droeg te bloot.
Dat geusde my te hard. Dies wilde ik 't liever maken,
Dat ik niet licht mocht aan soo kwaaden naam geraaken.
Daar moest wat anders bij; dat ieder licht verston,
Hoe ik niet op de rol van dommen kerk-ujl ston.
Des, die mijn bord dan heeft ten sinnebeeld genoomen,
Die siet by wat geval het soo is bygekoomen:
Is 't een de hoochste ernst; een speeltjen weer het aar;
Dus doe 'k, in vryje keur, aansien mijn winkelwaar.
ujt."
Evenwel, hiermede was het voor Hilarides nog
niet uit. Uit het stilzwijgen van den
Magistraat maakte hij op, dat "die zwijgt, toe-
stemt", en te voorbarig had hij gerijmd:
"Dan hebb’ ons Overheid, die haer voorzichtig toonen:
Geen burger om een Bord met Smaed te willen hoonen.
Strax, nae de Drift van 't Volk, soo dit op 't domst afmaeld.
Dat niemant in syn Recht onbillijk wordt bepaeld,
Om 't geen men vrij verkoopt, niet vrij op 't bord te setten."
Want dra werd hem aan het verstand gebracht,
dat zijn beroep op de Overheid niet opging, en
hem te kennen gegeven, om het bord, dat zoo'n
aanstoot aan velen gaf, weg te nemen, waartoe
hij wijselijk overging, "om des lieven vredes
wille" niet alleen, maar meer nog, naar men ver-
onderstellen mag - om het behoud zijner nering!
(1) Rinsumageest.
(2) De Oranjewal.
(3) Vgl. het oude Leeuwarder schutterijcommando:
"Met rotten reks de Peperstraot in; mar denk om it
asbakje fan Skierbeek!"
(4) 50 pondemaat daarvan waren in 1660 verhuurd
aan "de voormalige grasgenooten" voor 400
gld.; toen stond op een "Campke Lant in d'Westerisse
de Leermolen van den leertouwer Daniël Fools.
(5) d. z. muurtegeltjes beschilderd met voorstellingen,
ontleend aan den Bijbel.

DOKKUM, 30.
Dokkumer Folklore (Slot).
Op onze vraag in het voorgaande nummer
(CXXXII) naar de betekenis van
eenige namen
mochten we van verschillende zijden een ant-
woord ontvangen, waarvoor we zeer erkentelijk
zijn.
Zoo verklaart de heer J. T. Visser te Mur-
merwoude Oreen als het Friesche
Oare-ein. De heer S. E. Wendelaar
Bonga te Dokkum geeft dezelfde verklaring,
onder opmerking, dat "de Wâldljue
einen sahwet útsprekke as eenen". En ds.
F.H. Pasma te Grouw, die in het rekenboek
der Doopsgezinde gemeente Dantumawoude
den naam op het jaar 1736 gespeld vond als
Oareinen stelt de vraag: is Oreen een verhollandsching
van Oare ein, of het laatste een
verfriesching van Oreen? Na al het aangevoerde
is de beteekenis o.i. niet meer twijfelachtig:
De Oreenen is een misspelling van het
Friesche D'Oare-einen, de andere einden;
land gelegen aan den anderen kant (van Dokkum),
in den hoek van Damwoudstervaart en
Juckemavaart.
De Fok is volgns den heer Bonga: "in
stikje lân bûten de Dokkumer grêft, oan 'e Noardkant.
It hat de foarm fen in fok = trijehoek.
De bineaming fok komt mear foar yn Fryslân.
Ek wol for in trijehoekich wetter, û.o. to
Wierum.
Deze verklaring lijkt ons zeer juist. De benaming
fok komt dus overeen met Friesche
landnamen als "de bargekop" en "de "byle".
Minder zeker lijkt ons de uitleg "Droggerspyp
of Drôgersbrechje = droomersbrugje,
waarbij dus verband gezocht wordt met
het Friesche drôgjen = droomen.
Verder schrijft genoemde heer: "Keppelleane
haw ik gjin goede forklearing foar. It wier by
âlds - foar 1664, do 't de Hearen Scheltinga c. s.
fen it Damwâldster tolhús wei oan 'e nije Stroobosserfeart
ta, de Damwâldster feart forlingen
en dêr in trekwei njonken leinen - de wei fen
Damwâld nei Dokkum. Dy wei roun sa: 1. Damwâld
de trekwei lans nei it Tolhús ta, dos noard
op; 2. by it Tolhús west op, by de Marsleat lâns,
oan 'e súdkant dêrfen; 3. oer in brechje (tille)
de Keppelleane lâns nei de Wâldpoarte. It is my
net bikend, dat dy Keppelleane ek nei de
Bonifatius-dobbe roun."
Dr. O. Postma te Groningen schrijft
o.m. dat ook hem waarschijnlijk voorkomt, dat
wetse, in Wetsemiede, van "fething" afkomstig
is, daar die miede niet alleen aen d’ fontein
gelegen was, gelijk onze aanhaling aangaf, "maar
de fontein ook bevatte, zooals blijkt uit de aanhaling,
7½ p. miedlandt Int westerse
lott van de wetsemieden by doccum
nochttans onder clockslach van
Dantumaurlde ende daerinne de
fonteyn is" (Anno 1620). De Kepplers-
laan, die hier naar toe loopt, kan, dunkt mij,
inderdaad wel naar keppels schapen genoemd
zijn, of keppels runderen, daar de Wetsemieden
als meenschar gebruikt werden (1602: in 't
meenschar van de wetsemieden") en
er dus vrij wat vee bijeengeloopen kan hebben.
Maar dan natuurlijk in eigenlijken zin!"
Aldus de verschillende meeningen van genoemde
heeren, wien we hierbij hartelijk dank
zeggen voor hun zeer gewaardeerde belangstelling.
Mede als staaltjes van 17de-eeuwsche volkspoëzie
laten we hieronder nog een aantal opschriften
volgen, welke men indertijd te Dokkum aantrof:
Op zekere luifel:
"Gelijk een paauw groen, geel en blaauw opsteekt zijn veêren,
Zoo gaan ook alle kale en schrale straatloopers braveren".
Op de luifel voor een wieldraaiershuis(1),
op de Turfmarkt:
"Hier maakt men wielen, daar vrouwen mee spinnen,
Om voor de mans de eerlijke kost te winnen;
Doch als zij somtijds uitgaan te naaijen,
Dan zit ik op mijn gat, om wielen te draaijen."
Voor een graankoopershuis:
"Jozef werd van zijn broeders in den put gesmeten,
Omdat de haat en nijd hun harten had bezeten,
Mits dat hij droomde, dat de sterren, zon en maan,
Haar stralen voor zijn' glans heel moesten ondergaan;
Dat was alzoo voorzien, want toen hij was verheven,
Naast Faro, baden zij om graan, en hielden zoo het leven."
Op de luifel voor een linnenwevershuis:
"Toen er de wevers niet waren,
Werd het armelijk gemaakt.
Toen gingen alle menschen naakt,
En dekten hen met de blaren;
Maar sinds wij zijn gekomen in 't land,
Nam 't geveinsde kleed de overhand,
Waarmee zij dekten haren schand.
Daarom is 't linnen een kostelijk pand."
Weleer was het niet ongewoon, in de gelag-
kamer eener herberg - naast een min of meer
belangrijke collectie schilderijen - een boekenkast
aan te treffen gevuld, met de prettigste
lectuur, die men toen kende. Bij zekeren Dokkumer kastelein trof men zulk een kast aan,
waarop een beknopte catalogus op rijm voorkwam,
luidende aldus:
"Quichot en Thijll zijn hier besloten,
Met Jan Tamboer en Taborijn.
Zelfs Roelant is hier niet verstooten,
Der regte zotten medicijn:
Dat 's Floris, dat om Klaas zijn schriften,
Dat 's Maldegijs, mei Reynouts broers,
Dit zijn Orlandes malle driften,
En 't agterste is des dwalenden hoers."
Dit merkwaardige rijm leert ons, wat in het
eind der 17de eeuw de lectuur van den
dag uitmaakte. Wij treffen hier aan:
1. De vertaling van Don Quyote door den
Dordtschen rector L(ambert) v(an) d(en)
B(osch).
2 "Het aerdigh leven van Thijl Ulenspiegel",
met houtsneeplaatjes geïllustreerd.
3. Een anecdotenboek, dat in de 18de eeuw nog
herdrukt werd, in twee deelen in 12mo, onder
den titel "de Geest van Jan Tamboer,
ofte uitgeleezene stoffe voor de klugtlievende
Jonkheid, te Amsterdam bij de Erve wed. Jac.
van Egmont".
4. Taborijn, of beter Tabarin, is de naam
van een soort van Franschen Paljas, of "Pekelharing",
zooals die hier te lande genoemd
werd. 't Hier bedoelde boek was waarschijnlijk
eene vertaling uit het Fransch.
5. Vinden we hier een of ander zeventiende-
eeuwsche uitgave der Roeland-sage,
welke blijkbaar nogal grappig moet geweest
zijn, daar zij als medicijn voor zotten
wordt aangeprezen.
6. De roman van Floris ende Blancefloer.
7. "J. Claes, de Boere-Theologie of den godvruohtigen
kluyzenaer bij wijse van saemenspraeck,
onderwijsende de pagters, dienstboden,
ambagtslieden, handwerkers, de arme
en alle slach van volck".
8. "De schoone historie van den Ridder Maldegijs,
die het vervaerlijck ros Beyaert won".
9. De geschiedenis der "Vier Heemskinderen".
10. Eene vertaling van Ariosto's Orlando
Furioso.
11. Misschien de oorspronkelijke editie van een
boek, dat later heel zedig "De Verdwaelde
Maaght" heette.
Sport en spel.
Toen er in Friesland nog ouderwetsche winters
voorkwamen en dus nog ouderwetsche hardrijderijen
gehouden werden, kon Dokkum er
zich op beroemen, in zijn Oostergracht de mooiste
gelegenheid daartoe te kunnen bieden.
Menig beroemde korte-baanhardrijder en
-rijdster heeft daar destijds de zege bevochten.
Zoo verd er bij een wedstrijd van mannen op 3
Januari 1848 door Melle Hedzars Kastelein
van Tietjerk, de baan, lang 160 Neder-
landsche ellen, in 15 seconden afgelegd. Van
de hardrijderij daar door mannen op 7 Januari
1864 gehouden, bestaat een interessante lithografie
door W. Troost(2).
Van de Driepypsgracht, waar ook wel hardrijderijen
gehouden werden, gaat het zeggen,
dat daar bij gelegenheid van ijsvermaak, nog
eens een groot ongeluk zal moeten
gebeuren, want oude menschen te Dokkum
weten te vertellen, dat daar - zeer vele jaren
geleden - in zekeren winter, een vreeselijk
gejammer, als van een menigte
menschenstemmen, onder het ijs, is gehoord(3).
Weleer kon men buiten de Woudpoort, in de
herberg van E. Klaver, aan een der hanebalken,
de volgende merkwaardigheid lezen, die
hij daar met gele verf op had laten schilderen:
"Vrouw Ws. Postma van Wouterswoude,
geboren in 1727 en overleden
den 18den Juli 1823, reed
22 December 1812 van Wouterswoude naar
Dockum. Zij volbracht
de reis heen en terug zonder te
vallen".
Over harddraven en kaatsen, in
verband met de Dokkumer kermis, vermeldden
we reeds een en ander. Langen tijd heeft als
kaatser de eer van Dokkum hooggehouden:
Tjeerd Kooistra, uit het bekende keat-
serslaech fen 'e "koekjesmannen";
zijn forsche, breede figuur was nauwelijks in
staat al het door hem gewonnen eeremetaal ten
toon te spreiden.
In het laatst der 18de eeuw werd ook te Dokkum
het kolven beoefend, zooals blijkt uit
een advertentie in de "Leeuwarder Courant",
waarin "De castelein in de Altena" op 25 Juni
1771 gedenkt te laten verkolven een zilveren
bal.
Wat het biljartspel aangaat, op dit gebied
is zeker de heer J. Wiemers te Dokkum,
een der matadors in Nederland. Zijn naam
kwam het eerst naar voren bij het winnen van een
prijs te Bergumerdam, waar toen de
sterkste biljartspelers tegenwoordig waren. Op
het groote Nationale Biljartconcours te Amsterdam
op 28 en 29 November 1903 won hij den
eersten prijs en vele nieuwe lauweren heeft hij
daarna "op het groene laken" behaald te veel
om ze hier te vermelden.
Een geliefd jongensspel binnen Dokkum, waaraan
ook wel meer-bejaarden deelnamen, is het
tipe1en, met behulp van tipel en "woudeken
knuppel", dat meestal op het Marktplein plaats
heeft. Van Jan Jongsma - in de wandeling
Jan "Tiek" genoemd - die ook als hardrijder
uitmuntte, gaat het verhaal, dat hij gedurende
het spel de tipel soms tot over de
Dokkumer kerk sloeg!
Eenige Friesche kniedeuntjes,
waarin juist Dokkum genoemd wordt, mogen hier
nog een plaats vinden:
"Foart, âlde kedde, nei Dokkum ta.
Hwat scille wy op reis ha?
Brânnewyn, mei sûker der yn,
Dan wer op nei hús - yn!"
"Rinse, wy moatte pinken ha,
Moarn gean' wy nei Dokkum ta,
Dokkum is sa'n greate stêd,
Dêr ite wy ús oan pin-ken - - sêd!"
De tongval
der Dokkumers komt het meest overeen met het
Stads-Friesch, waarin in het bizonder de open
a-klank als aei wordt gehoord.
Een overzetting van "De gelijkenis van
den Verloren Zoon" in het Dokkumer
dialect met aanteekeningen, treft men aan in
Joh. Winkler's "Algemeen Nederduitsch en
Friesch dialecticon", 's Gravenhage, 1874, dl. I.
Van G. Postma verscheen in het tijdschrift
"Het Noorden", Groningen 1904, een gedicht
getiteld: "Ons darde Kyn (op syn
oud-D okkumers)".
Wij besluiten met het volgende rijm, vervaardigd
door F. J. Postma voor een rijmwedstrijd,
indertijd uitgeschreven door het "Nieuwsblad
van Friesland" en getiteld:
Dokkum.
- "Kyk! as je fan feerens ons stadtsje soa siene,
Dan lykt it mar klein, ja, dan suden je miene
Dat 't spultsje hier niks te beduden hast het,
Mar as je der in komme, falt it wat met.
- Dan fyn j'er: knap folk, knappe huzen en straeiten,
Al noeme de fremden ons oek fan "gernaeiten", -
't Is niks, hur! Want sien: wat we wete, is dit:
Dat 'e wee(r)de fan 'n meens in 'e skel-naem niet sit.
- Febryken en mullens en skútmaekerijen
(Om fan balstien-bestraeiting en soks mar te swijen)
Daeir hè we hier all'gaer de rúmte wel fan,
Sèch niet, dat it hier 'n doad stadtsje is, man!
- En kom 'ris op 'e jaeirdach fan Preens, Koaninginne!
As se dan in ons Dokkum oek will' hewwe kinne!
Of kom 'ris op merke, op feest of op pret!
Ik sèch 't jo, dan kann 's 'er in Dokkum wat met!
- Ons weekmerk en flas-merk is niet meer soa druk,
Mar an 'e andre kant hè we weer in geluk:
Bij al ons' kenaelen en faeirten en wegen
Hè we 'r oek noch in Fries Lekael-spoar bij kregen.
- Die bringt ons nae Harlingen, Lieuwer't, Mitselwier,
Min seit wel, it ding aweseert niet in sier!
Mar dan sech ik: "hur 'ris, da's niks as in leugen,
Want het er de gang goed, dan loopst er niet teugen!
Naschrift: Van den heer (G. W.) v(an) Z(adelhoff)
te Tiel ontvingen we inmiddels nog het
volgende "Post scriptum ad "Dokkum": Een
Fok moet zijn een afgemeten afdeeling op een
huisvloer of veld, bijv. van ingepolderd land; het
oorspronkelijke woord was Fag, dat phonetisch
veranderd is tot Fâg. Dit klopt met de
nabijheid van Haligen bij Giekerk, i.e. Hal-ig-en
of de waterkants waterkeering. (Hal = water!)"
(Zie "Leeuw. Crt." 4 Juni 1932, Fen it
Fryske Hiem". W.)
Ook den heer v. Z. zijn we hierbij zeer erkentelijk
telijk voor diens opmerkingen.
(1) Daar werden spinnewielen vervaardigd.
(2) In dien winter nam o. a. een 72-jarige vrouw
aan een wedstrijd aldaar deel.
(3) Hetzelfde verhaalt men van de Terbandsterplassen
bij Heerenveen en de Groote Wielen bij Leeuwarden.

DOKKUM, 31.
Behalve de reeds in den tekst vermelde voorvallen,
laten we hieronder nog eenige
gebeurtenissen uit de geschiedenis van Dokkum,
in chronologische orde volgen.
Anno 1214:
Een scholasticus uit Keulen, magister
Olivier, reist in Groningerland en Friesland
en predikt daar de kruisvaart, als een
Gode welgevallig werk.(1)
De abt Emo, uit Wittewierum deelt ons in zijne
kloosterkroniek mede, hoe deze geloofsprediker
op Bonifatiusdag van genoemd jaar te
Dokkum eenige duizenden bedevaartgangers
vereenigd vindt, die er boete komen
doen en de nagedachtenis van Bonifatius eeren;
hij weet daar de processie tegen te houden en
de geloovigen op te roepen tot een tocht naar de
landen van overzee, met gevolg, dat in 1215 een
vloot van meer dan 80 schepen, met kruisvaarders
bemand, den Ee-mond uitvaart, om in
Spanje en Egypte togen de Saracenen te strijden.
Tochten der Hollanders tegen de Friezen,
in 't laatst der 14de eeuw.

Na den tocht van 1396, toen enkel Staveren
door de Hollanders bezet werd, was een kleine
kaperoorlog ontstaan, die van weerszijden telkens
voortgezet werd. Dat de Friezen daaraan
een einde trachtten te maken, blijkt wellicht uit
een vrijgeleide, aan Mathys van Dokkum,
prior, de broeders Johan Allartz en Jan
van Leeuwarden, van de orde der Predik-
heeren te Leeuwarden, gegeven voor hen en
een gevolg van vijf andere personen. Blijkbaar
was hun doel, om bij hertog Albrecht van
Beieren op vrede aan te dringen. Tot een vrede
kwam het evenwel niet, zoodat
Anno 1398
opnieuw een groote tocht met omstreeks 20.000
man op 8 à 900 schepen onder Willem van
Oostervant tegen de Friezen ondernomen werd.
Het gevolg daarvan was, dat thans een groot
deel van Friesland, behalve Achtkarspelen, in
het einde van Juli onderworpen werd. Bij den
zoen, op 29 Juli d.a.v. te Staveren getroffen,
was o. m. tegenwoordig de reeds vroeger door
ons genoemde Hollandsch-gezinde Vetkooper-edelman
Feye van Heemstra, van Dokkum.
Na graaf Willems landing in Friesland waren
een 72-tal Engelsche soudeniers
onder Pieter van Cornuaelge naar
Dokkum getrokken, waar zij eenigen tijd gelegerd
werden. Ook bevond zich daar heer
Feye met door dezen geworven manschap-
pen en het gelukte hem zelfs "die van Acht
Kerspel" te bedwingen. Doch lang schijnt dat
bedwingen niet geduurd te hebben, want spoe-
dig daarna stonden die van Achtkarspelen,
welke Holland zeer vijandig gezind waren,
weer op - waarschijnlijk met behulp der Groningers -,
zoodat telkens versterkingen aan
Feye van Dokkum moesten worden
toegezonden.
Toch wist hertog Albrecht het zóó ver te
brengen, dat hij als heer van Fnesland gehul-
digd werd. Als belooning voor zijne trouw werd
Feye van Dokkum met meer anderen
door Willem van Oostervant beschonken met
"eenen zilveren tuyn", - een keten, zeer waarschijnlijk
der orde van Sint-Anthonius -, welke
15 schilden (= 20 Holl. gld.) kostte.
Anno 1399.
Voortdurend bleef het evenwel in Friesland
broeien en moesten daartegen door hertog
Albrecht maatregelen genomen worden.
Middelerwijl was over enkele punten betref-
fende den zoen van het vorige jaar verschil
ontstaan, en om dat te beslechten, had omstreeks
einde Maart te 's Gravenhagen een bijeen-
komst plaats, waar o. a. ook Feye van
Dokkum aanwezig was.
Omstreeks April stonden die van Achtkarspelen
opnieuw op en wisten o. m. Dokkum te ontzetten.
Wederom verzamelde Albrecht een
leger, dat onder aanvoering zijner zonen, graaf
Willem en den bisschop van Luik, tegen het
eind van Mei naar Friesland trok, met gevolg, dat 8 Juni de stad Dokkum wederom door de
Hollanders werd ontzet en voorzien van
voldoende levensmiddelen, munitie en krijgslieden,
om tegen de rondom gelegerde Friezen zich te
kunnen verdedigen. Na twee dagen zich te
Dokkum te hebben opgehouden, vertrok graaf
Willem naaar de naburige sterkte ter Luine,
aan het Dokkumer Diep, waar hij vijf weken
verbleef. Evenwel schijnt het omstreeks mid-
zomer noodzakelijk te zijn geweest, dat Dokkum
nogmaals door de Hollanders moest worden
ontzet.
Op 1 September ontving heer Feye van
Dokkum als belooning van hertog Albrecht
in leen "die helfte van Dongera-
deel, alsoe alst gelegen is in Oostergoe uptie
Lauwers, mit alle heerlickheden, hoge ende
lage, mitten giften vanden kercken, mitten
winde van der muelen, mitten forfeyten,
bruecken, boeten, vervallen ende toebehoren,
als dat gelegen is.".... enz. Behalve dit leen,
verkreeg hij later met nog anderen een jaargeld
van 200 gld., terwijl ook zijne betrekkingen
niet vergeten werden. Zoo ontvingen
twee zijner zoons elk eene toezegging van
25 gld., evenals zijn zwager Rickska, en
zijn neef Sasbet eene van 28 gld.
Met den tocht van 1399 was de geheele,
grootsch opgezette onderneming der Hollanders
in het noorden afgeloopen; latere tochten
waren eenige alleen tegen het zuiden van Friesland
gericht. Niettemin was de volkshaat
tusschen Hollanders en Friezen er
niet weinig door aangewakkerd!
In den winter van 1400 op 1401, en in het
volgende voorjaar bevond zich o. m. heer
Feye van Dokkum, met zijne gezellen,
.... als balling te Haarlem, waarbij hij hertog
Albrechts gastvrijheid genoot.
De Waalsche furie, September, 1572.
Nadat in genoemd jaar Sneek, Bolsward en
Franeker onder bevel van Johan graaf
van Schouwenburg vermeesterd waren
in naam der Geuzen, en deze laatsten de
naburige stranden en wadden met eenigre oorlogsschepen
bestookt hadden, nam kort daarop de
kolonel Caspar de Robles, - die in
naam van den Spaanschen koning, te Leeuwarden,
Friesland bestuurde, - daartegen zijne
maatregelen, door o. a. in Dokkum, dat toen een
open stad was, en slechts met een lichten
wal van plaggen was versterkt, eene bezetting
te leggen van twee vendels voetknechten,
onder bevel van kapitein Rienk
Dekema. En nauwelijks kwam de Robles ter
oore, dat Schouwenburg aan twee in Dongeradeel
woonachtige edelen, n.l. Sipke Scheltema
en Sikke van Tjessens volmacht gegeven
had, om voor de Geuzenpartij krijgsvolk te
werven, of hij gaf bevel, beide edelen te vatten
en hunne huizen te plunderen. Scheltema, door
zijn broer Sikke gewaarschuwd, wist evenwel
tijdig naar Ameland uit te wijken, en van
Tjessens naar Franeker. Doch niet kon worden
belet, dat hunne huizen, benevens eenige boerenwoningen
geplunderd werden, en hun kostbaarste
have naar Dokkum werd gevoerd. Tevens
hadden in de omliggende streken voortdurend
strooptochten door de baldadige soldaten
van het Dokkumer garnizoen plaats, wat zeer
de wraakzucht der daar wonende boeren opwekte.
Intusschen was, twee dagen vóór Scheltema's
aankomst op Ameland, aldaar met een kar-
weel geland zekere kapitein Gysbert
met 60 man Geuzen-voetvolk. Deze kapitein
wist Scheltema te bewegen, zich aan het
hoofd te stellen van de voetknechten, waarbij
zich een groot aantal op wraak beluste boeren
zouden voegen.
Op den 15den September werd door klokge-
klep een algemeen sein gegeven,
waarop de boeren, als één man, met geweren,
hooivorken en ander tuig gewapend, met
vliegend vaandel, naar Dokkum optrokken.
Na een zwakke poging tot tegenstand, moest
de Dokkumer bezetting, - door de burgerij
tegengewerkt, wegens hare minderheid, de
vlucht nemen. Hals over kop trok daarna het
grootste gedeelte er van op Leeuwarden los;
slechts een gering aantal soldaten bleef binnen
de stad en verschanste zich, trommen en geweren
meenemend, met twee Roomsche burgers
in den massieven toren van het klooster,
in welke reeds daags te voren buskruit,
leeftocht en andere benoodigdheden gedeponeerd
waren. Met de Spaansche soldaten waren een
aantal Roomsche burgers, benevens alle monni-
ken, - op één na, de stad ontvlucht. Thans lag
de toegang tot Dokkum voor de Geuzen open:
's ochtends tegen acht uur, trokken zij bij groepen,
de Aalsumerpoort binnen, onder
gejuich der saamgestroomde burgerij, en
vreugdeschoten van het kanon op den wal.
Met vereende krachten werden allereerst de
huizen der Roomschen en het klooster doorzocht,
of zich hier of daar nog een vijandelijk soldaat
bevond, en liet men tevens den stadsomroeper
afkondigen, dat al wie zulk een soldaat in
zijn huis verborgen hield, en niet uitleverde,
met den dood zou worden gestraft.
Aldus werden een viertal soldaten te voorschijn
gebracht: na in boeien te zijn geslagen,
werden zij in den kerker geworpen, doch
niet, dan na onderweg door kwajongens, ongestraft
met steenen en vuil te zijn nageworpen.
Aangezien in de eerste algemeene verwarring
binnen de stad orde en tucht een tijdlang ontbraken,
ging het grauw over tot plundering
der kerken, welke grootendeels leeggeroofd
werden.
Met de pijen der monniken en de koorgewaden
der priesters omhangen, trok men, met wijwater
en wijkwast, met de heiligenbeelden en "den
broodgod"(2), onder het geklingel der mis-
schellen, in optocht door Dokkums straten, zeer
tot ergernis der achtergebleven Roomschen, wien
het slechts vergund was in de stad te mogen
blijven, mits zij onder eede verklaarden, hunne
woning niet te zullen verlaten. Dit alles geschiedde
in den voormiddag van den dag der inneming
van de stad.
Daarna trachtte men zich te bevrijden van het
dreigende gevaar, dat de bezetting op den
kloostertoren opleverde. Tot dit doel beproefde
men haar - door middel van den eenigen, in
de stad gebleven monnik - tot overgave te bewegen,
door belofte van vrijen aftocht en lijfsbehoud.
Maar kloekmoedig werd dit voorstel
van de hand gewezen en gaf men te kennen, den
toren te willen bewaken tot de verwachte terugkomst
der krijgsmakkers. Vervolgens liet men
kanonnen aanrukken, waarmee de toren
herhaaldelijk beschoten werd. Doch vergeefs!
"De belegerden hadden voor de beschoten punten
rood laken gespannen, waardoor de
kracht der kanonskogels, op een
zachtere stof aankomende, gebroken
werd. Van de belegerden sneuvelde
dan ook slechts één, die terstond uit den
toren naar beneden geworpen werd.
Het geweervuur der laatsten had daarentegen
meer succes, daar menig hunner schoten raak
was.
Eindelijk besloot men, na de bezetting voor de
tweede maal te vergeefs door den monnik tot
overgave te hebben gesommeerd, en haar op het
nieuwe dreigende gevaar te hebben gewezen,
den toren in brand te steken. IJverig
werden daartoe door de volksmenigte hooi, stroo,
pek, ranse boter en andere brandbare stoffen,
ja zelfs de heiligenbeelden van
de altaren, tegen den toren opgestapeld en
daarin den brand gestoken, in de hoop, dat òf de
belegerden zich zouden overgeven, òf door vlammen
en rook zouden worden verstikt. Den ganschen
nacht werd, door steeds nieuwen aanvoer
van brandstof, het vuur levendig gehouden en
dat dit vrij hevig was, blijkt wel daaruit, dat de
klokgebindten, door de vlammen aangetast, de
klokken deden smelten, zoodat ze in
druppels op den grond neervielen. Maar
ook dit had op de bezetting niet de gewenschte
uitwerking. Want de toren "vierkant zijnde,
van binnen met een steenen zoldering
en van buiten met eenen vrij ruimen
omgang voorzien, gaf den belegerden gelegenheid,
om zich van tijd tot tijd te verplaatsen
en daardoor de kracht van de hevige vlammen te
ontwijken".
Door het brandgevaar wakkerde integendeel
hun woede aan en, als een beschimping, roerden
zij - quasie tot teeken van aanval - de
trommen, daartusschen door den belegeraars,
onder allerlei bedreigingen, dood en verderf
aankondigend. "Dit is ook weldra gevolgd",
zegt de geschiedschrijver, "want die
torenbrand is dood en rouw aanbrengend voor de
burgers geweest en de aanvang van alle ellende
in de stad".
(1) In 1236 schonk keizer Frederik II aan elken
lijfeigene, die daaraan deelnam, de vrijheid.
(2) Aldus noemde men schimpend de geconsacreerde
hostie.
(Slot volgt).

DOKKUM, 32.
De Waalsche Furie. (Slot).

Toen 's anderen ochtends bleek, dat de belegerden
legerden op den toren noch door geweld noch
door beloften waren te verdrijven besloot men
over te gaan tot het in staat van verdediging
brengen der stad.
Onder eede verbond men zich tegenover
elkaar, zich onvermoeid en dapper te zullen
weren; aan den graaf van Schouwenburg
werden brieven gezonden ter toezending
van hulp, en door den stadsomroeper
liet men alle burgers bijeenroepen
op de Markt, waar eene publicatie
afgekondigd werd, inhoudende, dat niemand
buiten voorkennis des kapiteins, de stad verlaten
mocht. Ondanks dit verbod wisten toch nog
eenige boeren heimelijk naar buiten de stad te
ontkomen.
Behalve de, slechts uit 30 soldaten bestaande,
bezetting werden ook de burgers en boeren aangewezen,
gewezen, om de wachten te betrekken, en
overige militaire diensten te verrichten. Wie
hiertoe ongeschikt bleek, - ook de vrouwelijke
sekse -, werd belast met het aanbrengen
brengen van steenen, aarde, zoden, mest,
takkebossen en ander materiaal, dienstig voor het
opwerpen van een wal. Want allereerst trachtte
men de door de gevluchte soldaten opgeworpen
zwakke omwalling in allerijl te versterken, en
waar zij niet kon worden doorgetrokken, zooals
op de Oude brug en andere plaatsen, werden
houten schuttingen, van dubbele
planken, gemaakt, welke tegen de indringing der
geweerkogels van klein kaliber bestand bleken te
zijn. Verder werden de deuren der
poorten vernieuwd en liet men, gedeeltelijk
met hulp der omwonende landlieden, een
gracht graven.
Intusschen had
een bizonder voorval
plaats gehad.
Toen de omwonende boeren, als naar gewoonte,
zich stadwaarts begaven, om daar handel
te drijven en hunne boodschappen te verrichten,
hoorden zij nabij de stad van alle kanten een
eigenaardig gedruisch, als geschreeuw
van tegen elkaar optrekkende krijgslieden,
wapengekletter en gehinnik en getrappel van
paarden, ofschoon met het oog nergens iets
bizonders viel te bespeuren. Tevens ontwaarden
zij op gelijke wijze brand in de stad, waarom zij,
verschrikt en verslagen, die bijna niet durfden
binnengaan. Binnen Dokkum aangekomen, verhaalden
zij aan de stedelingen voor stellig, hetgeen
door hen gehoord en gezien was, waardoor
zij in de meening gebracht werden, dat men in
de stad te wapen geloopen was en dat er brand
was gesticht, terwijl de vijand van alle zijden de
stad omsingeld had. Toen zij tot hunne groote
verbazing vernamen, dat er in den afgeloopen
nacht en morgen absoluut niets van dien aard
was geschied, beschouwde men het beleefde als
een voorteeken eener ophanden
zijnde nederlaag, welke, toevalligerwijs,
den volgenden dag niet uitbleef.
Nadat de stad dus zoo goed mogelijk in staat
van tegenweer gebracht was, kwamen de eerste
berichten binnen omtrent de bedreigingen van
den kolonel de Robles, die zeer vergramd bleek
te zijn over de gedwongen vlucht zijner soldaten,
ten gevolge waarvan eene belegering der
stad zijnerzijds niet lang kon uitblijven. Geen
wonder, dat dit velen Dokkumers ten hoogste
verontrustte, en eerst tegen den avond kwam er
eenige opluchting, toen uit Franeker brieven
binnenkwamen, inhoudende, dat reeds twee
vendels voetknechten onder Johannes Buma
(of Bonga) en Sikke Tjessens op weg
naar Dokkum waren, om de benarde stedelingen
te hulp te komen. Ja, zoo hoopvol was men
daardoor weer gestemd, dat men zijn blijdschap
zelfs door het lossen van geweerschoten
trachtte te uiten.
Onder scherp toezicht werden nu de wachten
uitgezet, en kruit en lonten uitgedeeld, terwijl
het zwaar geschut, volgepropt met
looden kogels, daar werd opgesteld, waar
men het meest 's vijands aanval verwachtte.
Maar intusschen had ook de Robles zijne
maatregelen genomen. Uit al de hem ter beschikking
staande vendels zocht hij de meest
beproefde en dapperste soldaten - meest
Walen - uit, en bracht alzoo vijfhonderd
voetknechten en zestig ruiters
bijeen, allen met geweren gewapend, welke hij
met het volste vertrouwen meende te kunnen
stellen tegenover een ongeordenden en onvoldoend
gewapenden troep stedelingen. Teneinde
den strijdlust aan te wakkeren, had de kolonel
deze manschappen onbeperkte vrijheid tot
plunderen, moorden en het bedrijven van allerlei
andere schanddaden toegezegd.
Nadat alles zooveel mogelijk door verspie-
ders was uitgevorscht, verliet de Walen-troep
tegen den avond Leeuwarden, en trok in het
holst van den nacht, en onder de grootste
stilte, met versneld tempo op Dokkom los, in
de hoop van tijdig nog den uit Franeker ter
hulp gesnelden troep den pas af te kunnen
snijden. Door de duisternis begunstigd, kwam
men ten slotte aan onder den rook van Dokkum,
ten westen van de stad, bij de Oude
Syl, waar halt gehouden en het aanbreken
van den dag afgewacht werd. Vandaar trok
men, gebruik makende van de krommingen in
den Ee-dijk, ongezien, en zoo snel mogelijk,
tot aan den wal, en kondigde toen eensklaps
zijn verschijnen aan door het losbranden der
geweren. Ineens was alles in de stad op de
been, en snelde ter verdediging toe. Hetgeen
men, ten opzichte van het eerste aanvalspunt
van 's vijands zijde had verwacht, gebeurde
echter niet: door overloopers gewaarschuwd,
viel men niet dáár aan, waar het moordend
grof geschut was opgesteld, zoodat dit verder
geen dienst deed.
Tot een ernstig gevecht kwam het evenwel
niet. Eenige malen achtereen wisten de Dokkumers
den aanval af te slaan, daarbij hun heil
zoekende achter de aangebrachte houten borstwering
wering en een naburigen korelmolen, terwijl de
Walen dekking vonden achter een hoogen rug
van den naasten dijk. De laatsten gaven het
eerst den moed op, en trokken ten slotte af,
met achterlating van twee dooden. Binnen de
stad telde men slechts één gesneuvelde, doch
aan weerszijden vele gekwetsten.
Intusschen was den boeren, die bij de
Hanspoort de wacht hielden, op het gezicht
van 's vijands nadering, de schrik om het
hart geslagen. Weinig getrouw aan hun afgelegden
eed, en alleen op eigen lijfsbehoud beducht,
sloegen zij zonder slag of stoot, schandelijk
op de vluoht, wat niet onopgemerkt bleef
voor de op den toren ingesloten soldaten. Deze
wisten dit door een teeken kenbaar te maken
aan hunne makkers buiten de wallen, die vervolgens
snel op de onbezette poort aanrukten,
en deze bezetten, waardoor zij zoo goed als
meester van de stad waren.
De burgers evenwel, blijkbaar met meer
bezield dan de gevluchte boeren, trachtten
de Walen, die reeds hun aanvalskreet
har! har! lieten hooren, doch nog bevreesd
waren voor een onverhoedschen aanval
in den rug, zooveel mogelijk terug te drijven,
wat hun ook grootendeels gelukte. Doch door
hun makkers, de boeren, in den steek gelaten,
moesten zij eindelijk voor de overmacht bukken,
en zelf een goed heenkomen trachten te
vinden.
Bij de macht der Walen voegden zich de
krijgsmakkers, die door hen uit den toren en
uit de gevangenis bevrijd werden, benevens die,
welke door Roomsche ingezetenen heimelijk
verborgen gehouden waren; deze allen namen
als herkenningsteeken aan een
bosje stroo, het symbool der latere brandstichting!
Bovendien werd hun getal nog vermeerderd
met een zestigtal ruiters, uit Groningen
afgezonden, die van den Kollumer kant de
stad binnen trokken.
Thans barstte de woede der overwinnaars
los tegenover ieder, die hen voorkwam, zonder
dat rekening gehouden werd met leeftijd, sekse
of religie, een woede, welke dra tot een ware
furie oversloeg: een vreeselijke slachting
werd onder de burgers aangericht, zoodat
overal in de stad lijken in het openbaar
verspreid lagen, en de straten zelfs
op vele plaatsen van menschenbloed
dropen! Overal zag men troepen weerlooze
ongelukkigen, in haast uit hun bed gevlucht,
door de stad zwerven, sommigen slechts in
hun hemd, enkelen zelfs geheel naakt!
Vrouwen beweenden hare mannen; moeders,
met hare jongeborenen in de armen, smeekten
handenwringend en onder een vloed van
tranen, om lijfsbehoud. De meest spannende
tooneelen speelden zich af.
Zoo trachtte een soldaat, de woning van een
weinig bemiddeld Roomsen burger binnengedrongen
zijnde, dezen een som gelds af te persen,
onder bedreiging van diens leven. Vergeefs
trachtte zijn vrouw den soldaat door smeekbeden
te vermurwen, en sprak o.m. "gij ziet wel, wie
wij zijn", hem op een aan den wand hangend
kruisbeeld wijzend, doch de woeste krijger
trok zich daar blijkbaar weinig van aan, wenschte
slechts op staanden voet geld, en zou de man stellig
met zijn reeds getrokken zwaard doorstoken
hebben, zoo hij niet door een ander soldaat, die
op het moordgeschreeuw kwam toegeloopen,
daarin verhinderd was.
Een ander Roomsen burger, de Fransche taal
machtig zijnde, trachtte daardoor, en onder aanbieding
van wijn en lekkere spijzen, op een goeden
voet met de Waalsche soldaten te geraken;
doch op ruwe wijze werd hij niet slechts door hen
afgesnauwd, maar zelfs genoodzaakt, door een
achterdeur te ontvluchten. En hij mocht van geluk
spreken - enkel door in een monnikspij
gehuld, langs de straten te zwerven - nauwelijks
den dood ontkomen te zijn.
Menigeen, wien het onmogelijk was, zich onge-
zien buiten de stad te begeven, vluchtte op zolders
en daken der huizen, teneinde aldus 's vijands
woede te ontgaan. Zulks was ook het geval met
den 17-jarigen Hendrik Bra, die zich in latere jaren
als arts te Dokkum vestigde, en aan wiens aanteekeningen
het hier meegedeelde grootendeels is
ontleend. Door een brand in de buurt was hij genoodzaakt
de woning van een Roomsen burger
binnen te vluchten, waar hij zich in een vat
schuil hield, tot de razernij der soldaten enigszins
bekoeld was. Daarop werd hij, na van kleeding
te hebben verwisseld, door een advocaat
heimelijk buiten de Keppelstraat gebracht, waar
hij op nauwelijks 100 schreden van de stad, ten
zuiden van de Maersloot, een hoop gevluchte
burgers van verschillenden leeftijd, veilig
voor het bereik van den vijand bijeentrof. Vervolgens
trok hij barrevoets door genoemde sloot,
en dwaalde verder met een stadgenoot door de
Wouden.
Het minst nog hadden zij van de Walen te duchten,
die een bosje stroo droegen, teneinde
zich te onderscheiden van het
geuzenvolk, alsmede zij, die geprest
waren tot het begraven der gesneuvelden.
Tegen den avond luwde de moordlust der
soldaten eenigszins, want intusschen was er
door de Roomsche Dokkumers, welke drie
dagen te voren met de soldaten naar Leeuwarden
gevlucht waren, bij den kolonel de Robles
op aangedrongen, zijn bevel, tot vernietiging
van Dokkum, te vuur en te
zwaard, in te trekken. Door hunne voorbede,br> en de tranen van eenige aanzienlijke
vrouwen bewogen, beval de kolonel, het
moorden te staken, en dit door
koeriers zijne soldaten mee te deelen.
Echter verminderde dit gebod geenszins den
lust tot plunderen. Overal dacht men
schatten aan goud, zilver en kostbaarheden te
vinden, waartoe de verborgenste schuilhoeken
doorgesnuffeld werden. Door bedreigingen
tegen het leven en andere afpersingen, wisten
de soldaten groote sommen bijeen te krijgen.
Als teeken van bijzonderen rijkdom wordt
verhaald, dat in zeker huis 30 Portugeesche
goudstukken, in totaal 900 Caroligulden
waard, buit gemaakt werden.
Toevallig was eenige dagen te voren veel
geld binnen de stad gebracht, wat eveneens geheel
in 's vijands handen viel. Maar ook aan
deze plunderingen kwam dra een eind. Want
roen de Walen vernamen, dat de militaire hulp
uit Franeker, onder Buma en Tjessens, in aantocht
was, haastten zij zich, hun buit in
een aantal schepen te laden, met
Leeuwarden als bestemming.
Uit wraak staken zij tevens de stad op verschillende
plaatsen in brand. O.a. wierpen
zij overal hammen en andere vette voorwerpen,
met buskruit gevuld en
met lonten omwonden, in de huizen,
opdat zij te sneller zouden vlam vatten. Aldus
werden binnen weinige uren meer
dan tweehonderd huizen door de
vlammen verteerd. En slechts aan het
beleidvol optreden van eenige doortastende
burgers, die tijdig de noodige blusschingsmaatregelen
wisten te nemen, was het te danken,
dat deze nieuwe ramp niet nog grooter afmetingen
aannam.
Vervolgens verlieten de Walen Dokkum opnieuw,
doch thans met grooten buit beladen.
Eene bezetting van 150 man, onder kapitein
Monjoie, werd in de stad achtergelaten.
De overigen trokken met geforceerden marsch
naar Leeuwarden, terwijl een gedeelte afgezonderd
werd tot dekking der schepen, waarmee
men den buit langs de Ee naar Frieslands
hoofdstad dacht te vervoeren. Zoo ver kwam
het evenwel niet, want de troep uit Franeker,
tot bijstand der Dokknmers afgezonden, welke
's nachts te voren op een halve mijl afstand
van de stad gelegerd was, en met de bedoelingen
van den vijand geheel op de hoogte bleek
te zijn, had zich in hinderlaag gelegd aan den
oever van de Ee, waar zij de onvoorzichtige en
niets vermoedende Walen overvielen. Bij de
hierop gevolgde schermutseling werd een deel
der laatsten op de vlucht gedreven, en een
ander deel krijgsgevangen gemaakt, terwijl
tevens eenige met buit beladen schepen bemachtigd
machtigd werden. Het geroofde werd op
wagens geladen, en, tegelijk met de gevangenen,
in triomf naar Franeker gevoerd, waarmede
de in Frieslands geschiedenis zoo beruchte
Waalsche Furie te Dokkum een nog
vroolijk einde nam.
Dat laatstgenoemde schermutseling lang niet
van onschuldigen aard moet zijn geweest, zou op
te maken zijn uit de volgende
volksoverlevering.
Bij Lichtaard wijst men een sloot aan,
waar het water steeds roodachtig van kleur is.
Blijkens de volksmeening zou dit eene herinnering
zijn aan de groote slachting, welke
hier indertijd onder de Waalsche soldaten is
aangericht!

DOKKUM, 33.
Kerstnacht 1717
had een bizonder hooge watervloed
plaats, waarbij vele menschen, zoowel in Oost-
West-Dongeradeel, als in Dantumadeel en
Kollumerland, zijn verdronken. Zoo waren te
Oostmahorn een 25-tal menschen in een huis
gevlucht, dat door het aandringende water
ineenstortte en waardoor 24 hunner den dood
in de golven vonden; slechts één wist zich, -
door op het dak te vluchten -, te redden. Na
dezen vloed werden in de binnenwateren
zelfs haring en schol gevangen.
Te Dokkum stroomde het vloedwater de stad
binnen, waardoor de bewoners van de lagere gedeelten
der stad genoodzaakt waren, naar de
hoogere hun toevlucht te nemen. Groote gaten
spoelden in de straten; een deel van de Halve-
maansdwinger werd weggeslagen en zelfs is er
een koe, op stal staande, verdronken. Verder vindt
men hieromtrent nog aangeteekend: "Eene
vrijster, genaamd Antje Jans, is op een
stuk dak van een huis met een levendig
varken komen aandrijven van Ternaarder-visburen
af en alhier bij de Driepijpen
aangekomen en geburgen."
1746
staat geboekt als een berucht "muizenjaar" voor
Friesland.
Ook de omstreken van Dokkum hadden omstreeks
September geducht te lijden van een
muizensoort, die ons wordt beschreven als "hebbende
een langen bek, met een korten staart en
voor het overige zeer onderscheiden van de ge-
meene landmuizen". Zij bleken bij uitstek hongerig
te zijn en aten zelfs de vruchten van de
boomen. Zij beklommen de hooibergen
tot in den top, waardoor deze vol gaten geraakten,
beneden aan den voet vol kaf lagen en
waarbij bleek, dat zij soms wel voor een
derde verteerd waren. De inwoners konden
deze plaag nauwelijks uit hunne huizen
keeren en eerst tegen den winter kwam door
het hooge water aan dit alles een eind.
De troubelen van 1748(1)
gingen ook aan Dokkum niet geheel voorbij; ook
daar deden zich in dat jaar meermalen incidenten voor.
Den 16en Maart werden de manschappen, be-
hoorende tot het regiment cavalerie onder den
commandant van Rechteren, terwijl zij,
uit de stad marcheerende, den stadswal passeerden,
door het gepeupel met modder gesmeten.
Een detachement militairen wist daarop de
menigte uiteen te drijven, terwijl naderhand één
der belhamels, zekere Evert Michiels,
voor een jaar buiten de provincie verbannen
werd.
's Woensdags, 32 Mei, passeerde een aanmerkelijk
getal Groningers, meest uit het Oldambt
afkomstig, Dokkum, Leeuwarden en Sneek,
om den volgenden dag over de Lemmer naar
den Haag te trekken, teneinde in commissie den
Prins te spreken over de zaken, te Groningen
voorgevallen. In de genoemde Friesche steden
"roemden se vrymoedig op haer bedryf van de
regeringe bedwongen en imposten (= belastingen)
afgeschaft te hebben, houdende de
Friessen voor blooddaerts". In het laatst van Augustus viel te Dokkum
iets voor, "dat oorsake tot eenige discoursen en
dadelijkheden gaf". "Aldaer gedecreteerd sijnde een militaire
straffe van door de cordons te lopen(2)
en een onder andere, daer toe in de rijg
staende, sijn pligt van toeteslaen niet doende,
wiert de commanderende officier te rade, dien
nalatige denselven straf te doen ondergaen.
Dese rigourense executie viel de omstanders
hard, soodat daerover murmureringe ontstond en
sij den officier, sijnde major Palm,
violentie (= geweld) souden hebben gedaen, ten
sij hij het detachement had doen swenken en
haer de scherpte der bajonet praesenteren.
Dog in 't na huis gaen wiert hij geinsulteert
(= beleedigd) en met moeyte en door dreygementen
van sijn pistool te lossen, raekte hij vri
en na sijn quartier, 't geen sij naderhant bedreygden.
Vervolgens na Leeuwerden aen den
commanderende officier sig beclagende en de
Magistraet bij den Hove sig excuserende, dat se
om de menigte en tumult niet in
staet waeren, informatiën te nemen
wiert na overleg de Procureur Generael derwaerts
gesonden en voorts de Substituut met
sijn dienaers, geadsisteert van soldaten, om de
personen, wel bekent, van 't bedde te ligten en
vervolgens informatiën te nemen en herwaerts
overtebrengen, gelijk geschiede. Sij wierden op
het blokhui6 geset".
1787.
Aan den Patriottentijd te Dokkum herinnert
nog een zijden vaandel van het
Exercitie-genootschap aldaar, indertijd
aanwezig in het Friesch Museum te Leeuwarden,
in bruikleen van het Dokkumer gemeentebestuur
en waarvan hier de beschrijving volgt:
In het midden het wapen der stad, vastgehouden
door twee leeuwen, rustende op twee
stukken geschut; onder het wapen twee trommen,
benevens een band waarop, waarop "Sic Decorata
Vigebit; (= zóó versierd, zal zij krachtig
zijn); achter het wapen is een lans, waaraan
een lauwerkrans en een tableau, waarop de letters
S P Q D (= Senatus Populus Que Doccumensis:
Volk van Dokkum) en waarboven
in top een vrijheidshoed. Het geheel omgeven
door acht vaandels:
1. Rood, 2. Wit, 3. Blauw, waarin een lansspits,
4. Met de wapens van Oostergo, Westergo,
Zevenwolden en de elf steden, waaronder: "Concor-
dia Felix" (= gelukkig door eendracht),
5. Met het wapen van Friesland, waaronder
"Nisi Dominvs Nobiscvm" (= tenzij
de Heer met ons is), 6. Oranje, waarin een lanspunt,
7. Wit, 8. Blauw.
Achter het geheel, aan weerszijden, een degen,
geweer, wisser, schrabber en aanzetter. In de
vier hoeken een springende granaat.
Voor Dokkum waren leden van het "Committé
Revolutionair Provinciaal": T. Feenstra
en B. de Vries.
Het revolutiejaar 1795.
Den 12den Februari van dat jaar trokken een
130-tal gewapende burgers te Dokkum naar het
stadhuis, teneinde het aftreden der zittende
regenten te eischen. Daartoe schaarden zij zich
's morgens om elf uur, in een halven cirkel om
dat gebouw, waar een half uur later uit Leeuwarden,
de afgevaardigde van het comité revolutionair,
Pier Zeper en Thijs Feenstra
verschenen. De laatste hield een aanspraak,
waarin hij de Franschen verheerlijkte, op het
bewaren van rust en orde aandrong en de vraag
stelde, of het nog de ernstige begeerte was, om
de oude regenten af te zetten, hetgeen met een
driewerf: "hoezee!" beantwoord werd. Daarna
begaven de beide afgevaardigden zich naar de
raadskamer, waar magistraat en vroedschap
vergaderd waren. Deze legden, na eenige toespraken,
hun mandaat neder.
Vervolgens werd onderstaande publicatie
uitgegeven:
"Heeden heeft het Committé, de klaarste
blijken van de ernstigste begeerte deezer Burgerij
ontvangen habbende, Uwe Stedelijke Regenten
van hunne Posten ontslagen:
Burgers! Gij zijt dus Vrij! Gij zijt gelijk!
Wij wenschen U geluk met deezen Zeegen, en
vertrouwen, dat onze menigvuldige pogingen, tot
verkrijging der Vrijheid aangewend, uwe algemeene
goedkeuring zullen wegdragen. Het ware
echter niet genoeg, indien wij niet meer hadden
gedaan, dan de door geweld U opgedrongene
Regenten van hunne Posten te ontslaan.
Wij bezorgden ook, dat deze Stad niet zonder
Bestier zij, schoon wij in deze oogenblikken
geen regelmatige Verkiezing daar konden stellen.
Wij bieden U daarom eene Provisioneele
Regeering aan, ten langsten voor de tijd van
twee Maanden, om op hunne verantwoording
voor het welzijn dezer Stads Ingezetenen te
waaken, tot dat het geheele Friesche Volk zich
zelf eene Regeeringsform zal hebben gekozen.
Wij hebben daartoe verkozen de Burgers
Johannes Snip, Sake Visscher, Sijbren Benedictus,
Jan F. Hoekstra, Take Schoonegeevel, Douwe
Visscher, Frederik van Teuten, Rinse de Vries,
Georg Frederik de Lange, Johannes Fockema,
Folkert Rijpperda, Lieuwe Sinia, en tot secretaris
Arnold Mathijs van Poutsma.
Welke wij Ulieden voordragen, in de verwachting,
dat Gij lieden deze Persoonen uw vertrouwing
zult waardig vinden, en dezelve uwe
goedkeuring zullen wegdragen.
Indien echter den één of ander van deeze Uw
voorgedragene Meedeburgers geen genoeg vertrouwen
bij Ulieden vond, om Uwe goedkeuring
te hebben, zoo openbaart Gij lieden zulks, met
die Cordaatheid, welke Vrije Burgers past, wanneer
Wij Ulieden dadelijk anderen in hunne
plaatsen zullen voordragen.
Voorts hebben wij ter bewaaring van de goede
order nodig geoordeeld, alle Stads Amptenaaren
en collecteurs bij provisie in hunne Posten te
laten blijven, tenzij men om gewigtige redenen
oordeelde, daaromtrent anders te moeten handelen.
Heil en Broederschap.
Uit naam van het commité revolutionair deezer
Provincie.
Dockum, den 12 Februari 1795.
Eerste jaar der Vrijheid.
w. g. PIER ZEEPER,
THIJS FEENSTRA."
Daarop begaven de 13 nieuwe representanten
sich naar het stadhuis, terwijl inmiddels daarvoor
de vrijheidsboom geplant werd. Vervolgens
werden ze weder door beide gecommitteerden
tot voor het stadhuis geleid, "en in een
halve cirkel voor het zelve staande en alzo
onder den blooten Hemel, ten aan-
hooren van de gantsche vergaderde meenigte,
den Eed deeden, ieder naar Stijle en gewoonte
van zijne Kerk."
Hierna ging men opnieuw met elkaar naar binnen,
en "wierden aan de Repraesentanten van 't
Volk van Dockum, door de afgevaardigden uit het
committé voorn. alle Zeegeningen toegewenscht;
waarna zij na de Vroedschapskamer gingen,
waar een aantal van 44 jonge Vrijsters
vergaderd waren en wierden van daar geleid
door de twee Gecommitteerden gevolgd van de
helfte der Vrijsteren naar de Vrijheids-Boom,
gevolgd wordende door de weederhelfte van de
jonge Dochters, en gingen driemaal
rondom dezelve en beslooten hetzelve
met een dans.
Twee dagen later, den 14 Februari, besloot
de municipaliteit, op het verzoek van Hendrik
Isacks van der Werff, of hij gebruik
kon maken van de vroedschapsbank,
de bijbels en kussens uit de vroedschaps-,
militaire-, officiers- en bodebanken te
doen halen op het stadhuis, en de stoven
door de kerkedeurwachters te doen bergen, ten
einde alle onderscheiding van personen weg te
nemen, hetwelk terstond ten uitvoer gebracht
werd.
En den daaropvolgenden 15 Februari werd de
burger R. van Kleffens, indertijd om zijne
patriottische gevoelens uit Dokkum verbannen,
op feestelijk wijze, - met eerejuffers en
saluutschoten, - ingehaald, naar den
vriiheidsboom geleid, en met een toespraak van
burger van Teuten begroet.
Aldus was de Bataafsche republiek te Dokkum
ingeluid.
1797.
In het begin van dit jaar ondervond de opteekening
der namen van alle weerplichtigen der
gewapende burgerwacht rondom Dokkum
tegenstand, en waren de oranjegezinde
boeren zeer tot opstand belust. Den 3den
Februari bracht de gevangenneming van een
oranjeklant aldaar de gemoederen dusdanig in
beweging, dat men hem wist te bevrijden. Des
avonds te 10 uur trok daarop een detachement
van 60 schutters, onder commando van H.
Feugen, uit de stad naar Kollum. Den
volgenden dag hadden nieuwe samenscholingen
plaats, en wisten de oproerigen de schutters te
doen wijken. Zij trokken op naar Dokkum en
eischten aldaar de Woudpoort op.
Doch één kanonschot van den wal deed de bende,
groot 1000 man, uiteenstuiven!
Aldus eindigde deze episode uit het zoo-
genaamde "Kollumer oproer".
(1) Deze ontstonden voornamelijk door de ontevredenheid
over de indirecte belastingen en de wijze,
waarop zij werden geïnd, mede in verband met den
ongunstigen toestand, waarin zich het land door den
Oostenrijkschen Successie-oorlog bevond.
(2) Een soort van "loopen door de spitsroeden";
daarbij werden de soldaten op twee rijen,
tegenover elkaar, geplaatst, waarbij ieder den veroordeelde,
die tusschen beide rijen door moest loopen,
met een lenige overjaarsche wilgentwijg, een slag
van achteren toebracht, (het nog bestaande jongensspel
"door de brits").

DOKKUM, 34.
Het omwentelingsjaar 1813.

Omtrent "de heugelijke omwenteling en uittocht
van de kinderen van Ke'a" te Dokkum,
zijn we ingelicht door een handschrift(1),
samengesteld door A. van Slooten, sedert 1811
griffier bij het Vredegerecht, aldaar waaruit we
het onderstaande laten volgen:
"Het was op Zondagmiddag, 14 November, dat
wij hier het onuitsprekelijk genoegen hadden,
een aantal vluchtende douanes(2), uit
de omstreken Nieuwe Zijlen, Peasens, Ezumazijl,
Oostmahorn en Metslawier - waar hun kapitein
zijn vast verblijf had - te zien aankomen. Evenzoo
verschenen de ambtenaren van de
droits réunis, door de Franschen zelve in
den regel "rats de cave" genoemd. Daarbij
voegden zich nog de "kelderratten" uit onze
stad, benevens de ontvanger der registratie
te Dokkum, mede een Franschman.
Door de vluchtenden werden schepen gehuurd,
om van hier verderop naar Leeuwarden te trekken.
Tot diep in den nacht duurde de inscheping
en het vertrek, en dat niet geheel zonder stoornis.
Want boven van de bruggen werden de
vluchtelingen door het volk met steenen gebombardeerd.
Zij van hun zijde beantwoordden
dit eenige malen met geweerschoten. Het was
een drukke, rare, maar genoegelijke nacht.
Des Maandags op het stadhuis in de kamer
van het vredegerecht komende, vernam ik van
den heer vrederechter, Mr. Jouwert
Witteveen(3), dat de wachtmeester
Swinnen, die na de omwenteling luitenant bij
de cavalerie was geworden, en hier thans met
4 à 5 gendarmes à cheval gestationeerd
was, zich bij Z. W. E. Gestr. vervoegd, en hem onder
geheimhouding medegedeeld had, order te hebben
ben ontvangen, tegen 12 uur 's middags gereed te
moeten zijn, om van hier te vertrekken. Wij
zouden dan geheel zonder assistentie van politie
zijn, die in die gendarmes zoo uitmuntend was.
Doch qu'y faire?
Den ganschen Maandagmorgen was het roerig
en woelig langs Dokkums straten, zooals te be-
grijpen is. Tegen half 12 arriveerden hier van
Groningen de gendarmes, die aldaar en in de
tusschenliggende plaatsen gelegen hadden. Zij
begeleidden den onderprefect en de
beambten der prefectuur, den
payeur met de kas van het departement
Groningen en verderen aanhang. Ook vergezelde
hen eene compagnie Zwitsers,
zeer knappe mensehen. De heeren van Groningen
begaven zich in den Posthoorn en
verzochten den heer maire, Taco Schonegevel,
zich bij hen te willen vervoegen, om
zooveel mogelijk maatregelen tot voorzorg voor
hun vertrek te willen beramen. Maar verbeeld u
de paniek waardoor deze Franschen waren aangegrepen:
zij delibereerden in den
Posthoorn met de krukken uit de
deuren! Toen zij nu de zaken zoo goed
mogelijk geregeld hadden en onze gendarmes
zich bij die van Groningen en omliggende plaat-
sen hadden gevoegd, hadden wij het genoegen,
ook dien winkel uit Dokkum te zien
vertrekken.
Maar nu was onze stad zonder politie, zonder
schutterij of zonder eenige openbare bescherming,
behalve een paar bierdragers. En overal
was roering en beweging onder de volksmenigte.
Ik begreep het best te doen, de akten tot het
vredegerecht behoorende, op eene zoo veilig
mogelijke plaats te bergen, en wel in het huis
mijner moeder, bij wie ik, nog ongehuwd zijnde,
inwoonde. Men kon immers niet weten, wat men
in de groote opgewondenheid in het schild voerde.
Ik was wel een geboren Dokkumer, en van
Oranjegezinde familie, maar tevens toch ook
Fransch ambtenaar bij de justitie. Enfin, ik deed
het. Doch, zooals de ondervinding later leerde,
geheel noodeloos.
Terwijl ik hiermede des avonds te 7 ure bezig
was, kwam een bode van den adjunct-maire;
de maire zelf namelijk was doodelijk afgemat
van de vermoeienissen van den vorigen
dag en nacht. De bode verzocht om te 8 uren
met meer anderen op het stadhuis te willen
komen, om ons te vormen tot een korps
rustbewaarders. Gaarne nam ik deze uit-
noodiging aan, en wij werden zoo taliter qualiter
gevormd tot zoodanig korps.
Van tijd tot tijd waren er wel onrustige bewegingen
wegingen in de stad, waarbij onze assistentie
werd verzocht en verleend, maar ernstig is de
rust hier niet gestoord geworden. Bredero zeide
in zijnen tijd: "het kan verkeeren", maar dit
ondervonden wij hier ook.
Den volgenden Zaterdag namelijk, voormiddags
te half elf uur, verspreidde zich het gerucht, dat
in een herberg aan de oostzijde van de Halvemaanspoort
dezer stad, zich bevonden één
onderofficier met vier Kozakken,
die van Groningen waren gekomen over de
Nieuwe Zijlen, om over Dokkum naar Leeuwarden
te trekken. Welke ommekeer van zaken binnen
ééne week! Nu kan men vragen, welk eene
opschudding en sensatie er wederom in de gemeente
plaats had. Ook ik begaf mij natuurlijk
derwaarts, en overtuigde mij van de waarheid
der zaak, doch kon evenmin als iemand anders,
veel met die vreemde heeren worden. Zij spraken
niets dan hunne eigen taal, en wij moesten
ons dus met de taal der gebaren behelpen.
Dit nam echter niet weg, dat men de Kozakken
beduidde, dat zij plechtstatig door
Dokkum zouden worden geleid, bij hun
vertrek naar Leeuwarden langs den trekweg.
Een man uit het volk, purus putus Oranje, een
echte grappenmaker, een liefhebber en beoefenaar
tevens van het hobospel(4), ging
voorop en speelde op zijn instrument het in lang
niet gehoorde Wilhelmus, dat door de groote
menigte uit volle borst werd meegezongen. Zoo
reden de Kozakken stapvoets van het oosten
naar het westen van de stad, en werden verder
een eindweegs naar buiten geleid."
Tot zoover loopen de aanteekeningen van den
griffier van Slooten.
Toen in de stad bekend werd, dat in vele
Friesche steden en dorpen reeds de nationale
vlag van den toren wapperde, gingen stemmen
op, die verwonderd vroegen, waarom Dokkum
daarin achterbleef. Het bleek echter, dat maire
Schonegevel nog een afwachtende houding
wilde aannemen. Dit verdroot evenwel velen, en
na wikken en wegen kwamen de meest voortvarende
Oranjevrienden samen, om over deze
aangelegenheid nader te beraadslagen. Hun besluit
was ten slotte, zich schriftelijk te richten
tot jonkheer Hector van Sminia te Leeuwarden,
en bij dezen aan te dringen op het plaatsen der
vlag. De bezorging van het schrijven, - opgesteld
en onderteekend door J. C. Evers, - was
opgedragen aan een schipper, en aan den kastelein
der sociëteit, Pieter de Boer. Aan
dit tweetal gaf van Sminia te kennen, dat aan
hun verzoek zou worden voldaan, maar tevens
vermaande hij hen ernstig, om de rust niet te
verstoren, aangezien de geringste wanordelijkheid,
zonder aanzien des persoons, gestraft, en
onmiddellijk door het zenden van een aantal
Kozakken gevolgd zou worden.
Den volgenden dag, den 27 November, liet de
maire, naar aanleiding van een brief van van
Sminia, de vlag op het stadhuis
plaatsen.
Genoemde kastelein de Boer nam de vermaning,
die hij te Leeuwarden ontvangen had,
al heel slecht ter harte, want nog geen vierentwintig
uren later ranselde en beleedigde hij
een Dokkumer politie-agent dusdanig, dat het
de spuigaten uitliep. Onmiddellijk daarop vertrok
de beangstigde maire naar Leeuwarden, ten
einde over dat feit bij den commandant en de
raden van prefectuur zijn leedwezen te betuigen.
Deze beloofden voor eene spoedige satisfactie
in aller tegenwoordigheid te zullen zorgen;
om de hartstocht van het volk niet nog
meer te prikkelen, werd ze evenwel achterwege
gelaten.
Het bleef te Dokkum verder rustig tot Zondag
19 December. 's Morgens had ingevolge proclamatie,
een openbare dankstond in de
kerk plaats, terwijl er 's avonds werd geïllumineerd.
Wie er echter ook mochten illumineeren,
de maire en vele gegoede ingezetenen
niet; zij wenschten te wachten tot den tijd,
welke door den Souvereinen Vorst tot een algemeene
vreugdedag zou zijn bepaald. Dit nu
wekte de verontwaardiging op van het volk, dat
dreigde met stukslaan van ruiten, indien men
aan zijne woning geene verlichting aanbracht.
Uit vrees voor plundering en mishandeling ging
toen menigeen ter elfder ure nog tot illuminatie
over.
De maire had toegestaan, dien dag muziek te
mogen maken tot 's avonds tien uur. Doch toen
de wacht klokke tien de herbergen trachtte te
ontruimen, barstte ineens de opgekropte woede
der volksmenigte los. Zij wenschte het thans
niet meer bij bedreigingen te laten, en allereerst
moest het huis van den maire het maar eens
ontgelden. Doch de burgervader had tijdig zijne
maatregelen daartegen genomen, en liet zijne
woning door wachten afzetten, zoodat voor hem
het opstootje zonder schade afliep. Het schelden
en razen was echter onbeschrijfelijk. En hoewel
de maire zich meermalen tusschen de menigte
begaf, om haar te beduiden, dat dit zeker niet
de wijze was, om tot het geluk van het vaderland
bij te dragen, zij liet zich niet gezeggen.
Vervolgens werd een aanval gedaan op andere
burgerhuizen ook, al vertoonden ze illuminatie;
en tevens werden de glazen verbrijzeld, om het
even, of de bewoners al dan niet als Oranje-
gezind bekend stonden. De gewapende burgers
bleken met den besten wil niet in staat te zijn,
het geweld te keeren: zelfs werden zij op hun
posten aangevallen en tot eigen verweer gedwongen.
Toen de wacht een der onwilligen had
gearresteerd, haalde de grootste belhamel, Pieter de
Boer, hem in eigen persoon uit het cachot.
De herbergiers, zich om geen sluitingsuur
meer bekommerend, zetten de deuren der gelagkamers
op z'n wijdst open, zoodat het drinken
en klinken weer van voren aan begon. Ook ontzagen
vele personen zich niet, bij de burgers
geld, - quasi voor kaarsen - af te persen. Van
al het gebeurde maakte de maire rapport, met
gevolg, dat Dinsdag, 24 December eenige dienaars
der justitie van Leeuwarden arriveerden,
om de belhamels te arresteeren. Twee er van
kregen zij in handen, drie waren - naar het
heette - gevlogen. Doch nauwelijks waren de
gerechtsdienaren vertrokken, of één dier drie
ging tot aller verbazing - maire en justitie tartend -
met een disch op de markt
zijn waar verkoopen. Daardoor nam de kwaadwilligheid
nog meer toe, zoodat de maire dagelijks
zuchtte onder zijn ambt, en de ontheffing
daarvan gaarne gezien zou hebben.
Woensdag, 8 December, liep weer geheel
Dokkum uit om de nationale gardes
te zien, die onder commando van luitenantkolonel
H. Beekkerk per jaagschuit van
Leeuwarden naar Delfzijl trokken, tot ontzet
van laatstgenoemde stad. Ieder hunner ontving
op de pleisterplaats één kilo brood,
vier ons kaas benevens één derde
flesch jenever. Tien versche paarden
stonden er klaar, en voort ging 't nu op Stroobos
aan.
De tien Dokkumers, die zich hierbij bevonden,
waren: Pieter Jeltema, Andries R. van der
Veen, Evert Klazes Westerbaan, Lucas Itsma,
Garardus Hendericus Hilboeza, Pieter Christiaan
Pleeger, Jan Hendrik Reits, H. Geerts
Jonninga, Feitze Durks van der Werf en Johannes
Ronner.
Gedurende de gansche maand December bleef
het in Dokknm onrustig. In de Kerstdagen
werd echter eene publicatie van de commissarissen-
generaal te Leeuwarden
bekend gemaakt, welke eene heilzame uitwerking
had: daarin spraken zij hun ongenoegen
uit over de ongeregeldheden, die te Dokkum
hoofdzakelijk voortvloeiden uit de oude twisten
tusschen Patriotten en Prinsgezinden; voorts
vermaanden zij, om al het vroeger gebeurde te
vergeven en te vergeten, zoodat aan niemand
eenige overlast werd aangedaan. Dit werkte
kalmeerend op de gemoederen. En het nieuwe
jaar 1814 bracht ten slotte weer rust aan de
ontroerde gemoederen.
De broodrevolutie van 1848.(5)
Op een zoelen Vrijdagavond in Junimaand
wekte een gerucht, dat er buiten de Nieuwe
Zijlen twee koffen, met rogge geladen,
voor anker lagen, welke niet Dokkum
mochten binnenvallen, teneinde den schijn van
schaarschte te bevorderen en de graanprijzen
te kunnen opdrijven, groote verbittering binnen
de stad. En toen men daarbij vernam, dat te
Leeuwarden en Harlingen opstootjes
hadden plaats gegrepen en winkels geplunderd
waren, werd ook hier de toestand dreigend.
Een opgewonden troep joelende jongens en
mannen trok naar het huis van den burgemeester
van der Weide, waar, met de
uit de straat gebroken keien de ruiten
ingeworpen werden, terwijl daarop hetzelfde
geschiedde met de nabijgelegen woningen
van de heeren Onias Faber en Simon
van Sloterdijk Beekkerk,
respectievelijk wethouder en lid van den gemeente-
raad. Te midden van dat tumult trachtte
men den heer Hugenholtz, oud-zeeofficier
en lid van den Raad van State, wonende ter
plaatse waar zich thans het postkantoor bevindt,
te molesteeren; men duwde hem tusschen twee
stoepbanken en eischte brood van hem, of .....
Het antwoord van den heer Hugenholtz was:
"Gaat naar Dedde Dijkstra en haalt voor
mijn rekening al wat hij aan voorraad heeft!"
Onmiddellijk daarop snelde de troep naar de
grutterij van D. Dijkstra op de Korenmarkt
(waar nu de pastorie der Ger. kerk staat): de
een na den ander verliet den winkel met een
pet vol meel of een doek vol erwten,
of een boezelaar vol gort, of een
bakje boonen, waarmee men doorging, tot
de winkel geheel was leeggehaald. Door het
komische van den aanblik van dit alles sloeg
de volkswoede om in vroolijkheid en vergat men
zijn armoede en wrok.
Onderwijl was een onweer komen opzetten,
zoodat binnen een kwartier niemand zich
meer op straat bevond.
"En toen de glazenmakers nieuwe ruiten hadden
ingezet en het roggebrood langzamerhand
in prijs weer afsloeg, keerde ook ditmaal de
rust in de gemoederen terug."
(1) Thans berustende in de bibliotheek van het
Friesch Genootschap te Leeuwarden.
(2) In 1810 was Dokkum aangewezen als standplaats
plaats van een Directeur, die aan het hoofi
stond van de derde douanen-divisi,e zich
uitstrekkende langs de kust der Zuiderzee, van Elburg
tot Delfzijl, benevens over drie eilanden.
(3) Diens zoon Folkert Johannes, den 30
April 1813 aangewezen als garde d'honneur,
was spoedig daarop benoemd tot commandant
van het derde detachement Friesche gardes d'honneur;
later vestigde hij zidh als med. docter op de
Lemmer.
(4) In die dagen was de hobo (Friesch "hamboai")
een zeer geliefd instrument, dat in den
N.O.-hoek van Friesland wel in de Ned. Herv. kerk
gebezigd werd ter begeleiding van het
kerkgezang.
(5) Als oorzaken van de oproeren in genoemd
jaar - ook in andere landen - moeten o. m. genoemd
worden het felle optreden van "de aardappelziekte",
waardoor de oogst grootendeels mislukte,
terwijl die van 1847 bijna geheel was opgeteerd
(de aardappel was toen nog meer dan nu
het volksvoedsel), benevens abnormale opdrijving
der prijzen van andere levensmiddelen,
naast slapte in de meeste bedrijven. (Een half
brood kostte toen 48 cent! Het bonbrood ad 30
cent was zeer slecht van smaak).


DOKKUM, 35.
Aansluitend bij de laatst meegedeelde voorvallen,
welke alle te Dokkum plaats hadden,
laten we hier nog, in chronologische orde,
volgen de vermelding van een aantal
gebeurtenissen met betrekking tot
het Huis Oranje-Nassau.
29 September 1684 voer stadhouder Hendrik
Casimir II, prins van Nassau, met zijne bruid
Henriette Amalia van Anhalt-Dessau door de
stadsgrachten van Dokkum, en werd door de
burgerij aldaar "met geschut en musquetten" van
de wallen begroet.
34 Juni 1685 vierde men te Dokkum feest ter
gelegenheid van de geboorte van den jongen
prins, zoon van H. Casimir II H. A. van Anhalt-
Dessau, "waarover in deze stad de klokken geluid,
de stukken gelost en allerhande vreugde
bedreven wierde".
1697 werden Julius Schelte van Aitsema en
Hendrik Jansen Ruimsadelaar (gecommitteerden
tot den Landdag), Haie Kornelis Eisma, president
en Eise Inia, sequens, beide vanwege de vroedschap,
benevens Hans Mandema en Bouritius
Fooy, afgevaardigd om de begrafenis van Fries-
lands stadhouder Hendrik Casimir II te Leeuwarden,
bij te wonen.
18 November 1707 begaven zich Eise Inia,
president en Adolf Reling, sequens, vanwege de
vroedschap, benevens "mijnheer" Julius Schelte
van Aitsema en oud-burgemeester Dirk Smedema,
naar Leeuwarden, "om Haar Hoogheid de
Princesse van Oranje etc. etc.(1) te bedanken over
het Stadhouderschap en zijn Hoogheid, de Prins
van Oranje, als Erfstadhouder van deze Provincie
cie te Feliciteren".
26 Februari 1712 werden Hendrik Banga en
Adolf Reling uit de magistraat, en Willem Jensma
en Gerrit Koumans uit de vroedschap aangewezen,
om de bijzetting van den aan den Moerdijk
verdronken stadhouder Johan Willem Friso
in de Jacobijner kerk te Leeuwarden bij te
wonen.
24 September 1731 werd prins Willem Karel
Hendrik Friso, als stadhouder van Friesland bevestigd.
Eene commissie, bestaande uit Hessel
van Sminia en Jacobus van den Broecke, benevens
de oud-burgemeesters Pieter Brantsma en
Augustinus van Persijn, werd afgevaardigd, "om
de olde Princesse(2), zijnde de moeder van de
voorschreven Prins, voor hare gedane diensten
als Stadhouderesse te bedanken voor haar aangewende
Devoiren, alsmede de Prins W. K. H.
Friso etc. etc. als Stadhouder dezer Landschap
etc. etc. te Feliciteren".
1732 bezocht vorengenoemde stadhouder Dokknm.
Ter eere daarvan werd aan den Driepijpsterdwinger
met een kanon geschoten, dat echter aan
stukken sprong, en waardoor "een constapel,
Jochum Jans gekwetst werd. Het kanon, dat
1032 pond zwaar was, werd verkocht aan den
koperslager Sybren Hicht voor de
som van 34 gld. de 100 pond.
Den 25en Maart 1734 was stadhouder Willem IV
in de Sint-Jameskapel te Londen gehuwd met
de kroonprinses Anna van Brunswijk-Luneburg,
dochter van den Engelschen koning Georg II;
toen 11 Mei 1734 beiden hun glorieusen intocht
in Leeuwarden hielden, was wederom uit Dok-
kum eene commissie afgevaardigd, bestaande
uit Pieter Brantsma, Douwe Snip, Hessel van
Sminia en Wilhelmus Bergsma, om namens die
stad het vorstelijk echtpaar geluk te wenschen.
April 1736 brachten Willem IV en zijne
gemalin op hun beurt o.m. een bezoek aan Dokkum,
waarvan men eene uitvoerige beschrijving
kan lezen van de hand van mr. J. Dirks in de
Nieuwe Friesche Volksalmanak van het jaar
1859.
18 Februari 1762 hadden ter gelegenheid
van den verjaardag van de prinses van Oranje-
Nassau verschillende vreugdebedrijven plaats;
o.m. werden driemaal de kanonnen
rondom de stadswallen gelost.
14 September 1791 ontving de stad bezoek
van stadhouder Willem V, die
- na den dag te voren Ameland bezocht te hebben -
over Holwerd naar Dokknm was gekomen, en
vandaar weer naar Leeuwarden vertrok.
20 Juli 1851 arriveerden des middags van
Groningen de prins van Oranje met
diens gouverneur, jhr. de Casembroot. Bij den
logementhouder Donker in "de
Posthoorn" werd afgestapt, en het middagmaal
gebruikt. "Des anderen morgens vroeg nam
Z.K.H., vergezeld alsvoren, onopgemerkt de ge-
legenheid waar, om de stad, derzelver wallen en
bijzonderheden in oogenschouw te nemen, en,
na ten huize van den heer secretaris dezer
stad(3) te hebben bezichtigd, eene nog geheel
ongeschonden steenen tafel, geschilderd
net als in fresco ingelegd bloemwerk, met natuurlijke
kleuren kunstig gemaakt in 1697 door
Hendrik Busch, van Leeuwarden, die
met de kunst is weggestorven(4),
vertrok Z. K. H. om ongeveer negen uur van
hier", in eene met vier paarden bespannen reis-
koets, over Holwerd, naar Ameland.
27 April 1852 arriveerde koning Willem
III op zijne terugreis van Groningen naar
Leeuwarden, 's namiddags om één uur te Dokkum.
Bij de Woudpoort door het stedelijk
bestuur verwelkomd, had "de intocht van Z. M.
Willem III, begeleid door het genoemde bestuur,
den Commissaris des Konings, de dienstdoende
schutterij, een muziekcorps van liefhebbers,
en eene talrijke jubelende schare,
binnen Dokkum plaats. De trein trok, langs de
met vele vlaggen versierde Keppelstraat
en de Vlasstraat, door eene fraaie eerepoort,
die voor het Stadhuis was opgericht, alwaar
Z. M. afstapte, met veel geestdrift ontvangen,
en door een aantal jonge meisjes,
met oranjestrikjes en bloemenkransjes
getooid, met lovers enz. bestrooid
werd. Onmiddellijk daarop vertoonde
Z.M. zich op 't versierde balcon aan de saamge-
stroomde menigte, die op hare herhaalde hoera's!
en leve de koning! aanhoudend door Z.M. werd
begroet. Z. M. heeft vervolgens aan onderscheidene
autoriteiten en particulieren audiëntie verleend,
en daarna met H. D. gevolg en den
Burgemeester dezer stad, deelgenomen aan een,
H. D. in de smaakvol met vlaggen, groen en
bloemen versierde Raadzaal, aangeboden collation.
Na alhier ruim twee uur vertoefd te
hebben, heeft Z. M. de reis vervolgd naar het
schoone buitenverblijf Fogelsangh-State, bewoond
door den Burgemeester van de gemeente Kol-
lumerland en Nieuwkruisland, mr. A. T. R.
Sixma baron van Heemstra, alwaar Z. M. een
diner was bereid."
17 Mei 1873 bezocht koning Willem III, bij
zijn bezoek aan Friesland, opnieuw Dokkum;
dien dag, van Leeuwarden over Veenwonden gearriveerd
zijnde, vertrok hij nog denzelfden dag
over Metslawier naar Fogelsangh-State te Veenklooster.
Tenslotte moge hier nog een en ander volgen
betreffende de vele
personen te Dokkum geboren,
die zich op maatschappelijk gebied eene groote
bekendheid verworven hebben.
Hendrik van Bra,
of in het deftige Latijn zijner dagen Henricus
à Bra geheeten, werd 20 September
1555 te Dokkum geboren, als zoon van Lubbert
van Bra, geneesheer in deze stad van Oost-
Friesche kom-af, en Anna van Besten, uit het
graafschap Bentheim afkomstig. Zijn eerste
onderricht ontving hij in zijne geboorteplaats,
trok vervolgens om zich verder te bekwamen,
naar Norden in Oost-Friesland, en vandaar
naar Keulen, waar hij twee jaren verbleef,
teneinde zich in de geneeskunde te bekwamen.
Gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool
in laatstgenoemde stad overleed zijn vader. Daarop
vertrok hij eerst naar Basel, destijds beroemd
door de aanwezigheid van een aantal zeer
bekwame hoogleeraren in de geneeskunde, toen
naar Weenen, en vervolgens, na verloop van
een drietal jaren, opnieuw naar Basel.
Wegens huishoudelijke zaken naar Dokkum
teruggeroepen, besteedde hij daar voor een korten
tijd de praktijk uit, want sedert reisde hij
naar Italië. Hij verbleef een jaar te Rome,
waar hij de openbare lessen van den geleerden
wijsgeer en geneeskundige Alexander
Trajanus Petronius bijwoonde. Wegens
de pestziekte, die in 1577 en '78 door geheel
Italië woedde, verliet hij Rome, bezocht
terloops de hoogescholen van Sienna,
Florence en Ferrare, en verbktef eennigszins
langer te Bologna.
Na aldus twee jaren in Italië te hebben doorgebracht,
trok hij naar Frankrijk, waar hij eenige
hoogescholen, inzonderheid die van Parijs
bezocht. Door de burgertwisten in dat land,
welke spoedig tot een openbaren oorlog aan-
groeiden, verhinderd, naar Montpellier te
gaan, begaf hij zich naar Genève, waar hij
eenige maanden uitrustte. Daarna reisde hij voor
de derde maal naar Basel, waar hij, in 1580,
tot doctor in de geneeskunde bevorderd
werd. Na deze omzwervingen in Friesland
teruggekeerd, oefende hij twee jaren de praktijk
uit te Leeuwarden, van waar hij te
Kampen als stads-dokter beroepen
werd. Na omstreeks acht jaren deze betrekking
te hebben waargenomen, trok hij uit liefde tot
zijn geboorteplaats, naar Dokkum, om daar
in dezelfde hoedanigheid werkzaam te zijn. Die
liefde bleek evenwel niet bestand te zijn tegen
de voordeelige aanbiedingen, die hem in 1593
deden overhalen, om zich wederom te Kampen
te vestigen. Na een bijna tienjarig verblijf aldaar,
werd hem de betrekking van dokter van
het geheele graafschap Zutfen aangeboden,
waarom hij Kampen vaarwel zei en
zich te Zutfen vestigde, in welke plaats hij
ten slotte schijnt te zijn overleden.
Van hem staat o.m. geboekt, dat hij in de
katholieke geloofsleer was opgevoed, doch, na
tot doctor te zijn gepromoveerd, aan het weifelen
daaromtrent geraakt was, en, - niet zoodra van
reizen te Dokktun teruggekeerd zijnde -,
de Hervormde geloofsbelijdenis aanvaard heeft.
De Zutfensche predikant Willem Baudart was een
zijner intiemste vrienden.
Zijne groote geleerdheid en belezenheid komt
nog heden in zijne door hem in het Latijn geschreven
werken tot uiting.
Met Johannes Heurnius gaf hij een werk over
een nieuwe ziekte (de Varen), in
Friesland, Gelderland en Westfalen waargenomen,
uit, gedrukt te Leiden in 1595 en daarna in
1619 herdrukt te Frankfort.
Van zijne hand alléén zag eene verhandeling
betreffende de pestziekte te Franeker het licht,
met een opdracht aan de Staten van
Friesland, gedagteekend uit Zutfen in de
maand Maart 1604, terwijl een dergelijk werk
over de vallende ziekte, voor het eerst
in 1603 te Arnhem verschenen, opgedragen is aan
regeering en burgerij van Dokkum.
(1) Henriette Amalia van Anhalt-Dessau.
(2) Maria Louisa van Hessen-Kassel.
(3) M. Adrianus van Slooten.
(4) De tafel is thans, met meerdere proeven dier
kunst, te aanschouwen in het Friesch Museum van
Oudheden te Leeuwarden.


DOKKUM, 36.
Sybrandus Fockema
werd 5 Mei 1777 te Dokkum geboren. Na aldaar
de Latijnsche school te hebben bezocht, vertrok
hij op zeventienjarigen leeftijd naar Groningen, om
zich daar aan de hoogeschool in de geneeskunde
te bekwamen. Den 13en Juni 1801 werd hij in die
stad tot geneesheer bevorderd, na openbare verdediging
eener "Dissertatio Pharmaceutica
de praecipuis remediis mercuralibus", welke
door B. Tieboel in het Nederlandsch vertaald en
uitgegeven is onder den titel van "Verhandeling
van S. Fockema, M. D. over de voornaamste mercuriale(1)
geneesmiddelen", Groningen 1804.
Na zijn promotie keerde hij voor korten tijd
naar zijn geboorteplaats terug, doch vestigde zich
reeds in 1802 als geneesheer te Leeuwarden.
Hier wachtte hem een uitgebreide praktijk, voornamelijk
als verloskundige. Verder bewees
hij belangrijke diensten bij verschillende
koorts-epidemiën. Hij was een ijverig
voorstander der koepok-inenting en werd
wegens zijn buitengewone verdiensten omtrent de
toepassing daarvan door koning Willem I
tot twaalf keeren met een gouden
medaille begiftigd. Voorts was hij secre-
taris der "provinciale commissie van geneeskundig
onderzoek en toevoorzigt in Friesland" en
bedankte hij in 1817 voor het lidmaatschap der
"plaatselijke geneeskundige commissie te Leeuwarden".
Door langdurige ziekte, voornamelijk zijner
oogen, gekweld, zag hij zich in 1841 genoodzaakt,
zijn betrekking van stadsvroedmeester
en geneesheer van het Old Burger- en van het
Nieuwe Stads-weeshuis neder te leggen. Het verlies
van een eenigen zoon, kandidaat in de geneeskunde
te Leiden, in 1837, en dat zijner echtgenoote
Johanna Jacoba Bekius - na een
gelukkigen echt van ruim 39 jaren - in
1845, ondermijnde zijn reeds door ingespannen
arbeid en ziekte verzwakt gestel, zoodat hij den
13den December 1848 te Leeuwarden overleed.
Folkert Snip,
geboren te Dokkum den 7den Februari 1733,
studeerde aan de hoogeschool te Franeker en
werd ten slotte in 1762 naar Amsterdam geroepen
als hoogleeraar in de geneeskunde.
Hij heeft een tweetal verhandelingen opgesteld,
in het Latijn in het licht gegeven, n.l. "over de
chirurgische behandeling van de waterzucht"
te Franeker in 1755 en "over het
snijden van den steen" te Amsterdam
in 1762. Ook verscheen van hem "Vroedknndige
aanmerkingen etc." met één afb.
te Amsterdam in 1793, gr. plano. Reeds den 25sten
Juni 1771 is hij te Amsterdam overleden.
Titia Brongersma
werd naar alle waarschijnlijkheid te Dokkum,
omstreeks 1660, geboren. Later woonde zij te
Groningen, waar zij te midden van vooraanstaande
families, als de Coendersen en Ripperda's
verkeerde en omgang had met verschillende
lieden van wetenschap en kunst.
In 1686 verscheen in die stad van hare hand
"De Bron-swaan of Mengeldigten".
Onder de "Eer-gedigten", die dit bundeltje
voorafgaan, komen eenige voor in het Latijn, n.l.
van den Franeker hoogleeraar Nicolaas
Blancardus, die haar zelfs boven Vergilius,
Horatius, Seneca en Iuvenalis stelt en een van
Johannes Mensinga, hoogleeraar te
Groningen, die haar eveneens met kwistige hand
lof toezwaait; doch wanneer men hare gedichten
leest, blijkt "dat die Heeren meer galant
dan kenners zijn geweest". De "Bronswaan
bevat grootendeels gelegenheidsverzen,
dankbetuigingen, bijschriften op afbeeldingen
e. d., naar de gewoonte dier tijden doorspekt met
aanhalingen uit de godenleer der Oudheid. Als
proeve moge het volgende dienen, vervaardigd
op het portret van Juffer S. T.:
"Pallas heelt U uyt-gebroedt,
En Apollo opgevoedt
Juno heeft U pap geschonken
En g'hebt Lunaas sog gedronken,
Venus heeft U toegedekt,
Cupido weer opgewekt,
Hermes heeft U leeren praten,
Jupiter U lopen laaten,
Flora heeft U hooft vercierdt,
Fama U belauwerierdt,
En Euterp U leeren speelen
Op Cimbalen, Fluyt en Feelen,
Dies syt gy in alles rijk
En een Pandora gelijk."
Naast zulk eenvoudig gerijmel zijn evenwel ook
verzen van vrij wat meer beteekenis aan te
wijzen. En zoo is onze dichteres door den een
verheven tot "de Friesche Sappho",
door den ander verguisd als een onbeduidend
rijmelaarster: ook hier ligt de waarheid in het
midden. Zeker is het, dat zij in de metriek,
de kennis van den versbouw, zeer doorkneed was.
In den bundel treft men meerdere gedichten
Jin het Fransch aan, terwijl verscheidene
getoonzet zijn op de wijze van Fransche "cansons".
Vooral bewonderde zij de Franse lyricus
Pierre de Ronsard met zijn rijkdom
van metrum en taal, wien zij een vers op
zijn portret wijdde. Maar naast de Fransche
gedichten leverde zij tevens Friesche(2), als
wilde zij doen uitkomen, dat het Friesch niet
minderwaardig was aan de hoftaal van een Louis
XIV. Zoo schildert zij het bedrijvige leven van
den bouwboer "yn 'e ûngetiid" aldus:
"Sibrich, siz, hwer rinste? seil
Bring ús de kij fen 'e ikkers mei,
Mar lit de keallen rinne, Mar lit!....
Driuw de âlde rún
Yn 'e kamp by de tún
En de rieren yn 'e finne."
Met den in zijn tijd bekenden Ludolf
Smids wisselde zij enkele lofdichten. Deze
schrijver verhaalt in zijn "Poesye", Amsterdam
1694, op blz. 61, hoe zij de Pinksterdagen van
1685 te Borger bij vrienden doorbracht,
daar de hunnebedden opmerkte, en er
onder begon te graven, waardoor zij ronde, gekleurde
potten, asch-kannetjes, zooals hij
ze noemde, gevuld met doodbeenderen, vond,
die echter bij aanraking in scherven
vielen; daardoor toonde zij voor het
eerst in ons land aan, dat de hunebedden
heidensche begraafplaatsen zijn.
Misschien bestaat er nog een tweede bundel
gedichten van ernstigen aard van hare hand,
die Smids aanleiding gaf tot zijn vers "Op de
Hemelsche Orgeltoonen van Titia Brongersma".
Ulricus Huber
werd den 13den Maart 1636 te Dokkum geboren
uit het huwelijk van Zacharias Huber(3),
secretaris van West-Dongeradeel, en
Sjoukje Jensma. Zijn eerste onder-
wijs ontving deze veelbelovende jongeling op
de Latijnsche school zijner geboorteplaats.
Daarna vertrok hij naar Leeuwarden,
waar hij in vier jaren tijds het zoo ver wist te
brengen, dat hij in zijn vijftiende jaar met glans
het hooger onderwijs kon volgen. Vervolgens
oefende hij zich, onder leiding van den Hal-
lumer predikant Nisener verder in het Grieksch
en Hebreeuwsch, en liet zich den 4den Juli
1651 - nog geen zestien jaar oud - als student
te Franeker inschrijven, waar hij zich
voornamelijk in oude letteren, wijsbegeerte en
rechten bekwaamde. Doch bij deze stad liet hij
het niet. Achtereenvolgens vinden we hem te
Utrecht, wederom te Franeker, te
Marburg, - waar hij gedurende zijn kort
verblijf met belangsteling een heksen-
proces bijwoonde - en te Heidelberg, in
welke stad hij 14 Mei 1657 tot doctor in de
beide rechten promoveerde.
Reeds veertien dagen voor zijne promotie
bood men hem te Franeker een professoraat in
welsprekendheid en geschiedenis aan, maar de
jeugdige geleerde trok eerst nog naar
Straatsburg, ter voorbereiding tot zijn
gewichtig ambt, en deed daarna in "het Frie-
sche Athene" den 30sten November 1657 "met
meer als gewone pompe" zijn intrede.
Aan de hooge verwachtingen, door de buiten-
gewone gaven van den student opgewekt, heeft
de hoogleeraar ten volle voldaan. Door zijn
degelijk onderwijs, steunende op zijne geleerd-
heid en zijne redenaarsgave, verwierf hij zich
weldra een goeden naam. Spoedig kreeg hij ver-
gunning, om ook juridische colleges te geven,
en den 16den September 1665 beklom híj, na het
overlijden van den hoogleeraar Wissenbach te
Franeker, den juridischen katheder. Voor het
rechtsgeleerd onderwijs heeft hij, door woord
en daad, veel gedaan: bij voorkeur wees hij op
het nut van de beoefening der geschiedenis en
letteren voor den jurist.
In 1670 werd hem het hoogleeraarschap te
Leiden aangeboden, doch Franeker wist hem
te behouden door eene belangrijke tractementsverhooging
en de opdracht om colleges over
publiek recht te houden.
Als gevierd redenaar hield hij inmiddels op 19
December 1664 eene 1ijkrede op den Frieschen
stadhouder Willem Frederik, en
in 1667 op den Franeker hoogleeraar Cup.
In 1679 zag hij zich ten tweeden male te
Leiden beroepen, maar vóór zijne beslissing
was genomen, werd hij 24 Februari 1679 tot
raadsheer in het Hof van Friesland
benoemd, welke benoeming hij aannam.
Na dit ambt gedurende drie jaren bekleed te
hebben, bleek het hem niet in alle opzichten te
voldoen
Scheen hij dus geneigd, een beroep, ten
derden male door Leiden op hem
uitgebracht, aan te nemen, ook nu weer wist
Friesland hem te behouden, door hem - behalve
andere voorrechten - den titel van oudraadsheer
en professor honorarius te verleenen,
met alle rechten van hoogleeraar,
evenwel met vrijstelling van de verplichting,
om publieke colleges te houden. Druk
bezoek daarentegen hadden weldra zijne aan huis
gegeven colleges, waarbij hem het recht
tot disputeeren en promoveeren was verleend.
Het groot aantal leerlingen, op deze wijze
feitelijk aan de universiteit onttrok-
ken, benevens het doen verdedigen van
stellingen, die van weinig eerbied voor
de rechten van den academischen
senaat getuigden, wekte de verontwaardiging
van dit college op, waardoor Huber in
pennestrijd kwam met prof. Van Eck. Ook
met anderen heeft hij menigen heftigen
pennestrijd gevoerd, zoo met zijn ambt-
genoot Taco van Glins, met prof.
Roëll en diens leerlingen, en ten slotte tot
tweemalen toe met prof. Perizonius.
Uit dit alles spreekt de hartstochtelijkheid,
vooral ook op godsdienstigebied,
van zijn karakter; dit neemt nïet weg,
dat hij door zijne veelomvattende geleerdheid
en zijne reeks van gezaghebbende geschriften
beschouwd kan worden als een der meest beroemde
vertegenwoordigers van de Nederlandsche
juristenschool uit de 17de eeuw, wiens oordeel
over tal van schrijvers thans nog groot
gezag heeft.
Van zijne werken moeten in de eerste plaats
genoemd worden de dikwerf binnen- en buitenlands
herdrukte, voortreffelijke "Praelectiones
juris civilis", welke Huber's
naam door geheel Europa hebben gedragen
dragen(4 ), benevens zijne "Hedendaegse
rechtsgeleertheit, soo elders als
in Friesland gebruikelijk", welk
veelomvattend werk een vijftal uitgaven beleefde,
en bovenal belangrijk is door de daarin
verwerkte jurisprudentie.
Toen in 1683 de vraag zich voordeed, of het
geoorloofd was, dat er aan de Franeker academie
een dansmeester aangesteld werd, gaf
Huber een aardige verdediging van den dans in
een pamflet "Dansmeester van Franequer
geheekelt ende geholpen",
waarop de Leeuwarder predikant Joh. van
Holst met een Missive antwoordde, en
waarop weder eene Missive van Huber
verscheen. Toen de kwestie hiermede nog niet
uit was, en ook anderen zich schriftelijk in de
zaak mengden, gaf de laatste tenzelfden jare
nog een uitvoerig pamflet: "Gevoelens van
eenige beroemde gereformeerde
theologanten ende andere wyse
mannen nopens de dans-oeffeninge".
Toen zich eenigen tijd later stemmen deden
hooren om Frieslands hoogeschool naar Leeuwarden
te verplaatsen, gaf hij in het licht eene
met veel talent geschreven "Weegschaal
van redenen over het verplaatsen
der Akademie van Franeker
naar Leeuwarden. Gedrukt voor
een liefhebber der Akademie", in
den vorm eener samenspraak.
Vermelden we verder nog zijne te Franeker
uitgegeven "Deductie voor den Wel-
Geb. Heere F. D. van Camminga,
Vrij- en Erfheer van Ameland",
1676 en "Beginselen der Rechtkunde
in Frieslandt gebruikelijk", 1684.
Huber is twee malen gehuwd geweest, en wel
sedert 4 December 1659 met Agnes Althusen,
die hem twee kinderen schonk, doch reeds
13 Augustus 1663 overleed, en opnieuw, sedert
4 October 1668, met Jndith van der Ley,
dochter van Dantumadeels secretaris. Van de
zes kinderen uit dit tweede huwelijk is het
meest bekend geworden Zacharias, sedert
1694 buitengewoon hoogleeraar te Franeker en
sedert 1716 raadsheer in het Hof van Friesland.
Den 8sten November 1694 werd Ulrieus
Huber, te midden zijner werkzaamheden, aan
de geleerde wereld, aan vrouw en kinderen,
door den dood ontrukt. Zijn geschilderd portret
wordt bewaard op het stadhuis te Franeker.
Wegens de vermaardheid van dezen geboren
Dokkumer, deze flonkerster van 't
Friesch Atheen, hebben we het niet ondienstig
geacht, meer uitvoerig op diens levensbeschrijving
in te gaan. Belangstellenden verwijzen
we verder naar Mr. W. B. S. Boeles,
"Frieslands Hoogeschool", II, 217-226.
(1) D.i. kwik-bevattende.
(2) Prof. W. E. Collinson te Liverpool gaf
deze in 1924 opnieuw uit in "The modern language
review, XIX, no. 1, met aanteekeningen errijkt; zie
ook Dr. G.A. Wumkes in "It Heitelân", 1924, bl. 99-101.
(3) Deze was een zoon van Henricus Huber,
een Zwitser van geboorte, die tijdens den
Tachtigjarigen Oorlog in ons land kwam; deze onder-
scheidde zich in een slag bij Nieuwpoort, diende op
aanbeveling van stadhouder Ernst Casimir als kapi-
tein van het voetvolk onder Hendrik Julius van
Brunswijk en is ten slotte den 12den Mei 1641, op
ruim 80-jarigen leeftijd, te Dokkum overleden.
(4) Zij beleefden zelfs van 1840-'42 te Macerata
in Italië nog eene nieuwe uitgave!

Ulricus Huber, professor te Franeker,
geboren 1636 te Dokkum, overleden 1694 te Franeker.


DOKKUM, 37.
Lieuwe van Aitsema,
zoon van Meinardus van Aitsema,
burgemeester van Dokkum en secretaris van
het admiraliteitscollege daar, en van de
Franeker-burgemeestersdochter Catharina
Juckema tot Seksbiernm, zag te
Dokkum op 19 November 1600 het eerste levens-
licht. Nauwelijks zestien jaar oud, liet hij zijne
"Poëmata Juvenilia", zijne jeugddichten,
in 1617 te Franeker, in kwarto, drukken. Doch
weinige jaren daarna schijnt hij zich geheel aan
de staatkunde te hebben gewijd. Hij werd
althans, na in 1624 aangesteld te zijn tot advocaat
bij den Hove van Friesland, door invloed
van zijn oom, - den bekwamen
staatsman Foppe van Aitsema -, benoemd
tot resident der Hanzesteden
te 's-Gravenhage. Ook deed hij, ten behoeve
dier steden, tweemaal eene reis naar
Engeland, eveneens tweemaal eene naar
Brussel, en ééne naar Brugge.
Op den terugweg van zijne tweede reis naar
Engeland werd hij door de bemanning van een
Zweedsch kaperschip gevangen genomen,
mishandeld, en van alles beroofd.
Hij is vooral bekend door zijn groot geschied-
werk "Historie of Verhael van
Saken van Staet en Oorlogh, in,
ende omtrent de Vereenigde Neder-
landen", dat in 1657-'71, in 14 deelen
(15 banden) in kwarto, te 's-Gravenhage
verscheen. Het werd aldaar herdrukt (1669-'72) in
6 folianten, bestaande het 6de deel, 2de stuk
uit zijne, ook afzonderlijk gedrukte "Verhael
van de Nederlantsche Vreedehandeling"
(van Munster), en "Herstelde
Leeuw ofte Discours over het ge-
passeerde (in de Vereenigde Nederlanden)
in 't jaer 1650 ende 1651." (1)
Dit belangrijke werk, beginnende met het
einde van het 12-jarig bestand in 1621, doorlopende
tot het jaar, waarin de Triple Alliantie
(in 1668) tot stand kwam, en dus eene tijdruimte
omvattende van 48 jaren, is ook in even zoovele
boeken verdeeld. Niet enkel de gebeurtenissen
van geheel Nederland worden daarin behandeld,
maar eveneens op het buitenland houdt
de schrijver gedurig zijn oog gericht. Uit dien
hoofde zou men zijn werk eene Algemeene Geschiedenis
kunnen noemen, evenwel in dien zin,
dat de Vaderlandsche daarin op den voorgrond
blijft staan. Volgens professor P. J. Blok is het
"eene onwaardeerbare bron voor de kennis
onzer geschiedenis van 1621 tot 1668, een
magazijn van belangrijke stukken
en gegevens".
Doen Aitsema had ook door het ambt, dat hij
bekleedde, toegang tot de voornaamste staatslieden,
waardoor hij bij uitnemendheid in de
gelegenheid was, zaken te weten te komen, die
voor anderen geheim bleven, terwijl hij ook
niets onbeproefd liet, om meester te worden
van acten, resolutiën en beraadslagingen, zoowel
van na de 8taten-Generaal, als van de Staten
van Hofland en die der overige provinciën; ja,
men geeft hem na, dat hij niet altijd even kiesche
en zelfs wel ongeoorloofde middelen
heeft in het werk gesteld, om sommige stukken
machtig te worden.
Niettemin bezat hij groote bekwaamheden, en,
naar men beweerde, kende hij bijna alle
levende talen.
Hij is te 's Gravenhage den 23sten Februari 1669
overleden. Zijn zinspreuk was "Pax et Liber-
tas" (vrede en vrijheid(,) doch ook wel
"Cedant arma togae" (de wapenen moeten
voor de toga wijken). Zijn portret vindt
men afgebeeld vóór de folio-uitgave van zijn
werk.
Mr. Petrus Brantsma,
zoon van Gerardus Samuel Brantsma
en van Everdina Wigeri, geboren te
Dokkum den 10den October 1751, werd, na zich
aan de Leidsche hoogeschool op de rechtsgeleerdheid
te hebben toegelegd, bij gelegenheid
van het tweede eeuwfeest dier school, met bizondere
plechtigheid, of, zooals men dat noemde,
"met de kap", tot meester in de beide rechten
bevorderd, na het verdedigen eener Latijn-
sche verhandeling, "ten betooge, dat het recht
van de Hooge Regeering en van enkele burgers,
alleen tengevolge van nalating van het te gebruiken,
niet verjaart".(2)
In 1780 tot raadsheer in het Hof van
Friesland gekozen, overleed hij 15 December
1788, bij zijne echtgenoote Anna Catha-
rina Odilia van Bronkhorst nalatende
een zoon, Gerardus Samuel, in
leven rechter bij de rechtbank van eersten aanleg
te Leeuwarden (overleden aldaar 30 Maart 1823).
Brantsma stond bekend als een zeer geleerd
man; o.a. ondersteunde hij Petrus Wierdsma
mede in de uitgave van diens "onschatbaar
werk" "Oude Friesche Wetten enz.".
(1782 en '88).
Julius van Beyma,
Jucke Jans (of Julius) (van) Beyma werd in
1539 geboren te Dokkum, waar zijn vader later
burgemeester is geweest. (3) In zijne jongelingsjaren
naar Groningen gezonden, oefende
hij zich daar op de Sint-Maartenschool onder
Regnerus Praedinius in de letteren en werd er
grondig in de klassieke talen onderwezen. Van
hier begaf hij zich naar Leuven, teneinde zich
in de rechtsgeleerdheid te bekwamen, doch week
tijdens de Spaansche onlusten in de Nederlanden
uit naar Orleans, waar hij in 1564 tot licen-
tiaat in het kanonieke recht en tot baccalaureus
in het burgerlijke recht bevorderd werd.
In Friesland teruggekeerd, was hij als advokaat
bij het Hof van Friesland te
Leeuwarden gevestigd. Toen echter, in 1567, zijn
bloedverwant, de bekende Sjoerd Lieuwes
Beyma, om der godsdienstwille in hechtenis
geraakte en in het volgend jaar de Spaansche
dwinglandij en vervolgzucht ieder, die de Hervorming
was toegedaan, noodzaakte het land te
verlaten, achtte Beyma, als vurig belijder en
voorstander van de nieuwe leer, het raadzaam,
mede het land te ruimen en trok daarop naar
Wittenberg, waar hij gedurende tien jaren
het hoogleeraarsambt in het burgerlijk recht
bekleedde. De eeretitel van Comes Palatinus,
hem in dien tijd door den Duitschen
keizer verleend, mag ten bewijze strekken van
het groot aanzien, waarin hij stond.
Toen de staatkundige hemel in ons vaderland
door de Pacificatie van Gent en de Unie van
Utrecht ophelderde, schijnt het verlangen naar
den geboortegrond hem bewogen te hebben,
wederom herwaarts te keeren. Eene welwillende
ontvangst viel hem ten deel, want den 20
Juli 1581 zag hij zich voor een jaar tot buitengewoon
hoogleeraar in de rechten
te Leiden benoemd, en op den 21sten
Augustus van het volgend jaar tot gewoon
hoogleeraar in hetzelfde vak aangesteld.
Vijftien jaren lang heeft hij zich in "de Sleutelstad"
met lust en ijver van zijne taak gekweten,
en wel tot zulk een groot genoegen van curatoren,
dat zij twee of drie malen zijne jaarwedde
aanzienlijk vernhoogden. Nog werd hem
daar in 1595 de doctorstitel verleend.
In 1596 echter, in dezelfde betrekking naar
Franeker geroepen, waar voor het te uitgebreide
onderwijs de taak van professor
Henricus Schotanus alleen te zwaar
werd(4), meende hij daaraan gehoor te moeten
geven.
Evenwel, ofschoon de zeer vereerende aanbieding
van professor Everhard Bronckhorst, om
Beyma naar Leiden terug te roepen, geen gevolg
had mocht professor Schotanus zich toch
niet lang verheugen in het bezit van zijn ambtgenoot,
met wien hij "vriendschappelijk innig
verbonden, als een broeder omging"(5).
Want in het voorjaar van 1597 nam hij - ondanks
pogingen van Franekers magistraat, bij
Gedeputeerde Staten van Friesland aangewend,
om dit plan te verijdelen - een zetel van
raadsheer in het Hof van Friesland aan.
Maar ook in deze nieuwe functie mocht
Beyma niet lang werkzaam zijn, daar hij den
15den Juni 1598 te Leeuwarden, na eene ziekte
van weinige dagen overleed.
Met hem was heengegaan "niet alleen een
geleerd, maar tevens een zeer braaf mensch;
inzonderheid was zijn zedelijk karakter uitmuntend;
hij was een ijverig voorstander van den
godsdienst en bezat vele christelijke deugden".
Op zijn grafzerk las men o.m. een Latijnsch
vers, dat vertaald ongeveer luidt:
"Rechtschapen rechtsgeleerde, en om den een'gen naam
Van Christus, zijnen Heer, in ballingschap verdreven
Heeft Beyma Wittenberg verheven door zijn faam,
Als hij haar hoogeschool zijn lessen heeft gegeven,
Ook Leiden, Franeker verheugden zich in 't licht,
Door zijne wijsheid voor der Friezen grond ontstoken.
In 't einde heeft hij trouw aan vaderland en plicht
Van 't hooge raadsgezag, het stervend oog geloken."
benevens:
"Mors tua, Christe, mihi vita est, victoria regnum.
Labe me morior, sanguine vivo tuo",
welke zinspreuk overgezet beduidt "Uw dood,
o Christus, is mij het leven, de overwinning het
Koninkrijk. Door mijne zonde sterf ik, door Uw
bloed leef ik".
In 1582 was hij gehuwd met Maaike Lammertsdr.
Gadema, uit welk huwelijk drie
kinderen zijn gesproten, n.l. Lambertus, die
de nagelaten werken zijns vaders ter perse gaf,
Johannes, het latere lid van Gedeput.
Staten van Friesland en Titia, welke
10 April 1605 huwde met Gerlacus Verrucius,
rentmeester der kloostergoederen te Groningen.
Nauw met Dokkum verbonden zijn vele verdienstelijke
leden van het geslacht Bergsma(6), waarvan we de
volgende alle aldaar geboren, zullen bespreken.
Adrianus Bergsma,
geboren te Dokkum in 1702 als zoon van Pieter
Bergsma, notaris aldaar, en van Catharina (de)
Wendt (dochter van Dokkums burgemeester Eiso
Wendt), aanvankelijk in de godgeleerdheid
opgeleid. Later evenwel ging hij over tot
de beoefening der rechtsgeleerdheid en wist
zich ten slotte als advocaat te vestigen.
In deze betrekking wist hij veel succes te behalen
door het vrijpleiten eener vrouw, die van
kindermoord beschuldigd was. Dit succes had
ten gevolge, dat hij tot zeer aanzienlijke en
lucratieve ambten in Nederlandsch-Oost-Indië
geroepen werd. In 1733 derwaarts vertrokken,
verkreeg hij er o.a. de betrekking van Raad en
Advocaat-fiscaal-generaal, zoodat hij in Indië
een groot gezag uitoefende. Aldaar gehuwd met
Margaretha van Berendregt keerde hij,
na het overlijden zijner echtgenoote, naar
Nederland terug.
Kort na zijne terugkomst werd hij gekozen tot
lid der vroedschap en burgemeester van Sneek,
wegens welke stad hij sedert de voornaamste
staatscommissiën bekleedde.
Bijna onafgebroken had hij, wegens Friesland,
zitting in de vergadering der Staten-Generaal;
en daar hij het vertrouwen van den Stadhouder,
naast bekwaamheid en slimheid bezat, had hij
een groot aandeel in het bestuur van zaken, zoowel
de republiek in het algemeen, als Friesland
in het bijzonder, betreffende.
Hij overleed den 20sten Juli 1780 te 's Gravenhage,
na andermaal gehuwd te zijn geweest met
Catharina Regina van Bijnkershoek.
Uit het eerste huwelijk liet hij een dochter, en
uit het laatste vier dochters benevens een zoon,
die als student te Leiden overleed, na. Zijn
broeder
Eiso Bergsma
,
den 3den Maart 1700 te Dokkum geboren, die
zich later te Franeker tot doctor in de
godgeleerdheid zag bevorderd, werd in
1721 als predikant te Ee en Engwierum beroepen
en verwisselde in 1726 die standplaats met de
stad zijner geboorte.(7) Van hem staat o.m. geboekt,
dat hij door zijne verlichte beschouwingen
veel heeft bijgedragen om bijgeloovige
voorstellingen te bestrijden.
(Wordt vervolgd)
(1) Sedert 1659 was van Aitsema door de Staten
van Friesland belast met het verzamelen van gege-
vens voor zijn omvangrijk werk.
(2) "Dissertatio inauguralis, De jure Imperantium et
Civium singulorum per solam usus intermissionem
non percunti", Lugd. Bat. 1775.
(3) Zijn grootvader, Jucke, woonde als eigenerfde
op Beyma-state te Blya.
(4) Voor dezelfde faculteit waren te Leiden drie
hoogleeraren aangesteld; vele studenten hadden
dan ook Franeker verlaten, om aan die zusterakademie
hunne studiën te voltooien.
(5) Een bundel rechtskundige disputatiën, in 1598
te Franeker verschenen, herinnert nog aan hunne
gemeenschappelijke werkzaamheid.
(6) Dit geslacht Bargsma, later Bergsma, oorspronkelijk
van het Bildt afkomstig, voert in zijn
wapen drie zwarte "bargen", geplaatst 2, 1 op een
gouden veld; helmteeken: een naar rechts gewend, uitkomend
zwart varken.
(7) Zie de reeds vroeger door ons vermelde lijst
van Dokkumer predikanten.

Julius van Beyma,
(geboren 1539 te Dokkum overleden 1598 te
Leeuwarden), professor te Leiden, daarna raadsheer
in het Hof van Friesland.


DOKKUM, 38.
Ennius Harmen Bergsma,
zoon van vorengenoemden Eiso (zie no. CXL),
werd den 30sten Maart 1755 te Dokkum geboren.
Na aan de hoogeschool te Franeker in de rechts-
geleerdheid gestudeerd te hebben, werd hij
aldaar in 1779 tot meester in de beide rechten
bevorderd, na verdediging van een belangrijk
proefschrift betreffende het Friesche staatsrecht,
n.l. "over den ouden en den hedendaagschen
regeeringsvorm der Friezen"(1). Hij vestigde zich te
Leeuwarden als advokaat voor het Hof
van Friesland, en werd er in 1780 aangesteld
tot ammunitiemeester-generaal
van Friesland. Nog den 4den
September van dat jaar zag hij zich benoemd tot
raadsheer in het departementale
Hof van Friesland, en den 13den Februari
1804 tevens tot pensionaris van Leeuwarden.
In 1811 volgde zijne aanstelling als raad in
het Keizerlijk Gerechtshof te
's Gravenhage, terwijl hij in December
1813 als commissaris-generaal, ter be-
vordering van de omwenteling, naar Friesland
gezonden werd.(2)
Door koning Willem I werd hij 18 November
1815 tot ridder in de orde van den
Nederlandschen Leeuw, en vervolgens
tot lid van het Hooge Gerechtshof
te 's Gravenhage benoemd.
Hij is 22 October 1828 te 's Gravenhage overleden,
en was sedert 8 December 1782, voor de
eerste maal gehuwd met Bartha Bouwina
Schultz, bij wie hij twee dochters had,
en een zoon
Willem Bernardus Bergsma,
geboren te Dokkum, 26 Februari 1760, die,
Landsadvokaat en fiskaal-generaal
van Friesland zijnde, den 17den Maart
1792 wegens ziine politieke gevoelens uit die
betrekking ontslagen werd, en 26 October 1820
overleed.
Behalve Theodorus Paulus Bergsma
(geboren te Leeuwarden, later doctor in
de godgeleerdheid), had Ennius Harmen
bij zijn tweede echtgenoote Sjoukje
Scheltema nog een zoon, Cornelis
Adrianus Bergsma, die later hoogleeraar
te Utrecht is geweest.
Ernst Willem Hicht
werd 18 April 1723 te Dokkum, uit een voornaam
oud-Dokkumer geslacht(3) geboren. Zijn vader
Tjeerd Hicht was daar goud- en
zilversmid, en tevens lid van de vroedschap,
zijn moeder tevoren vroedvrouw. Na het
vroegtijdig overlijden zijns vaders werd de jonge
Ernst door zijne moeder naar Groningen gezonden,
en daar bij een chirurg in de leer gedaan.
Wegens tegenzin in dat beroep keerde hij echter
naar zijn geboortestad terug, waar hij
vervolgens door den rector der Latijnsche school
- gevestigd in het voormalig Admiraliteitsgebouw,
waar zijne moeder clavigera portierster)
was - in de klassieke talen onderwezen werd.
En wel met zulk een gunstig gevolg, dat hij reeds
omstreeks het laatst van 1740 zich naar de
Franeker hoogeschool kon begeven,
om aldaar verder zijne Grieksche en
Latijnsche studiën te voltooien.
Vandaar begaf hij zich voor korten tijd naar
Leiden, teneinde zich voor het predikambt
te bekwamen. Doch ook van dit beroep
zag hij tenslotte af, nadat hij bevriend was ge-
raakt met den geleerden P. Burman, hoogleeraar
in de geschiedenis, welsprekendheid,
diehtkunde en talen. Van nu af aan gaf hij zich
geheel over aan de beoefening der fraaie letteren
en zag zich weldra, in 1749, aangesteld tot rector
der Latijnsche school te Alkmaar.
Intusschen was hij nog in hetzelfde jaar gehuwd
met de zuster van een zijner Franeker
studievrienden, n.l. Dorothea Lemke,
dochter van wijlen den predikant van Oldeholtpade
c.a., H. H. Lemke. Na gedurende dertien
jaren met onvermoeiden ijver in laatstgenoemde
betrekking werkzaam te zijn geweest,
overleed hij kinderloos den 22sten Juni 1762, aan
een ziekte van slechts weinige dagen. De bitter
bedroefde weduwe vestigde zich na zijn dood "in
den kring haarer Friesche familie, waar zij met
haare nog ongehuwde zuster eenen winkelhandel
van karsaai en laken begon, welken
zij te zamen met voorspoed, als fatzoen-
lijke lieden, geacht bij de gansche burgerij,
tot haaren dood toe gedreeven hebben".
Hicht wordt ons geteekend als "een man van
eene zeer goede gedaante en stature, deftig in
zijn voorkomen, stil en ingetrokken bij menschen,
die hij zo zeer niet kende, maar vriendlijk,
inneemend en spraakzaam in den omgang met
zijne gemeenzaame vrienden. Hij was voor het
overige een waar Godsdienstvriend".
Behalve dichter was hij een verdienstelijk geleerde.
Dat een professoraat voor hem was weggelegd,
mag men opmaken uit een "klaagvers" van
Jan de Kruyff:
----- mijn Higt! Moest u de dood verrassen,
Toen, met uw heil, uw roem eerst regt begon te wassen?
Toen uwe leevenszon
Haar 'middag naauw bereikte, en zelfs nog rijzen kon?
Toen zo veel letterhelden
Belang in uw geluk en in uw vriendschap stelden?
Toen uw bevordering
Tot edler Schoolbewind niet meer in twijfel hing?
Van zijn philologische kennis gaf
hij reeds vroeg blijk. Zoo had hij zich reeds op
jeugdigen leeftijd voorgenomen, een uitgave te
bezorgen van Moeridis Atticistae
Lexicon Atticum, doch door andere
bezigheden daarin verhinderd, liet hij dezen
arbeid over aan zijn vriend Johannes Pierson,
die dit werk in 1759 in het licht gaf(4). Een
bundel zijner belangwekkende Latijnsche
redevoeringen, uitgesproken bij de bevordering
der Lat. schooljeugd te Alkmaar, is in handschrift
bewaard in de Franeker Akademiebibliotheek.
Wat zijn dichterlijken aanleg betreft,
wordt hij ons als geheel oorspronke-
lijk afgeschilderd: zijn Latijnsche poësie was
geheel geschoeid op den leest der Ouden; zijn
Nederlandsch dichtwerk herinnert aan Hooft en
Vondel. In afwijking van de meeste geleerden
van zijn tijd, die het Nederlandsch verachtten,
was hij van het gebruik der moedertaal
een ware voorvechter.(5) Als bizonderheid
vindt men vermeld, dat Hicht de
eerste is geweest, die zijne landgenooten
smaak voor den trochaeïschen
versmaat wist in te boezemen door zijn
veelgeroemd Latijnsch gedicht op den
terugkeer van de lente.
Vorengenoemde Pierson heeft Hicht betiteld
met "de bloem der Nederlandsche
dichters" (natuurlijk van zijn tijd!)
In A. IJpey "Gedichten van Ernst Willem
Higt", Harderwijk 1803, zijn de meeste zijner
"uitmuntendste verzen", althans "die boven het
middenmaatige waaren", opgenomen. Naast
enkele Latijnsche zangen, treft men daarin aan
vele Nederlandsche lof-, huwelijks-, rouw- en
mengeldichten, - voornamelijk op Friezen betrekking
hebbende - welke voor onzen tijd
hoofdzakelijk uit een genealogisch oogpunt nog
van belang zijn.
Gemma Frisius,
eigenlijk Iemme Cornelisz. of Reinder
der Iemme de Vries geheeten, werd
waarschijnlijk 8 December 1508 te Dokkum, uit
deftige ouders geboren. Reeds vroeg ouderloos,
werd hij, door tusschenkomst van vrienden
zijner ouders, naar Groningen gezonden,
waar hem een beschaafde en wetenschappelijke
opvoeding ten deel viel, en hij reeds vroeg
blijken gaf van een voortreffelijken aanleg. Ter
voortzetting zijner studiën begaf hij zich
naar de hoogeschool te Leuven, waar hij zich
bij het college der Groningers voegde, en zich
toelegde op de wiskundige wetenschappen, -
in het bijzonder op de meet- en sterrekunde -
alsmede op de geneeskunde. Teneinde zich een
middel van bestaan te verschaffen, was hij
eenigen tijd na zijn komst aan de hoogeschool,
reeds begonnen met in zijn huis lessen
in de wiskunde te geven, welke hij ophelderde
met door hemzelf vervaardigde hulpmiddelen,
en met welke lessen hij aanhield, ook nog, nadat
hij aangewezen was voor het onderwijs en de
beoefening der geneeskunde.
Reeds op 20- à 25-jarigen leeftijd gaf hij te
Leuven een viertal sterre- en aardrijkskundige
werkjes uit.
In 1542 werd hij bevorderd tot doctor in
de geneeskunde, sedert welk jaar hij een
openbaren leerstoel bekleedde aan de Leuvensche
hoogeschool, waar men hem onder de voornaamste
geneeskundigen rekende.
Dikwijls ontving hij bezoek van aanzienlijke
hovelingen, en ook keizer Karel V, zelf
bedreven in de wiskundige wetenschappen, ontbood
hem menigmaal ten hove te Brussel, doch
bijna even vaak bedankte hij, - zich liever in
de stille studeerkamer bewegende, dan aan het
woelige hof - beleefdelijk daarvoor.
Waarschijnlijk was hij ridder van het
Gulden Vlies.
Bijzonder bevriend was hij met den geneesheer
Jeremias Trivelius; schertsend
noemde men beide zonen van Esculaap in de
wandeling "het ongelijke paar".
Want Gemma, slechts matig van grootte, tenger
van leden, en bleek van aangezicht(6), stak
zeer af bij den rijzigen, zwaar gebouwden Trivelius,
met zijn roode gelaatskleur. Zij hadden
elkaars vriendschap gezocht om reden van
wederkeerig hulpbetoon in tijden van ziekte.
Toen dan ook Jeremias door de pest werd
aangetast, werd de hulp van Gemma ingeroepen,
doch deze, zonder eenig geneesmiddel
toe te dienen, vermaande hem, moedig
te berusten onder verzekering, dat hij spoedig
zou volgen, aangezien de dood voor hen beiden
onvermijdelijk scheen.
Evenwel is Gemma overleden aan de gevolgen
van het graveel, waaraan hij ruim zeven jaren
geleden had, waarschijnlijk op den 25sten Mei
1555, te Leuven. Hij rust daar in de kerk der
Dominicanen, zonder door een grafschrift te zijn
aangeduid.
Gemma Frisius,
beroemd geneeskundige, tevens wis- en sterrekundige;
geboren te Dokkum, 1508, overleden
te Leuven, 1566.

Als geneesheer heeft hij zich zich door
zijne werken weinig bekend gemaakt.(7) Des te
meer zijn zijne wis- en sterrekundige bemoeiïgen
bekend geworden. Zoo leverde hij eene gemakkelijke
en practische methode
voor jeugdige personen, om hen binnen weinige
dagen de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde,
benevens de vierkants- en derdemachtsworteltrekking
te leeren.
Zoo ontwierp hij een nieuwe wereldkaart;
nadat keizer Karel V in dat ontwerp
een fout had aangewezen, werd, na verbetering
daarvan, de kaart uitgegeven en aan den vorst
opgedragen.
Hij was de eerste, die de juiste en volledigste
methode tot het vinden van de lengte
op zee, wereldkundig heeft gemaakt.
Van de belangrijke, door hem uitgevonden of
verbeterde instrumenten worden vermeld:
- een verbeterde sterrekundige ring,
waarmee men o.a. in ieder land gemakkelijk het
uur van den dag kon bepalen;
- een vervolmaakte hemelglobe;
- een veel verbeterde graadstok;
- een zeemans-kwadrant;
- het zoogen. astrolabium catholicum,
waarvan hij het gemakkelijk en algemeen gebruik
in het licht stelde.
Met deze hulpmiddelen werden door Gemma tal
van landmeetkundige en sterrekundige waarnemingen
gedaan, die in zijne werken zijn
opgenomen en van 's mans uitgebreide kennis en
onafgebroken werkzaamheid getuigen. Van die
waarnemingen noemen we:
- een gedeeltelijke graadmeting van den toren van Antwerpen uit;
- de bepaling van de middellijn der zon;
- de waarneming der zoneclipsen van 1545 en 1560;
het feit, dat een kometenstaart rechtstreeks van
de zon gekeerd is;
- de bepaling van het verschil in lengte tusschen
Leuven en Krakow, door vaststelling van den
afstand der maan tot de ster Spica;
- het feit, dat de hoek van de ecliptica met den
evenaar van tijd tot tijd kleiner wordt, uit de
bepaling van welken boek hij tevens de poolshoogte
van plaatsen afleidde;
- de waarneming der zoneclipsen van 1545 en 1560;
de maan, in 1544;
- de waarneming van verschillende kometen.
Gemma was te Leuven gehuwd, uit welk huwelijk
op 28 Februari 1535 een zoon, Cornells
Gemma, geboren werd, later eveneens genees- en
wiskundige, en tevens astroloog.
Deze zoon heeft na den dood zijns beroemden
vaders vele van de verklaringen en waarnemingen
uit diens geschriften in het licht gegeven,
"maar de vaderlijke geest ontbrak in voordracht,
doel en wijze, waarop de zoon te werk ging".
(1) "De Antiqua et Hodierna Frisiorum Regiminis
forma."
(2) Zie: W. Eekhoff "Friesland in 1813", bl. 93.
(3) Waarvan de naam in 1780 is uitgestorven;
zie omtrent de familie van vaders- en moederszij
"De Vrije Fries", dl. IV, bl. 265-268.
(4) Proeven van die kennis en gelukkige coniec-
turen vindt men gedrukt in Mantissa Obser-
vationum, achter de Anthologia Latina
van Burmannus Secundus.
(5) Sommiger bewering, dat hij ook in het
Friesch heeft geschreven, is onjuist.
(6) Zooals we reeds vroeger vermeldden, was hij
kreupel geboren, maar had in zijn jeugd "door een
mirakel" zijne gezondheid teruggekregen.
(7) Het eenige geneeskundige geschrift van zijn
hand is "Consilia quaedam de Arthritide" in een te
Frankfort in 1592 verschenen werk.


DOKKUM, 39.
Fokke Abels,
geboren te Dokkum (in welk jaar is onbekend),
was een broer van den Watergeus
Jan Abels hij wordt ons beschreven als een
roodharig, kortgebouwd man. Met
zijn broer werd hij 5 April 1558 door de burgemeesters
der stad Groningen aangesteld,
om de scheepvaart tegen de zeerooverij te beschermen,
doch moest bij Alva’s komst vluchten.
Zich in Aprilmaand 1567 te Emden bevindend,
werd hij daar een der eerste Watergeuzen,
die naderhand als een hevig vervolger
der monnikpn bekend stond. In 't
einde van Maart 1569 verkocht hij voor zijn
broer Jan geroofde waren in Emden. Begin
December 1570 werd zijn schip "de Galei"
bij Norden door de Oost-Friezen in beslag
genomen. Doch in 1571 wordt hij weer als
kapitein der Watergeuzen genoemd
en rustte hij in la Rochelle een schip uit.
Einde Maart 1572 bevond hij zich te Dover,
volgens anderen te Dieppe. Den 17den Mei
van laatstgenoemd jaar werd hij verbannen;
daarna is elk spoor van hem in de geschiedenis
verdwenen.
Jan Abels
werd te Dokkum geboren, doch ook omtrent
hem zijn data van geboorte en overlijden
onbekend; in berichten uit Emden wordt hij
gewoonlijk genoemd Hansken Abelen of
Nabelen. Hij staat bekend als een uistekend
zeeman, die in Aprilmaand 1558 door den
Raad van Friesland opgeroepen werd,
om het bevel te aanvaarden over eenige schepen,
teneinde de zeeroovers te bestrijden. Later
voegde hij zich bij de Watergeuzen, onder wie
hij spoedig een der eersten was. Evenals zijn
broer bevond hij zich in April 1567 te Emden.
Intusschen waren, zoodra bij Dokkum verlaten
had, de Spanjaarden zijn huis binnengetrokken
en hadden er alles weggeroofd, terwijl
zijn vrouw zich genoodzaakt zag, naar Emden
te vluchten, waar zij zich metterwoon vestigde.
Geen wonder, dat onze Abels wordt genoemd
een ruw man, die dikwijls wreed
tegenover zijn vijanden optrad.
Graaf Lodewijk, die hem nog van vroeger
kende, zond hem in het eind van April 1568
een brief, waarop Abels in het legerkamp bij
Appingedam kwam, en in dienst van genoemden
graaf trad; daartoe bracht hij zijn
met kanonnen gewapend schip mede. Met dit
schip ankerde hij 5 Mei 1568 voor Delfzijl,
later bij Oostmahorn, en steunde graaf
Lodewijk flink bij diens aanval in Groningerland;
ook leende Abels den graaf geld. Van
Emden uit zond hij graaf Lodewijk levensmiddelen.
In die dagen wordt als zijn metgezel
meermalen genoemd een zekere Jan
Broek.
Begin Juni 1568 kruiste hij voor de kust
van Groningerland: den 18den Juni
trachtte hij vergeefs de haven van Delfzijl
te heroveren, en vier dagen later wist hij in de
haven van Emden een schip te bemachtigen.
Einde Juni van dat jaar verleende graaf Lodewijk
hem volmacht, om volk te lichten. In Juli
d.a.v. eischte Oost-Friesland's regeering van
dezen graaf, dat hij het kaperschip van Abels
zou terugroepen, maar vergeefs. Den 7den Juli
versloeg Abels in samenwerking met Sonoy
de vloot van admiraal François van Bos-
huyzen op de Eems. Ook deed hij verschillende
betalingen ten behoeve van graaf Lodewijk.
Op 18 Juli drong voor het eerst het gerucht van
zijn plundertochten tot in Groningen door; drie
dagen later wist hij op de Eems vele vluchtelingen
van den slag bij Jemmingen te
redden en ze binnen Emden in veiligheid te brengen.
Doch spoedig na de nederlaag bij Jemmingen
werd zijn schip te Emden in beslag genomen
en kreeg hij van graaf Lodewijk toestemming om
te gaan vrijbuiten. Daartoe wilde Jan Abels in
Emden een schip gaan uitrusten, maar werd
daar uitgewezen.
In Januari (of Februari) 1569 verkreeg hij van
den Prins van Oranje een kaperbrief: daarmee gewapend
bedreef hij verschillende
rooverijen op de Eems, en deed daar
veel schade. In Februari van hetzelfde jaar treffen
we hem in Norden aan; 18 Maart d.a.v.
plunderde hij op de kust bij Groningen,
en nam hij talrijke ballingen bij zich aan
boord. Einde Maart verkochten zijn vrouw en
broeder Fokke in Emden, en zijn zoon Tamme in
Norden geroofde waren. Spoedig daarop
volgde een bevel van graaf Edzard
van Oost-Friesland, om een schip tegen hem
uit te rusten. Na zijne plunderingen bij
Schiermonnikoog en Dokkum, in
Aprilmaand 1569, werden ook in Friesland schepen
tegen hem uitgerust.
Door mist en tegenwind gehinderd, zag Jan
Abels zich 5 Maar 1569 genoodzaakt eene
Engelsche haven binnen te loopen;
nadat hij had kunnen aantoonen, nimmer op de
Engelschen te hebben geroofd, werd bij daar
dadelijk toegelaten. Einde Mei plunderde hij
weder op de Eems. Nadat Johan de
Mepsche, luitenant van stadhouder Caspar
de Robles, Alva had aangeraden, om Jan Abels
tot Emden te vervolgen, werd hij 20 Mei 1569
verbannen. In het najaar evenwel plunderde
hij weer op het Wad en kwamen talrijke
klachten omtrent zijn optreden uit Groningerland.
Begin Juli 1571 treffen we hem in Dover
aan; in October van dat jaar is hij waarschijnlijk
uit Engeland in Emden gekomen, waar hij op
eigen kosten een schip uitrustte. Einde October
werd hij door Basius opnieuw tot kapitein
aangesteld.
In Maart 1571 bestelde hij in Emden kruit,
doch de regeering van Oost-Friesland liet dit
overboord werpen. 1 Mei d.a.v. zag hij
zich genoodzaakt, Emden te verlaten; hij zeilde
van Huisduinen, waar hij volk aan boord
nam, naar Dover, nam in Mei in volle zee een
schip van Friesland en deed later in het Flie een
aanval op boeiers uit Hamburg.
Einde Juli 1571 bevond hij zich wederom in
Engeland; in de maand, daarop volgende, was hij
als kapitein op "de Galei" te Dover, waar hij
opdracht kreeg, om naar Calais en verder naar
la Rochelle te zeilen, om aan graaf Lodewijk
te zeggen, dat de Watergeuzen gereed
waren.
In het einde van Maart 1572 wordt Jan Abels
opnieuw te Dover vermeld. Voortdurend beijverde
hij zich de wreed geteisterde Nederlanden
ten dienste te staan, waarbij hij telkens de gemeenschap
met Friesland wist te onderhouden.
Immers door het geluk vergezeld,
wist hij de ter zee neergedrukte gemoederen op
te heffen, door zijn zeggen, dat Elisabeth
koningin van Engeland een vloot van
meer dan vijftig oorlogsschepen gereed
hield, om de Geuzen te hulp te zenden;
ofschoon die vloot niet kwam opdagen, deed hij
den vijand afbreuk, waar hij maar kon.
Den 1sten April 1572 was hij met zijn broer
Fokke bij de inneming van den Briel
tegenwoordig. Klaarblijkelijk doelen op hem de
volgende regels op het beleg van den Briel, in
O. Z. van Haren's epos "De Geuzen":
"Die stuurse weezens zyn twee Friesen
Een schip is onder hun gebied,
Sy kunnen niets als dat verliesen,
En hebben ander erfgoed niet.
De Moeder ging daarvoor verpanden
Haar huys haar haav', en hare landen;
Geen Ampt voor Soonen was 't begeer,
Gaat, zeide sy, met norsche woorden,
Verjaagd, die Wet en Godsdienst stoorden,
En keerd hier, Vry! of "Nimmermeer!"
Nog éénmaal later vermeldt de geschiedenis
een feit uit 's mans veelbewogen leven: toen
Marinus Brand met meer andere scheepsbevelhebbers,
in 1575 naar de Spanjaarden overgeloopen
was, kreeg Jan Abels bevel, om - vergezeld
van zekeren Leonard Adriaansz.
Boon - met vijf galeien en roeijachten, de
wacht te houden op de Zuid-Hollandsche
en Zeeuwsche stroomen.
Daarna verdwijnt ook zijn naam in den nacht
der tijden! Omtrent zijn zoon
Tamme Abels,
te Dokkum geboren, maar wiens data van geboorte
en overlijden ook onbekend zijn, is ons
weinig overgeleverd. Evenals zijn vader was hij
een der eerste Watergenzen. In April 1567 ontmoet
men hem te Emden, waarheen hij met zijn
vader gevlucht was. Einde Maart 1569 verkocht
hij voor zijn vader in Norden geroofde
waren. Den 15den Juni 1570 diende hij als bootsman
op het schip van Jan van Troyen, bij het Flie.
Verder wordt zijn naam niet meer genoemd.
Jacobus Bouricius,
die zijn verlatijnschten achternaam afleidde van
zijns vaders naam Bourits(1), werd te Dokkum
- waarschijnlijk in 1544(2) - geboren. Zijn
studiën ving hij aan te Leuven. Daarna bezocht
hij de beroemde hoogeschool te Bologna,
waar hij den graad van doctor in de beide
rechten verkreeg. Vandaar ging hij, met het
doel de Fransche taal grondig te leeren, naar
Dôle, waar hij zijn praktijk als advocaat in een
belangrijke strafzaak begon, n.l. de verdediging
van een adellijk Vlaamsch jongeling, die - op
reis naar Italië - in beschonken toestand misdreven
had en slechts met groote moeite uit zijn
hechtenis verlost werd.
Verder naar het noorden reizende, vertoefde
hij eenigen tijd te Mechelen, waar hij als
advokaat bij den Grooten Raad
was ingeschreven. In 1572 te Leeuwarden
teruggekeerd, vestigde hij zich als advokaat
bij het Friesehe Hof. Mede door zijne
kennis van de Fransche taal(3) kwam
hij spoedig in de praktijk, welke hij gedurende
lange jaren èn in straf-, èn in civiele zaken met
roem uitgeoefend heeft. De lijst der advokaten
bij het Hof van Friesland wordt met ziin naam
geopend, met de bijvoeging "Ordinis Advoca-
torum primicerius", d.i. allereerste
yan de orde der advokaten. Na meer dan 30-
jarige werkzaamheid trok hu zich uit de praktijk
terug. Evenwel bleef hij niet werkeloos: be-
halve door de samenstelling eener reeks geschriften,
maakte hij zich gedurende zijne overige
levensjaren nuttig door het vervullen van den
post van syndicus van Leeuwarden, en
maakte hij jn 1610, 1611 en 1620 tot op den
dag van zijn overlijden deel uit van de regeering
dezer stad.
In het jaar 1600, toen er in Friesland groote
oneenigheid bestond tusschen de bevolking der
steden en van het platteland, toen de gemoederen
van weerszijden door schimpschriften opgewonden
werden en men voor een burgeroorlog
vreesde, was Bonricius één der acht
mannen, die het twistvuur uitdoofden, en de rust
wisten te herstellen. Zijn groot gezag als advokaat
kan blijken uit zijne benoeming, om als vertegenwoordiger
tegenwoordiger der balie, met zijn zwager
Tjerk Tiara, deel te nemen aan de beraadslagingen
over de ontwerpen van eene nieuwe Friesche codificatie,
in 1601. De commissie was spoedig met haar werk
gereed, waarna het wetboek als Statuten,
Ordonnantiën en Costumen van
Friesland, in 1602 werd ingevoerd, om
gedurende meer dan een eeuw als
wet te gelden.
Van zijn op lateren leeftijd samengestelde geschriften
verdienen het meest de aandacht zijne
op rijpe ervaring steunende beschouwingen over
de plichten en de ambtsvervulling van den advokaat,
zoowel bij de behandeling van burgerlijke
zaken als bij de verdediging van strafrechterlijke
beklaagden. De civiele praktijk beschreef hij in
zijn "Advocatus", Leeuwarden 1606, de
strafpraktijk in "Captivus sive Enchiridion
Defensionum", Amsterdam 1610; beide
geschriften zijn hier te lande meermalen
herdrukt, terwijl van beide eveneens eenige uitgaven
in Duitschland verschenen. Als derde in
de rij zijner rechtsgeleerde geschriften is te noemen
een aan zijn zoon Hector opgedragen
"Liber singularis, sive Panegyricus
ad Pandectas Iuris Civilis,
earumque authores et praecipue
ad Ulpianum", Leeuwarden 1613; een lofdicht,
voor in dit boek, stelt den schrijver zelfs
op één lijn met de wereldberoemde Aso,
Baldus en Bartolus de Saxoferrato.
Behalve van zijne juridische geschriften, ver-
schenen van zijn hand een aantal godsdienstige
overwegingen en samenspraken als:
"Dialogus ofte samenspreeckinge van een rijk
ende een arm mensche". Bolsward 1613;
"Eenige heilige bijbelsche dialogen of zamenspraken
uit het Latijn vertaald", Leeuwarden 1620;
een rouwdicht in het Latijn, op het afsterven van
Viglius van Aytta; e. a.
Den 3den December 1622 eindigde te Leeu-
warden zijn werkzaam leven. Hij heeft gewerkt
zoolang het dag was, en er wordt zelfs
omtrent hem verhaals, dat hij niet zelden slapelooze
nachten doorbracht, ten einde te bewerken,
dat de zaak der van misdaad beschuldigden,
die hij verdedigen moest, niet langer
aanhangig bleef dan noodig was.
Bouricius is tweemalen gehuwd geweest en
wel voor de eerste maal met Jetske Gysberti,
voor den tweeden keer met Baukje Buygers.
Uit het eerste huwelijk was zijn zoon Gysbert,
die op de akademie te Pont à Mousson
met lof tot meester in de rechten bevorderd
werd en sedert 1598 advokaat voor het Hof van
Friesland geweest is; uit het tweede huwelijk
stamde zijn geleerden zoon Hector, van
1620-'24 professor te Franeker, daarna griffier
en, sedert 1626, raadsEeer in het Hof van Frietland.
Nog bezat hij eene dochter, Johanna; uit
welk der beide huwelijken is echter onbekend.
Een geschilderd portret van hem, zoomede van
zijn zoon Hector, is aanwezig bij douairière van
Welderen baronesse Rengers, huize "de Ehse"
bij Almen.
(1) De geslachtsnaam zijner moeder was Onga.
(2) In één zijner werken, in 1606 verschenen,
deelt hij mede, 62 jaren oud te zijn; de voorrede
daarvan is evenwel gedateerd 1 Januari 1604.
(3) Toen in het jaar 1572 de Waalsche troepen in
Friesland verschenen, en alles daar in heftige beroering
was, terwijl vele edelen en burgers, - niet
zonder levensgevaar, - te Leeuwarden op het blokhuis
in heehtenis geplaatst waren, werden velen
hunner, wier zaak hij bepleitte, als aan den
dood ontrukt.


DOKKUM, 40.
Hermannus van Dokkum,
uit aanzienlijke ouders te Dokkum geboren,
leefde omstreeks het begin der 16e eeuw. Nadat
hij zich met vrucht op de wetnschappen toegelegd
had, werd hij eerst tot priester te
Leeuwarden, en vervolgens tot opperpriester van
de Sint-Vituskerk van Oldehove daar aangesteld.
Hij was beroemd wegens zijne welspre-
kendheid en heeft geschreven in het Latijn
"Commentaren over de eerste
zeventien psalmen Davids"; toen
de schrijver tot den achttienden psalm gekomen
was, begonnen zijne verstandelijke vermogens
hem te begeven, waarop hij kort daarna is over-
leden.
Johannes van Dokkum,
geboren te Dokkum op het einde der 15de
eeuw, studeerde te Keulen en behaalde aldaar
den graad van doctor in de rechten,
in welke wetenschap hij later tot hoog-
1eeraar beroepen werd. Wegens zijne bekwaamheid
werd hij in 1530 door keizer
Karel V benoemd tot lid van het Rijkskamergericht
te Spiers. Zeven jaar
later keerde hij evenwel naar Keulen terug,
en werd door Willem hertog van
Kleef, benoemd tot raadsheer, welke
benoeming hij aannam onder voorwaarde van te
Keulen te mogen blijven wonen. In 1541 is hij in
die stad aan de pest overleden.
Hij heeft eenige rechtsgeleerde werken
geschreven, welke evenwel nimmer in
druk verschenen zijn. Een groot vriend was hij
van Bernardus Bucho van Ayta en
van andere beroemde mannen van zijn tijd, bij
wie hij, wegens zijne geleerdheid en buitengewone
rechtskennis in hoog aanzien stond.
Hij had o.a. een zoon, Hieronymus
genaamd, een jongeling van veel aanleg, die
door Vig1ius van Ayta als zoon was
aangenomen, doch die in den bloei zijner jaren
is overleden.
Cornelis Kemp,
of - in het deftige Latijn zijner dagen - beter
bekend als Cornelius Kempius, werd
omstreeks 1516 te Dokkum uit welgestelde
burgerouders geboren. Na aldaar de scholen bezocht
te hebben, vertrok hij op jeugdigen leeftijd
naar Keulen, waar hü vervolgens bij
zijn oom, - den hierboven genoemden Johannes
van Dokkum - inwoonde. In Keulen legde hij zich
dermate toe op de letteren, wijsbegeerte en
rechtswetenschap, dat hij de graden baccalaureus
in de beide rechten, en van magister in de
vrije kunsten wist te behalen.
Wegens familiezaken keerde hij in 1540 terug
naar zijne geboortestad en bemoeide zich
voortaan met staats- en burgerzaken, eerst met
die betreffende Friesland en later met die van
Groningerland, in welke provincie hij sedert
1567 verder wonen bleef. Van 1559-'63 komt hij
voor als beheerder van redgerrechten
in Fivelgo.
Steeds bleef Kemp de katholieke partij en die
des konings toegedaan, en in 1580 hielp hij wakker
mede, om de stad Groningen afvallig van
de Unie te maken. Tengevolge daarvan werd
hij op 1 Maart vin, dat jaar gevangen genomen,
doch verkreeg drie dagen later - door "het
Verraad van Rennenberg" -, zijne vrijheid
weder.
In April van het volgende jaar werd hij,
met zijne vrouw, van Appingedam, waar
hij o.m. rechtdag zou houden, gevankelijk naar
Winsum gevoerd, en weinig had het gescheeld,
of hij was "fluxhergericht", d.i. op-
gehangen, doch hijl werd dra daarop, bij
verdrag, vrijgelaten. In Augustuas d.a.v. komt
hij voor als inquisiteur, en van December
1583 als procurator fisci. Nog geen zes
jaren later, in October 1589, is hij overleden,
waardoor hem de droefheid gespaard bleef,
Friesland, Groningen en Drenthe - voor den
koning van Spanje en het katholieke geloof te
zien verloren gaan.
Hij liet eene weduwe Gesina Fasema,
benevens twee zonen, Cornelis en Abele,
achter. Beide laatsten legden zich te Douai met
veel ijver op de wetenschappen toe; en ook zij
wenschten later, ten minste een van hen
wenschte, het vaderland tot sieraad en van
dienst te zijn, maar het vaderland was toen niet
meer van de Spaansch-Jezuïetische politiek gediend,
den den 13den December 1598 werd Cornelis
Kemp junior bij raadsbesluit uit de stad
Groningen verbannen, wegens zijn heulen met
den vijand.
Behalve dat Kemp senior zich met de onlusten
van zijn tijd bemoeide, wijdde hij zijne vrije
uren aan de geschiedenis van zijn vaderland,
van "Frisia magna". Daarbij verzamelde
hij gedurende jaren velerlei bouwstoffen, waaruit
hij tusschen 1580 en '86 "tot eeuwige
eer van het vaderland" een boekje
opstelde, dat hij in 1588 te Keulen uitgaf, getiteld
"De origine, situ, qualitate
et quantitate Frisiae", d.i. "Over den
oorsprong, de ligging, de zeden en gewoonten
van Friesland".
Volgens zijn eigen zeggen heeft hij daarin bijeengebracht,
wat hij als kind door ouderen van
dagen had hooren vertellen, wat hij bij geloofwaardige
schrijvers vond, ook wat hij in boeken "in de
volkstaal" las. Met weemoed herdenkt hij den tijd,
toen de werkman niet naar den arbeid ging, eer hij,
vóór het altaar van zijn gilde in de kerk den dienst
had bijgewoond, toen de leerling niet naar school
ging, vóór hij thuis bij zijne ouders de "Dominica
oratio" of de "Angelica salutatio"
had opgezegd. "Maar nu, helaas! is dat alles
veranderd." Bij de meeste katholieken onverschilligheid
en lauwheid. Terwijl zij, die de katholieke
kerken hadden verlaten, zich voor hunne godsdienstige
overtuiging ballingschap en brandstapels
getroostten, en waar zij hun godsdienst mochten
belijden, daar weerklonken godsdienstige liederen,
daar stroomde alles ter kerke, daar bloeide de godsdienst.
In dat door hem zoo geroemde verleden zocht hij
zijn troost. En zoo beschrijft hij ons, naast de
aardrijks- en geschiedkunde der Zeven Friesche
Zeelanden, de bosschen, de venen, het
turfmaken, den landbouw, de veeteelt,
het ijsvermaak des winters, spreekt
hij over huisbouw, boerderijen, vogels,
voedsel, zwanen, ganzen, de rechtspraak,
enz., en verder over taal, trouw,
huisraad, versierselen, huwelijksplechtigheden,
huisvrouwen, huiswerk, 't schoolgaan, eet- en drink-
gewoonten, gastvrijheid, haar- en
baarddracht, en daarna uitvoerig over de
kleederdracht, waarbij de tekst door
plaatjes opgehelderd wordt.
Dit door velen eertijds miskende, en in onzen
tijd nog te weinig gekende werkje, is intusschen
voor de Friesche folklore een goudmijntje
van den eersten rang, dat steeds zijn
waarde behouden en in achting rijzen zal,
"tot eeuwige eer van het vaderland".
Mr. Daam Fockema
werd 6 Juni 1771 te Dokkum geboren als
zoon van den industrieel Johannes
Fockema(1) en Trijntje van Kleffens;
van zijn 9de tot zijn 16de jaar bezocht hij aldaar
de Latijnsche school. Den 19den Juli 1787 werd
hij tot de hoogeschool bevorderd met het uit-
spreken eener "Oratio de es quo patriae deoemus",
n.l. van een "Rede over hetgeen wij het vaderland
verschuldigd zijn.
Den 29 Augustus d.a.v. werd hij als student in
de rechten ingeschreven te Groningen, waar hij
19 Januari 1793 in de rechten promoveerde.(2)
Den 29 Januari d.a.v. werd hij toegelaten als
advokaat voor den Hove van Friesland,
terwijl hij zich te Dokkum als zoodanig
vestigde. Hier oefende hij korten tijd de praktijk
voor de Nedergerechten van Dokkum
en Dantumadeel uit. Doch nog in October
van hetzelfde jaar trok hij metterwoon
naar Leeuwarden, waar hij, in Mei 1794 na afgelegd
legd examen, ook als notaris toegelaten
werd. Reeds vroeger in Februari 1794, was hij
door Dantumadeel benoemd tot volmacht
ten landsdage.
Aan de revolutiebeweging nam hij, als gematigd
patriot, deel; hij was secretaris
van het Comité révolutionnair
te Leeuwarden, dat de nieuwe regeering in 1795
installeerde. Toen in Juli 1795 zes raadsheeren
uit het Hof van Friesland werden geremoveerd,
werd Fockema voor een der vacatures aangewezen,
voor welke benoeming hij evenwel bedankte.
In Januari 1796 had hij korten tijd zitting
in de voorloopige bestuurscommissie
van Leeuwarden. In Juni 1798 benoemde
het Intermediair Bewind der Bataafsche
Republiek hem tot secretaris van het
Administratief Bestuur over het
voormalig gewest Friesland; reeds 30 Maart 1799
werd dit college ontbonden, waarmede tevens
Fockema's ambt verviel.
Den 16 Juni van laatstgenoemd jaar werd hij
benoemd tot lid van het departementaal
bestuur van de Eems, dat
21 Juni 1802 ontbonden werd. Den 24
Augustus d.a.v. volgde zijn benoeming
door het departementaal bestuur van
Friesland tot raadsheer in het
Hof van het departement. In deze kwaliteit
was hij in de gelegenheid de resolutie-
en sententieboeken van het Hof te
onderzoeken, welke arbeid bij zijn historische
studiën zeer te stade kwam.
In 1807 was hij door koning Lodewijk benoemd
tot lid der commissie, belast met de organisatie
der rechterlijke macht en in het jaar d.a.v. ontving
hij mede opdracht tot het ontwerpen eener
algemeene wijze van procedeeren. In de wintermaanden
maanden van 1808-1809 werd deze vereerende
opdracht volbracht, waarvoor o.a. Fockema gedecoreerd
werd met de koninklijke ridderorde der Unie.
Na de inlijving in 1810, waarbij het Hof van Friesland
opgeheven en hij buiten ambt kwam, legde
hij dat ordeteeken af, zonder het met de
keizerlijke orde van de Reunie te
willen verwisselen, omdat de daarbij gestelde
voorwaarden in strijd waren met zijn beginselen.
Wel aanvaardde hij zijn bevestiging als notaris
te Leeuwarden, die bij keizerlijk decreet
van 15 September 1811 geschiedde. Tevens werd
hii voorzitter van de Kamer van
notarissen. Beide ambten bekleedde hij tot
12 October 1822.
Na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid
werd hij in 1817 benoemd tot lid van den
Raad van Leeuwarden, welk ambt hij tot
de reorganisatie van dat bestuur in 1824 bekleedde.
Toen had Foekema reeds een belangrijken werkkring
aanvaard: in Juni 1822 was hij n.l. door
de Staten van Friesland benoemd tot lid der
Tweede Kamer, waar hij als verklaard
voorstander van orde, klaarheid en openbaarheid
in het financiewezen, op het stuk hiervan
den strijd tegen de Regeering aanbond. Ook
op andere punten kwam hij met de Regeering in
conflict, zonder dat hij veel verbetering waarnam.
Moedeloos nam hij 7 April 1830 ontslag
als lid der Kamer.
De kort daarop gevolgde Belgische revolutie
gaf hem aanleiding, zijne meening te zeggen in
een bundel vertoogen, uitgegeven onder den
titel "Iets betrekkelijk de afscheiding
van het Zuiden en het Noorden
van de Nederlanden", Leeuwarden 1830.
Uitvoeriger bepaalde hij vervolgens den toestand
in zijne "Herinneringen bij opkomende
gedachten naar aanleiding van de
tegenwoordige omstandigheden",
Leeuwarden 1831.
Tegen zijn bedoeling werd hij in Juni 1831
door den landelijen stand van Oostergo benoemd
tot lid der Staten van Friesland, en
7 Juli d.a.v door deze Staten zelf tot lid der
Tweede Kamer. Hier drong hij opnieuw
aan op hervorming der financiën, en van het
staatsbestuur in het algemeen; bovendien was
hij een beslist tegenstander van het stelel van
"Volharding" van koning Willem I.(4) Een
zware taak wachtte hem wederom in den Haag,
waar hij de onverzettelijke Fries, -
vermoedelijk mede door zijn ongenade bij den
Koning, - van verschillende zijden op de meest
onaangename wijze bejegend werd.(5) En toen
hij dan ook meer en meer inzag, dat hetgeen hij
zich in de Tweede Kamer als levenstaak had be-
schouwd, schipbreuk had geleden, nam hij in
April 1834, ontslag als lid der Kamer, waarmede
hij zijn staatkundige loopbaan besloot.
Wel werd nog tot tweemalen toe, vanwege
koning Willem II een beroep op zijn vaderlands-
liefde gedaan, en hem een benoeming tot lid
van den Raad van State(6), in 1841, en
een plaats in de Eerste Kamer, in 1848,
aangebeden, doch vergeefs.
Sedert hield hij te Leeuwarden(7) zich vooral
bezig met historische onderzoekingen, waarvan
hij de resultaten vooral placht mede te deelen
in de vergaderingen van het Friesch Genootschap.
Afzonderlijk gaf hij nog uit:
"Proeven van taal- en geschiedkunde,
met een bijdrage over de
Friesche kronijk van Ocko van
Scharl en anderen", Leeuwarden 1836.
"Schetsen van de Friesche geschiedenis
in het algemeen en wegen het strafregt in het
bijzonder", Leeuwarden 184O-'46, 3 dln. in
4 bdn.(8)
Van zijn overige studiën zijn de meeste, een
negental, opgenomen in het tijdschrift "de Vrije
Fries".
Fockema is ongehuwd gebleven. Hij is te
Leeuwarden, den 31 Juli 1855, overleden. Een
door W. B. van der Kooi van hem geschilderd
portret, waarvan hierboven een
afbeelding wordt gegeven, bevindt zich in het
Friesch Museum te Leeuwarden.
Voor verdere bizonderheden verwijzen wij naar
een opstel van mr. R. A. Fockema in "De
Vrije Fries", dl. XXIII, bl. 82-121.
Correspondentie: Mevr. mr. J. H. Goslings, geb.
Lijsen te Leeuwarden en den heer B. Luxwolda
te Heerenveen vriendelijk dank voor hun belangstellend
schrijven.
(1) Hij exploiteerde een tichelwerk en een zeepsiederij,
was tevens burgemeester van Dokkum, en
herhaaldelijk volmacht ten landsdage.
(2) Op proefschrift De poenis earumque
diversitate ratione imputationis,
Gron. 1793.
(3) Bij de afscheids-audientie zeide koning Willem
I aan F., dat hij - ondanks al wat hen verdeelde -,
hoogachting voor hem voelde, en dat
hij van die hoogachting door de verleening van de
van den Nederlandschen Leeuw openlijk blijk wilde geven.
F. verklaarde zich erkentelijk, doch verzocht, ook na aanhouden
van den koning, van de ridderorde verschoond te
blijven.
(4) Van zijne meening gaf hij blijk in een geschrift
getiteld "Proeven betrekkelijk de
staatshuishouding in Nederland,
Leeuw. 1834.
(5) Misschien deed zich in deze periode het volgende
incident voor. F. was gast aan de
koninklijke tafel en morste soep. Zijn buurman
(waarschijnlijk iemand van de hofhouding) stelde
de vraag: "Is men in Friesland gewoon met soep
te morsen?", waarop het snedig antwoord van F.
volgde: "Neen mijnheer, maar het is in Friesland
wel de gewoonte om, als zoo iets gebeurt, er
geen notitie van te nemen!"
(6) Nadat deze benoeming, op verzoek van F.,
was ingetrokken, werd hij tegelijkertijd benoemd tot
ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw;
hij heeft die decoratie evenwel nooit gedragen, uitgezonderd
bij een koninklijk bezoek aan Leeuwarden.
(7) in het huis op de Weaze, thans no. 22.
(8) Dit zijn voornaamste werk behandelt de
Friesche geschiedenis, vooral de rechtsgeschiedenis,
van den aanvang af tot 1515; wel bewerkte F. nog
de regeering van Karel V, maar persklaar kwam dat
gedeelte niet meer.

Mr. Daam Fockema
geboren te Dokkum 1771, overleden te Leeuwarden 1855.

DOKKUM, 41.
Sijbrandus Fockema
,
broeder van den in het vorige nummer (CXLIII)
vermelden Daam Fockema, werd 5 Mei 1777 te
Dokkum geboren. Na daar de Latijnsche
school bezocht te hebben, vertrok hij op zeventienjarigen
leeftijd naar de Groninger hoogeschool,
om zich in de geneeskunde te bekwamen,
met dat gevolg, dat hij 13 Juni 1801 tot geneesheer
werd bevorderd na openbare verdediging
van een Latijnsch proefschrift(1) door B. Tiboel
in het Nederlandsch vertaald onder den titel van
"Verhandeling van S. Fockema, M. Docter, over
de voornaamste mercuriale geneesmiddelen",
Groningen 1804.
Na zijn promotie keerde hij weer naar zijn geboortestad
terug, doch vestigde zich reeds in
1802 als geneesheer te Leeuwarden, waar hem
een uitgebreide praktijk, voornamelijk als verloskundige,
wachtte. Ook bewees hij daar belangrijke
diensten bij verschillende koortsepidemieën
en bij het heerschen der cholera
Asiatica. Hij was een ijverig voorstander der
koepokinenting en werd, om zijn buitengewone
verdiensten wegens de toepassing daarvan, door
koning Willem I tot twaalf malen toe
met een gouden medaille begiftigd.
Voorts was hij secretaris der "provinciale commissie
van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt
in Friesland" tot het jaar 1820, na in 1817
voor het lidmaatschap der "plaatselijke geneeskundige
commissie te Leeuwarden" bedankt te
hebben. Door langdurige ziekte, vooral ook der
oogen, overvallen, was hij in 1841 genoodzaakt
zijn betrekkingen van stads-vroedmeester en
geneesheer van het Old Burger- en van het
Nieuwe Stads-weeshuis neer te leggen.
Het verlies van een eenigen zoon, candidaat in
de geneeskunde te Leiden, in 1837 en dat zijner
echtgenoote, Johanna Jacoba Bekius,
na een gelukkigen echt van ruim 39 jaren, in 1845,
ondermijnden zijn reeds door arbeid en ziekte
verzwakt gestel dermate, dat hij den 13n December
1848 te Leeuwarden overleed.
Johannes Fockema,
de vader van beide vorengenoemden, werd 12
Maart 1745 geboren te Dokkum als zoon van
Daam Fockema en Wijtske Sybrens
Hicht. Hij was eigenaar eener zout- en zeepsiederij
te Dokkum, werd reeds in 1768 lid der
vroedschap en in 1770 burgemeester aldaar. Als
zoodanig werd hij in 1774 een der gecommitteerden
van die stad naar de Staten van Friesland.
Hij behoorde tot de ijverigste Patriotten
en sloot zich aan bij de partij van Coert
Lambertus van Beijma. Hij was een van de
weinige hoofden der Patriotten, wien het niet
gelukte, na den omkeer van September 1787 te
vluchten, en werd van 18 October 1787 tot 20
Maart 1789 te Leeuwarden op het Blokhuis gevangen
gehouden. Daarop als burgemeester
afgezet, werd hij bij vonnis van het Hof van
Friesland onbevoegd verklaard om eenige
lands- of staatsbetrekking te bekleeden. Na den
omkeer van 1795 werd dit vonnis den 7den
Februari van dat jaar door de Staten van
Friesland vernietigd. Opnieuw werd hij toen
weer burgemeester, en bleef dat tot 1804, in
welk jaar hij zijn ontslag nam.
Na het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid
werd hij, bij souverein besluit van 29
Augustus 1814 benoemd tot lid der Provinciale
Staten van Friesland. Bij
zijne periodieke aftreding als zoodanig, met ingang
van 1 Juli 1819, verzocht hij niet meer in
aanmerking te komen; een half jaar later, den
5 Januari 1820 overleed hij.
Sedert 15 Juli 1770 was hij gehuwd met
Trijntje Eelkes van Kleffens, bij
wie hij, behalve een zoon die enkele dagen, en
een dochter, die 20 jaren oud werd -, vijf
zonen had.
Freerk Hoekstra,
zoon van Jan Freerks, die later den achternaam
Hoekstra aannam, werd 30
December 1760 te Dokkum geboren.
Hij bezocht daar de Latijnsche school,
waar hij o.m. degelijk onderwijs in de klassieke
talen ontving van den rector Nodell, den
latere Franeker hoogleeraar, bij wien hij ook -
buiten de lesuren om - aan huis afzonderlijk
onderricht genoot. Vervolgens werd hij door
zijne ouders, op aanraden van hun vriend Stinstra,
Doopsgezind predikant te Harlingen,
naar Amsterdam gezonden, waar hij verder door
professor Heere Oosterbaan werd opgeleid tot
Doopsgezind leeraar. Als zoodanig was hij achtereenvolgens
werkzaam, - na voor een beroep
te Winterswijk bedankt te hebben - te Holwerd
van 1786-'94, te Zaandam (nauwelijks
¾ jaar) en te Harlingen, van 1792-1836. Hij is
een der stichters van het weduwfonds
der Friesche Doopsgezinde
Societeiteit, en bracht in 1827 eene fusie tusschen
de gemeenten Witmarsum en
Pingjum tot stand. Meermalen trad hij op
als redenaar in het departement Harlingen der
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan
hij een groot voorstander was.
Hoekstra wordt beschreven als iemand van
een krachtig gestel, zeer godvreezend en tevens
van vrolijken aard. Nog lang na zijn overlijden
hoorde men de oudere leden der gemeente "van
zijne geestige zetten en luimige invallen gewagen,
die even ongezocht bij hem opvallende,
als droogweg door hem geuit, geheel het karakter
hadden van echte naïviteit". "Eenvoudig
was hij, als weinigen. Hoezeer beschaafd en
wellevend, had hij evenwel in voorkomen en
manieren eer iets burgerlijks dan hoofsch.
Onderscheidde hij zich ook door zekere stemmigheid
en statigheid, ver was hij van alle stijfheid
en gemaakte deftigheid. Natuurlijk en
ongedwongen, gaf hij zich zooals hij was en
sprak hij steeds zooals hij dacht."
Als bizonderheid staat nog van hem geboekt,
dat bij zich zoo op 't schrijnwerken
toegelegd, en daarin zulk eene bekwaamheid
verkregen had, dat hij meer dan een zijner
meubelen met eigen hand had vervaardigd.
Hoekstra was gehuwd met IJnske Johannes
Terpstra, bij wie hij één zoon Jan
Freerk had. Hij is overleden te Harlingen
den 31 Maart 1837.
Van de vele door hem nagelaten werkjes en
verhandelingen noemen we:
Godsdienstige vertoogen, 1800;
Vragen en antwoorden over den Godsdienst, 1804
(3e druk 1822);
Lijkrede op H. Oosterbaan, 1807;
Leerrede op de ramp van Leiden, 1807;
Leerrede over de teekenen der tijden, 1810;
De heillooze gevolgen van partijschap, 1813.
Verder een viertal kinderboekjes, alle in gesprekvorm
, waarin de schrijver zich op het voetspoor
spoor van W. van Oosterwijk Hulshoff,
als een echt kindervriend doet kennen.(*)
Voorts zijne Dankrede, 1826 en Laatste
Avondmaalsbediening en afscheid, 1837. Verschillende
tijdschriften uit zijne dagen, zooals de
Vaderlandsche Letteroefeningen,
bevatten artikelen van zijne hand, evenals de
Leeuwarder Courant en de Arnhemsche
Courant, in welk laatste blad hij heftig
Isaac da Costa heeft bestreden.
Bekend is, dat hij "ook wel eens de Lier tokkelde";
minder of in 't geheel niet bekend is,
dat hij ook heeft getracht in het Friesch zijne
poëtische gaven te ontplooien, wat o.m. blijkt
uit een "Ofschyed for 'n tyed, fin
Freerk Jans oon zyn vreun Pieter
Goverts"(2), eveneens een Friesch rijmelaar,
die hij "Gysbet-om de twade" noemt.
Mr. Reyner Bogerman
werd, als zoon van Jacob Bogerman en
Doed Rintjema, omstreeks 1475 te Dokkum
geboren; vandaar, dat hij ook voorkomt
onder den naam Reyner van Dokkum.
Als zesjarig tenger knaapje genoot hij het eerste
onderricht in de muziek van den pastoor
Hidde Camminga.
Omstreeks 1498 werd hij aangesteld tot secretaris
der stad Kampen, welk ambt hij tot 1514
bekleedde. Hij vervolgde de Nederduitsche
kroniek "De analibus quidam nota",
welke zich aansluit bij die van zijn voorgangers,
en schraef Latijnsche verzen, "het eene weinig
beter dan 't andere.(*) In 1500 wordt hij
"orghelist" dier stad genoemd, en dat hij
als zoodanig eenigen naam had, blijkt daaruit,
dat hij in 1509 te Utrecht uitgenoodigd werd, om
er een nieuw orgel in de Jacobskerk te keuren.
Tweemaal vertegenwoordigde hij mede
Kampen als Hansestad: eerst op den
Stedendag van het Keulsche derdedeel, 15 Maart
1507 en volgende dagen te Munster gehouden, en
later, 16 Mei - 7 Juni van hetzelfde jaar, op den
algemeenen Hansedag te Lübeck.
Na zijn ontslag in 1514 was hij in verschillende
functies werkzaam. Zoo treffen we hem in 1518
aan als advocaat-postulant voor den
Hove van Holland in den Haag, waar hij kennis
maakte o.a. met Bernardus Bucho van
Ayta, en diens later zoo beroemd geworden neef
Viglius. Het was toen de tijd van de opkomst
der Reformatie, waarin Bogerman zich als een
strijdvaardig Katholiek toonde; in een door hem
geschreven tractaatje vergeleek hij Luthers daad
bij het stoute bestaan van Phaëton!
In 1531 was hij secretaris van Groningen,
waar hij vele kennissen bezat. Vier
jaren later werd hij door Karel V met een zending
naar Luneburg belast en hield hij zich op
de terugreis naar Groningen, in Juli van hetzelfde
jaar, te Winschoten op. Op 1 Juni 1536
komt hij nog als secretaris te Groningen voor.
Den 27 December 1540 werd hij voor de
tweede maal tot secretaris van
Kampen aangesteld. In die functie ordende hij
- volgens opdracht van den Kamper Raad -
in ruim een jaar tijd (van 16 Juli 1541 - 15 Augustus
1542) de verspreide stukken van het archief,
dat geheel overhoop lag en legde een repertorium
aan van de stadrechten, statuten en
privilegiën, dat zich nog ten archieve aldaar bevindt.
Onder die stukken vond hij ook het zoogenaamde
privilegie van Karel den Grooten, dat
alle Friezen vrij verklaarde. Dit was voldoende,
om zijn Friesch hart te doen ontgloeien en zoo
rijpte bij hem het plan, om aan te toonen, dat de
Friezen van ouds vrij en van edele afkomst
waren. Tegenover hen, die beweerden, dat zij
van de Joden afstamden, wilde hij bewijzen, dat
zij aan Trojanen, Grieken en Romeinen, de beroemdste
volken der Oudheid, verwant waren.
Dit alles moest blijken, zoowel uit wat oude geschied-
schrijvers omtrent den oorsprong der
Friezen berichten, als uit de door hen nog gebruikte
eigennamen en de taal die zij spraken.
En aldus ontstond in 1542 een werk, bestaande
uit drie deelen, handelende "over den
oorsprong, de eigennamen en de
spreektaal der Friezen", dat door
Bogerman in 1551 geheel nieuw bewerkt werd.
Het eerste deel daarvan is al zeer ongunstig
beoordeeld door een zeer bevoegd criticus(*), die
zich er met de volgende aardigheid omtrent den
schrijver afmaakt: "Te Dokkum geboren
en te Kampen woonachtig, dat belooft veel!"
Het tweede gedeelte vond een warm onthaal
bij professor Wassenbergh(6).
Het derde deel werd uitvoerig besproken door
dr. T. J. de Boer(7), die het hoofdzakelijk van
belang vindt uit een oogpunt van taalvorm,
welke soms aan het dialect der
Dongeradeelen herinnert. Dit laatste behoeft
niet te verwonderen, daar Bogemans
moeder, een echte Friezin, naar alle waarschijnlijkheid
van Anjum afkomstig was(8) en van haar
had hij het Friesch geleerd, blijkens een zijner
spreuken:
"Myn moer hat my Frysk leard,
Dat tour ick spracke onforfeerd;
Den rjuchte lauwe leert vs di paus,
Deerom syds ick goed: Gloria laus".
Dr. Wumkes(9) teekent hierbij aan: "Hjir
sprekt de stânfries. Ek de rjuchtsinnige katholyk.
Ek de ljeafhabber fen it klassike, dy 't
heech weirint mei de tael fen Rome".
In 1547 vervaardigde "der Rechten Doctor
end Medicijn", zooals hij zich toen
noemde, een eeuwigdurend almanak,
getiteld "Natuurlijcke ende Politique Prognosticatie",
dat eerst in 1629 werd uitgegeven.
Op zijn ouden dag werd hij 1 Juli 1553, als
secretaris van Kampen ontslagen, omdat hij den
burgemeester Joachim van Ingen op
verzoek eenige copieën uit het gulden boek der
stad had verschaft. In brieven te Amersfoort en
te Aken geschreven, beklaagde hij zich daarover.
Uit armoede moest hij bij zijne kinderen
gaan wonen, en huis, hof en erf verkoopen.
Waar dat was, is onbekend, evenals tijd en
plaats van zijn sterven (hij overleed na 1556,
misschien te Aken).
Waarschijnlijk liet hij twee zonen na, Johannes,
in 1564 pastoor te Kollum en
o.a. van 1586-'92 predikant te Bolsward,
en Regnerus, die in 1636 als predikant
te Harlingen overleed.
Aan het slot zijner rijmspreuken laat hij de
volgende profetie volgen, waaruit zijn sterk geloof
in de toekomst van het Friesch spreekt:
"Frisionicum ideoma durabit per
omnia secula seculorum, Amen",
d.i.
"De Fryske tael scil durje oant
yn alle ivichheit". Mei Bogerman sizze wy:
"Dat it sa wêze mei!"
(1) "Dissertatio Pharmaceutica de praecipuis reme-
diis mercuralibus".
(2) Zie P. Cool, "Freerk Hoekstra als kinderschrijver"
in "Doopsgez. bijdragen 1869, bl. 57-88.
(3) Dit gedicht in H.S. hopen we spoedig elders te
plaatsen.
(4) Het handschrift ten stadsarchieve van Kampen,
is uitgegeven door de Ver. tot beoef. v. Overys. Regt
en Gesch. (Dev. 1862).
(5) J. Bolhuis van Zeeburgh, "Kritiek der Friesche
Geschiedschrijving", bl. 70.
(6) E. Wassenbergh, "Taalk. Bijdr. tot den Frieschen
tongval", II, bl. 165-190.
(7) T. J. de Boer, "Reyner Bogerman's Friesche
Rijmspreuken", Vrije Fries, 1897, bl. 205-281.
(8) Daar lagen ook zijn grootmoeder Ansk Rintjema
en zijne zuster Bala begraven.
(9) Dr. G.A. Wumkes, "Bodders yn de Fryske
striid, p. 134.

DOKKUM, 42.
Folkert Bock,
schilder te Dokkum, verhuisde in 1683
van daar naar Leeuwarden. Van hem bestaan
o.m. een paar uitmuntend uitgevoerde ruiter-
gevechten. Of hij geboren Dokkumer was, is
ons onbekend.
Johannes Folkema,
een bekwaam graveur, is te Dokkum
geboren. Hij werd naderhand uitgenoodigd,
naar Parijs te komen, waar hij aan de
koninklijke munt een aantal medailles heeft
gegraveerd, die zeer geroemd werden. Later
keerde hij weer naar zijne geboorteplaats terug,
waar hem twee kinderen geboren werden, die
de eer zijns naams ophielden.
Jacob Folkema,
plaatsnijder, geboren te Dokkum in
1692, als zoon van vorengenoemde, was werkzaam
te Amsterdam, waar hij aanvankelijk
geplaatst werd op de graveerschool van den
in zijn tijd vermaarden Bernard Picart,
van wiens talrijke gravures velen onder diens
oog door zijne leerlingen vervaardigd zijn.
Folkema's eerste gravure dateert minstens van
1720. Hij leverde zoowel portretten, als
boekprenten, en navolgingen van
schilderijen; o.m. van zijne hand de gravures
in de werken van A. Houbraken, alsmede
de fraai gegraveerde titelplaten, welke de
kwartsuitgaven van Le Clerc (1730) en de Télé-
maque (1733) vresieren. Verder graveerde hij
o.m. de cliché's van Van Loon's penningwerk,
waarin hij sommige met zijn naam teekende(1),
en waardoor men in den waan gebracht werd,
dat hij ook gedenkpenningen gemaakt heeft. Dit
is echter niet het geval: hij heeft enkel af-
beeldingen in koper gesneden. Zijn
grootste en laatste prent, "de Piskijker", naar
Caspar Netscher, welke het jaartal 1763 draagt,
en waarvan hij zelf ook de tee-
kening vervaardigde, wordt een waar
kunststuk genoemd. In 1767 is hij te Amsterdam
overleden(2).
Anna Folkema,
zuster van voorgaande, werd in 1695 te Dokkum
geboren. Zij hanteerde niet alleen het
penseel en de teekenpen, maar ook
het graveerijzer, zooals blijkt uit het
werkje "Gebouwen, Gezichten en Oudheden der
stad Amsterdam, met figuren" (Haarlem 1741
en '44), waarin zij een aantal gezichten en voorname
gebouwen heeft gemaakt, welke aardig en
geestig behandeld zijn. Van de vele door haar
geteekende portretten zijn er eenigen door haar
broeder in plaat gebracht. Ook beoefende zij
het miniatuurschilderen. Zij overleed
den 1 October 1763.
Allert Jacobs van der Poort,
geboren te Dokkum in 1771, staat bekend als
uitmuntend schilder van portretten
en landschappen; ook legde hij zich toe
op bet destijds in zwang zijnde behangselschilderen.
In zijn jengd heeft hij veel geleerd
van den Dokkumer schilder
Former van der Elst(3) en van Jacob
Bonga(4), die tot zijn 85ste jaar zich te Dokkum
met landschapschilderen bezig
hield. Later volgde van der Poort te Leeuwarden
de lessen van den schilder H. W. Beekkerk.
Hij is in 1807 te Leeuwarden overleden.
Gosling Posthuma,
van Dokkum afkomstig, volgde zijn leermeester,
den bekenden Frieschen schilder Otto
de Boer, in 1823 op diens studiereis naar
Rome. Naar Dokkum teruggekeerd, overleed
hij daar reeds in 1832.
Douwe Hansma,
geboren te Dokkum, den 22 Maart 1812, was
de zoon van Reitse Hansma, bakker
aldaar, en van Martha Stelwagen, die vijf
zoons en twee dochters bezaten. Als op één na
de oudste daarvan, volgde Douwe de lessen van
den Frieschen schilder W. B. van der Kooi te
Leeuwarden, in de school onder den Nieuwen
Toren. Later vestigde hij zich als teekenleeraar
te Sneek.
Hij schilderde vele portretten, waarvan er o. m.
nog bewaard worden bij zijn familie te Leeuwarden,
Groningen, Assen en Hilversum. De fraaie
afbeelding der weesmoeder in het Herv. Wees-
huis te Dokkum vermeldden we reeds vroeger;
van belang is deze voor de kennis der
Friesche vrouwenkleederdracht
omstreeks het midden der 19de eeuw.
Douwe Hansma,
schilder, Friesch schrijver en folklorist, geboren
te Dokkum, 1812 overleden te Sneek, 1891.

Behalve als schilder, heeft Hansma zich verdienstelijk
gemaakt als Friesch schrijver.
Hij behoort tot de veertien mannen, die
14 September 1844 "It Selscip for Frisce tael in
scriftenkinnisce" hebben opgericht.(5)
De rede, gehouden bij het zilveren jubileum daarvan, in
1869, is door hem uitgesproken. Als antwoord
op een prijsvraag van "It Selscip" verscheen in
1856 zijn "Uwnk in lok", dat met den eereprijs
bekroond werd. Behalve dit werkje, zagen
van hem nog afzonderlijk het licht:
"Ien bult as ien heal kynsen!" z. j.;
"Sippe Scheltema of de Dokkumer furie", 1872;
"In ûnlyige tîd to Snits", 1874;
"Sechjes en teltjes út it dageliks libben", 1863
(samen met W. Dijkstra);
"Hwet teltsjes for de winterjûnen", 1865,
eveneens samen met W. Dijkstra.
Verder leverde hij bijdragen in de tijdschriften
"Iduna" en "Swanneblummen". Ook
in J. A. en L. Leopold "Van de Schelde
tot de Weichsel", dl. III, komen van hem
voor een gedichtje "Moai Wytske", - dat
vooral door zijn moraliseerend slot "de Waling
Dykstra"-periode typeert - benevens een prozastukje
"De Heide", hetwelk de erbarmelijke
toestanden weergeeft van "de arme Friesche
heide", voor ruim een halve eeuw.(6)
Bij voorkeur behandelde hij beelden uit het
Friesche volksleven, die hij getrouw wist waar
te nemen en weer te geven. Als zoodanig zijn
vele zijner bijdragen nog heden van veel belang.
Friesch folklorist was hij, in woord en
beeld. Van het eerste getuigt ook een aantal
bijdragen in het Nederlandsch, als:
"Koperen maandag en blikken dingsdag (te
Dokkum), in "De Oude Tijd", 1872, bl. 220;
"Een steekspel (te Stiens in 1766), ib. 1872,
bl. 287;
"Vrijen op Ameland", ib. 1873, bl. 171.
"Torenmeters en touwsnijders", ib. 1873, bl. 208;
"Hondewippers", ib. 1873, bl. 311;
"Louwen en schouwen", ib. 1874, bl. 54;
"Een Sneeker zeilwedstrijd", in "Friesland,
gids voor reizenden", 1877, bl. 217 v.
Verder verwijzen we den belangstellenden
lezer naar de handschriftelijke nalatenschap van
Tiede Roelofs Dijkstra, ter Provinciale bibliotheek
te Leeuwarden, waaruit ook Hansma's
werkzaamheid op folkloristisch gebied blijkt.
Den 9 Juni 1891 overleed hij kinderloos te
Sneek, nalatende een weduwe, Welsje
Schuurmans, die behalve hun beider
portret, nog een derde schilderij aan het Friesch
Museum te Leeuwarden legateerde, voorstellende
twee meisjes, op bezoek bij een waarzegster.
Hoewel niet te Dokkum geboren, meenen we
niet te mogen besluiten, zonder een en ander te
hebben medegedeeld omtrent den theoloog-dichter
die nauw met Friesland in het algemeen,
met Dokkum in het bijzonder, verbonden is geweest, n.l.
Dirk Rafaëlsz. Camphuysen.
Hij werd in 1556 te Gorkum geboren. Reeds
vroeg verloor hij zijn ouders en werd door zijn
broer tot schilder bestemd, in welk vak hij
spoedig zijn leermeester evenaarde, ja overtrof.(7)
Op achttienjarigen leeftijd zei hij het penseel
vaarwel en legde zich toe op de godgeleerdheid
te Leiden, waar hij onder invloed van
Arminius' lessen geraakte. Teneinde in zijn
onderhoud te voorzien, was hij werkzaam als
goeverneur bij de familie van Boetselaer
en - na zijn huwelijk in 1613 met Anna van
Alendorp, bij wie hij later acht kinderen ver-
wekte - als docent aan de Hieronymusschool
te Utrecht. De vroeger wereldsgezinde jongeman
ging zich nu een ernstiger levenstaak kiezen:
niet de theologische studie, maar het "beleven"
van Gods woord, de verdediging van het prac-
tische christendom, werd voortaan
zijn levensdoel. Na voortzetting zijner
studiën te Utrecht, werd hij 1617 proponent
en als predikant benoemd te Vleuten, waar
hij aanvankelijk de zijde der Remonstranten koos.
In 1619 werd hij in zijn ambt geschorst,
omdat hij weigerde, de door de Synode van
Dordrecht ingestelde akte van rechtzinnisheid te
onderteekenen.(8) Evenwel aarzelde hij niet,
daarna een spreekbeurt te Rotterdam te vervul-
len en daar toen inmiddels de resolutie der Staten,
om de vergaderingen der Remonstranten te ver-
hinderen, was afgekondigd en de kerk gesloten
bleef, sprak hij van een van biertonnen ge-
improviseerde tribune op een scheepstimmerwerf
het volk toe. Na den volgenden Zondag onder
een opkomende hagelbui in de open lucht te
Vleuten gepreekt te hebben, werd hij in een
vergadering van de provinciale synode te Utrecht
afgezet, met bevel, om binnen acht dagen
het land te ruimen. Aangezien Camphuysen
echter voortging met preeken, te Utrecht en
te Harmelen, werd hij gevangen genomen
en te Vianen opgesloten.
Weer op vrije voeten gelaten, trad hij op ver-
schillende plaatsen op, totdat hij zich genood-
zaakt zag, met zijn gezin de wijk te nemen naar
Amsterdam, waar zijn verblijf echter van
korten duur was. Hij vertrok naar Oost-Friesland
en vestigde zich als boekdrukker te Nor-
den, waar hij een groep van gelijkgezinden
stichtte, die veel gemeen hadden met de latere
Rijnsburgers of Collegianten. Heimwee, een inval
van den graaf van Mansfeld en het uitbreken
eener vreeselijke pestepidemie te Norden be-
werkten, dat de balling met de zijnen in Novem-
ber 1622 met den Harlinger beurtman scheep gin-
gen naar Holland, maar door stormweer en zee-
ziekte genoodzaakt waren, onder Ferwerd
aan land te gaan, en vandaar op een wagen ver-
der te trekken naar Harlingen. Aangezien
men, behalve te Dokkum, in geheel Friesland
fel gekant was tegen de Remonstranten, hielden
zij hun verblijf te Harlingen zoo geheim moge-
lijk. Doch de premie door de Overheid op het
aanbrengen van een Arminiaansch predikant
gesteld, was kort daarna aanleiding tot een over-
haast vertrek naar Ameland, waar men van
den Heer van het eiland verwachtte, dat deze
hun het verblijf op zijn eiland niet zou ontzeg-
gen. Dadelijk na aankomst te Hollum werd
op het daartoe gedaan verzoek een geruststel-
lend antwoord ontvangen, en zelfs den waard ge-
last, den vreemdelingen gastvrijheid te verschaf-
fen, tot in hun verblijf was voorzien. Zij vonden
te Nes een goede woning, en genoten daar van
de kalmte en rust.
Ruimschoots vond Camphuysen hier in de
stilte en afzondering gelegenheid te werken aan
zijn "Van 't onbedrieghelijck oor-
deel", dat later in zijne Theologische
werken is uitgegeven.
Doordat echter de invloed van de zeelucht
voor zijn zwak lichaamsgestel nadeelig was, be-
gaf hij zich van tijd tot tijd naar den vasten wal,
en kwam zoo te Dokkum, waar talrijke Remon-
strantsch-gezinden woonden, die voor hun mee-
ning durfden uit te komen. Daardoor zag Camp-
huysen in Dokkum een geschikte plaats voor
een meer duurzaam verblijf. Hij huurde er een
woning, en thans ging het met den beurtman op
Dokkum aan. Inmiddels was echter de huiseige-
naar overleden, en zijne weduwe, minder Remon-
strantisch gezind, weigerde de woning, zoodat
Camphuysen aanvankelijk onderdak bekwam bij
een buurman, den timmerman Kolstra, aan
den Lageweg; spoedig daarna kon evenwel de
woning betrokken worden.
Aanvankelijk was echter zijn verblijf te Dok-
kum niet zoo veilig, als hij verwacht had. Na
eerst op aanzegging van den magistraat voor
geruimen tijd de stad verlaten te hebben, en
later op een geruststellend bericht zijner vrouw
teruggekeerd te zijn, werd hij toch daarop weer
op het stadhuis ontboden, waar de magistraat in
tegenwoordigheid van de vroedschap de door de
Staten uitgevaardigde resolutie van 1 Februari
1620 liet voorlezen, waarbij een premie van vijf-
honderd guldens werd uitgeloofd voor het aan-
brengen van een Remonstrantsch predikant, en
deze bedreigd werd met levenslange detentie en
arbitraire straffen. De magistraat verklaarde
echter dat de vroedschap had besloten, genade
voor recht te laten gelden, en Camphuysen zou ge-
doogen, mits hij zich bij handteekening verbond
om niet te prediken, hetzij heimelijk, of
in het openbaar, en na te laten, al hetgeen de
Staten bij dat plakkaat hadden verboden.
Camphuysen nam daarmee genoegen, en verkreeg,
nadat de vroedschap nog eens in 't geheim be-
raadslaagd had, aanzegging, dat hij tot nader
bescheid in de stad kon blijven. Waarschijnlijk
had het stedelijk bestuur hierover van de Staten
eene berisping ontvangen: althans, eenigen tijd
later kwam inderdaad bescheid, toen de bode, in
naam van de magistraat de aanzegging deed, dat
Camphuysen thans zonder nadere waarschuwing
binnen 24 uren de stad moest hebben verlaten.
Invloedrijke Remonstrantsche burgers, onder wie
zekere Harema, wisten echter te bewerken,
dat dit besluit ingetrokken werd. Tegen den
avond kwam de bode terug met de verblijdende
boodschap, dat de heeren hem veroorloofden te
blijven, mede in aanmerking nemende, dat hij
geweigerd had, in eene bijeenkomst van
Remonstranten het woord te voeren.(10)
Intusschen waren Camphuysen's financiën
totaal uitgeput. Een plan tot oprichting
eener linnenzaak, waarvoor zijn vrouw
naar Amsterdam reisde, doch wegens ziekte van
haar man overhaast terug moest keeren, was
voorloopig opgegeven. Onder deze omstandig-
heden verscheen weer de heer Harema, die als
groot vlaskooper hem aanried, ook met dat be-
drijf aan te vangen; benoodigd kapitaal zou door
dezen bij wijze van voorschot verstrekt worden.
Ofschoon Camphuysen, meest uit eergevoel, aan-
vankelijk nog aarzelde, besloot hij, in overleg
met zijn vriend Lambert Jacobsz, een
ervaren reeder en koopman te Leeuwarden, het
aanbod aan te nemen. De zaak ging spoedig flink
vooruit, en daardoor braken voor hem betere
tijden aan. Een deel van den dag besteedde hij
echter nog steeds aan zijne "Stichtelijke
rymen" (die hij reeds gedurende zijn kort ver-
blijf te Harlingen begonnen was) en eene be-
rijming der "Psalmen des profeten Davids".
Van tijd tot tijd terugkeerende ongesteldheden
hadden zijn gestel evenwel ondermijnd, en enkele
jaren later rukte eene ernstige ziekte hem weg.
Hij is overleden 9 Juli 1627, in het huis, thans
gebezigd voor marechaussee-kazerne!
(1) Zoo vindt men in dl. IV, bl. 201, 317, 345,
363, 364 medailles afgebeeld, gesigneerd I. Folkema.
(2) Hij is de leermeester geweest van den bekenden
Frieschen graveur Pieter Tan.
(3) Hij beeldde vooral veel koeien af; omstreeks
1870 teekende hij vaak in rood krijt.
(4) Wie weet ons iets naders omtrent van der
Elst en Bonga mede te deelen?
(5) Jaren lang was hij voorzitter van "de
krite Snits", zie "Forjit my net", 1912, s. 173 v.
(6) Het door dr. Wumkes in zijne "Bodders",
s. 608 vermelde "moandeis-reiske mei
Ulbe fen Peasens" (1865), is evenwel niet van
hem, doch van zijn broer J. J. Hansma, boekverkooper-uitgever
te Dokkum, afkomstig. In dit werkje
herkenden de Dokkumers spoedig tal van
eigen typen, hetgeen men den auteur-uitgever geweldig
kwalijk nam!
(7) De weinige, nog in musea aanwezige schil-
derijen, die aan Camphuysen worden toegeschre-
ven, zijn òf door zijne zonen òf door zijne neven
vervaardigd.
(8) De moeilijkheden, daardoor ontstaan voor de
Dokkumer predikanten Lamberti en Her-
manni hebben we indertijd reeds meegedeeld.
(9) De twist over dogma's stuitte hem steeds
tegen de borst; sedert de Remonstranten zich tot
eene sekte gingen organiseeren en naar eene vaste
geloofsbelijdenis zochten, hadden ze Camphuysen
niet meer aan hun zij.
(10) In 1624 wordt zijne woonplaats vermeld "in
de lange Oosterstraat"; twee jaren later
komt hij voor als "Kleynwever op den legen
wegh".


DOKKUM, 43.
Dirk Rafaelsz. Camphuysen. (Vervolg).
Dirk Rafaelz. Camphuysen,
geboren te Gorinchem, 1586,
overleden te Dokkum, 1627.

Wat Camphuysen's verbeterde berijming
der Psalmen betreft, deze voorzag in een
behoefte "sinds de Dordtsche Synode het knoeiwerk
van Dathenus boven het kunstwerk van
Marnix had gesteld"(1). Maar wat populariteit
aangaat, wordt zij ver overtroffen door zijne
Stichtelijke Rijmen, die karakteristiek
zijn om hun schoonen, pittigen vorm. Reeds
gedurende zijn kortstondig verblijf in Harlingen
werd er de grondslag van gelegd: de eerste druk
verscheen in 1624 in 2 deelen, later tot 4 deelen
uitgebreid; het aantal drukken nadert
de vijftig! En "niet enkel in het krankvertrek of
in de woning der smart lag dit boek geopend.
Ook in de verblijven der vreugde klonken van
de lippen van jongelingen en maagden, tusschen
andere, niet altijd van zoo geestelijken inhoud".
Ja, er bestaan zelfs bewijzen, dat zij "bij de
straat gezongen" zijn. Geen wonder ook! Onze
dichter had n.l. de juiste opvatting, dat een
lied, wil het veel invloed hebben, zoowel
gelezen als gezongen moet kunnen
worden. Daarom werden zijn liederen vervaardigd
naar in zijn tijd bekende zangwijzen, als "Lieflockster
van de Min", "Ach! Amarillis, zegt wat
u wil is" enz. Daarbij zijn het "eenvoudige
rijmen, maar van een goed gehalte. Er is juistheid
van uitdrukking, rijkdom van taal en
harmonische klank in: ze zijn in waarheid de
schoone uitdrukking van zijn zelfverloochenend
leven".
Het meest bekend van alle is zeker wel zijn
"gheestlyck meditatie-liedt". Mayschen
morghen-stondt, dat in bijkans geen enkele
bloemlezing der Nederlandsche letteren ontbreekt,
aanvangende:
"Wat is de Meester wijs en goedt,
Die alles heeft gebout,
En noch in wesen blyven doet
Dat 's menschen oogh aenschout"
en dat eindigt:
"Ach waren allen Menschen wijs,
En wilden daer by wel;
De Aerd waer haer een Paradijs,
Nu isse meest een Hel".
En van niet minder bekendheid zijn de
volgende regels, welke Camphuysen, 21 September
1618, in een vriendenalbum schreef:
"Daer moet veel strijdts gestreden sijn:
Daer moet veel leets geleden sijn:
En veel gebedts gebeden sijn:
En Christelijke zeden sijn:
Een nauwen wech betreden sijn:
Soo lang wij hier beneden sijn:
Soo sal 't hier nae in vrede sijn."
Het stoffelijk overschot van hem, die bij zijn
leven met zooveel strijd had te kampen gehad,
werd begraven op het - thans tot Marktplein
geamoveerd - kerkhof, ten noorden van de
Ned. Herv. kerk bij de Fetseput. Zijn graf was
slechts gedekt met een zoogen. "hoofdsteen",
ter grootte eener halve zerk, waarop ongeveer
de volgende inscriptie voorkwam:
Dirk Rafels Kamphuizen, overleden
den 9 Julij oude stijl oud 43 jaren
Mortuus Vivo (2)
Doch ook na den dood scheen zijn gebeente de
rust niet gegund, want eenige jaren daarna reisde
zekere Jacob Colom(3), boekverkooper te
Amsterdam, met zijn vriend Francois van
Limburgh, naar Dokkum en wisten daar van
de stedelijke overheid vergunning te verkrijgen
tot opening van Camphuysen's graf. Met behulp
van den doodgraver werden zijn bekkeneel en
eenige beenderen er uit genomen en vervolgens
naar Amsterdam meegevoerd, waar zij als een
kostbaar aandenken bewaard bleven. Ruim ¾
eeuw later berustte de schedel in de verzameling
van zekeren Houbakker, zooals blijkt
uit het volgende versje(4), dat een 18de eeuwsch
prul-poëet daarop dichtte:
"Op het gesichte van een doodshoofd, hetwelk
men my verzekerde te zijn dat van Diderick
Rafaëls Kamphuisen. In de herfstmaand Ao
1708.
Is dit het bekkeneel, 't geen eertyds in zig sloot,
Dat hemelschrander brein! welck lesz' op leszen goot.
(Uit wysheids bronn' geput door Euangeliebuizen.
Zoo mulm' noit 't Hoofd-gebeent van vroome Dirk Kamphuizen.
Maar 't flonk're stadig in Houbakkers kabinet,
Als een karbonkel-steen in fijnen goud gesett'!
Och dat het daar, schoon dorr' den Naazaat nog mocht stichten,
't Welck in zijn leven als een held'ren fakkel lichten
Zijn deirebe leve ons in 't hert. 'k Las op zijn zerk laast dus:
Dood zijnde leve ik nog of: Vivo Mortuus.
Leef dan, leef eeuwen lang, gij groote menscheLeerder,
En streek het Nageslacht staâg tot een zielbekeerder,
T. Roos."
Intusschen was in 1722 bovengenoemd opschrift
van de zerk als volgt gewijzigd (en verbeterd):
Ao. 1627 den 19 Iulius sterf den Eersame
Didericus Kamphuisen olt 41 jaar en
leit hier begraven.
Mortuus Vivo.
door Dirck Helt vernuwt 1722.
Het verhaal van de opgraving geeft de geschiedschrijver
Schotanus(5) als volgt weer:
"twee lieden van Amsterdam gereyst nae Dokkum
lieten door een dood-graver 't beckeneel by
nacht opgraven en nament mede als een Heylighdom.
Alhoewel de dood-graver diet geldt
wilde verdienen, niet seeker wist oftet Camphuysens
oft eenes anderen, daer naest begravenen,
hooft was."
De twijfel in dezen laatsten regel uitgesproken,
wordt opgehelderd door hetgeen in 1823 geschiedde.
In dat jaar n.l. ontving het stedelijk
bestuur van Dokkum een schrijven, d.d. 22 Mei
1823, van den heer P. S. Schull, advocaat en
notaris te Dordrecht, waarin deze te kennen gaf:
"dat hij eenige jaren te voren, bij eene verkooping
van mineralen uit de nalatenschap van den
Eerwaarden van Eick, predikant te Loosduinen,
eigenaar was geworden van het bekkeneel
en eenige beenderen van den dichter Kamphuysen,
geborgen in een doos en met eenige
documenten aangaande de herkomst daar bijgevoegd.
Hij bood deze overblijfselen de regeering
aan, die ze dankbaar aanvaardde en op het raadhuis
een plaats gaf". Onder die documenten is
een brief van een zekere Sophia Barbara
van der Voort uit Noordwijk, van 28 November
1744, gericht aan eene vriendin, getuigende:
"dat zij dikwijls van hare grootmoeder had gehoord,
dat haar grootvader van moederszijde
Jacob Colom, eenige jaren na Camphuysen's dood
naar Dockum was gereisd, om het bekkeneel van
den geliefden vriend te bekomen. Later had
Sophia's grootvader van van Eyk het gekregen
en zoo was het eindelijk bij haar gekomen".
Waarschijnlijk heeft het ontdekken der oude
reliquie de gedachte aan Camphuysen wederom
verlevendigd. In hetzelfde jaar n.l. liet de Vereenigde
Christelijke gemeente het oude zerkje
door een nieuwe en grootere vervangen. Deze
zerk te Amsterdam vervaardigd, werd door de
gecommitteerden tot de bouwzaken van genoemde
gemeente, zonder eenige plechtigheid,
den 8 September 1823 op de plaats van de
vorige neergelegd, voorzien van dit opschrift:
Mortuus Vivo
DIRK RAPHAELS KAMPHUIZEN,
geboren te Gorinchem 1586
en overleden te Dockum 1627,
is deze steen gewijd door de
Vereenigde Christelijke
gemeente te Dockum,
in het jaar 1823.
met beneden symbolen van den dood: een zandlooper,
waaromheen een elkaar kruisende zeis
en lelie, en waarboven vijf sterren.
In 1829 werd het oude kerkhof met den daaraan
grenzenden voormaligen abdijtoren gesloopt en
in een plantsoen herschapen, terwijl tevens
op het Zuider-bolwerk een nieuwe begraafplaats
werd aangelegd. Daarom vroeg mr.
J. W. de Crane(6), wien de vrees bekroop,
dat nu de rustplaats van Camphuysen in vergetelheid
zou geraken, in een schrijven aan den
toenmaligen staatsraad baron van
Znylen van Nijevelt, of hij er toe zou
willen medewerken, dat de zerk van Camphuysen
niet verwijderd werd. Deze beloofde dat. Ook
de kerkeraad had een verzoek van dien aard tot
de regeering gericht en een gunstig antwoord
ontvangen.
Doch in 1854 werd dat verlof ingetrokken, aangezien
men het plantsoen tot marktplein
wilde inrichten. Voorloopig werd nu de zerk in
de stadstimmerschuur, en later in een
afgesloten steeg naast de kerk der V. Chr.
gemeente bewaard.
Eindelijk kwam men op het gelukkige denkbeeld,
Camphuysen als het ware nogmaals
te begraven op de begraafplaats aan het
bolwerk. Men vroeg daartoe aan het bestuur van
Dokkum den op het stadhuis berustenden schedel
af te staan, ten einde dezen onder den nieuwen
zerk te kunnen neerleggen, aan welk verzoek
bij raadsbesluit van 3 Februari 1860 bereidwillig
werd voldaan. En zoo werden met groote
plechtigheid, vergezeld door het stedelijk
en kerkelijk bestuur, de laatste overblijfselen van
den dichter juist op den gedenkdag van zijn
sterven, naar het kerkhof op den stadswal gebracht,
waar zij tot heden ongestoord rusten.
Van die overbrenging gaven zelfs de groote
nieuwsbladen een uitvoerig verslag. Het volgende
is ontleend aan de notulen der Ver.
Christelijke gemeente te Dokkum van 19 Juli
1860:
"Overeenkomstig het in de vergadering van
10 Mei beslotene had den 19 Juli de plechtige
overbrenging van Kamphuisen's schedel plaats.
Bij missive van 12 Juli was van Burgemeester
en Wethouders kennis ontvangen, dat niet
alleen de aan den Raad gedane uitnoodiging, om
daarbij door eene commissie uit zijn midden geassisteerd
te worden een gereeden ingang had
gevonden, maar dat alle deszelfs leden gaarne
aan deze plegtigheid deel zouden nemen. Slechts
enkele hunner werden dan ook verhinderd om
met den kerkeraad, die voltallig was, des morgens
ten halfelf in de kerkekamer samen te
komen. Aldaar bevond zich het kistje met den
schedel, hetwelk, nadat alle aanwezigen zich
hadden overtuigd, dat deze zich daar in bevond,
werd digt gemaakt. Vervolgens werd het in
zwart laken gehuld op een houten bakje geplaatst
en door den Stadsbode, benevens den
koster, naar zijne bestemming gedragen, begeleid
door den Kerkeraad en het Stedelijk bestuur.
Het schoonste weder begunstigde deze
vreemdsoortige optocht. Op de Begraafplaats
werd dezelve reeds door eene talrijke schare
opgewagt. Voor het geopende graf lag de reeds
derwaarts overgebragte gedenksteen. Rondom
denzelfden schaarden zich de deelgenoten van
de plegtigheid. Onze voorzitter sprak daarbij in
dichtmaat een toepasselijk woord(7) en toen
daarna de schedel aan het graf toevertrouwd en
hetzelve in onze tegenwoordigheid gesloten werd,
keerde de stoet nu in plaats van voorafgegaan,
gevolgd door de dragers van het begravene naar
de kerkekamer terug, waar men onder het genot
van eenige ververschingen tot halftwee
tezamen bleef en eindelijk welvoldaan over den
gewenschten afloop eener zaak, die geruimen
tijd het onderwerp onzer beraadslagingen had
uitgemaakt, huiswaarts keerde."
Inmiddels waren aan het grafschrift van 1823
deze woorden toegevoegd:
In het jaar 1860 van de
voormalige begraafplaats
herwaarts overgebracht benevens
's mans schedel tot dien tijd
berustende in het raadhuis alhier.
Ieder, die het kerkhof aan het bolwerk te Dokkum
bezoekt, valt dadelijk de rustplaats van den
dichter op. Hij ligt juist tegenover den ingang.
Een eenvoudig ijzeren hek omsluit den grafsteen
en treuresschen, aan weerskanten geplaatst, over-
schaduwen het graf.
"Den man, wien men tijdens zijn leven nauwelijks
een plekje op Dockum’s grondgebied wilde
gunnen, is op het kerkhof de eereplaats ingeruimd."
Tegenwoordig is de begraafplaats aan het
Zuiderbolwerk op haar beurt "oud kerkhof" ten
opzichte van die in den Bonifatiuspolder geworden.
De eerste is n.l. eenige jaren geleden definitief
gesloten in afwachting eener andere bestemming,
welke eenmaal aan dat terrein zal
worden gegeven. Maar we hebben gegronde
hoop, dat ook dan Dokkum's vroede vaderen(8)
en de Ver. Christelijke gemeente(9) zullen blijven
voortgaan met in eere te houden de laatste rust-
plaats van den "vromen duider", die heeft gezongen:
"Van goed, van God. van deugd,
van lijden en verzaecken".
Van den heer S. Wendelaar Bonga te Dokkum
mochten we, - op onze vraag in het vorige
nummer - verschillende aanwijzingen ontvangen be-
treffende
Jacob Bonga.
Deze, geboren te Dokkum en gedoopt aldaar
in 1758, was de zoon van den huisschilder
Symon Jacobs en Grietje Jans
Zijlstra. Hij huwde Maria Wendelaer,
uit welk huwelijk een negental kinderen geboren
werden. De zoon Sjoerd, in 1794 eveneens
te Dokkum geboren, heeft, evenals zijn vader,
uitgemunt in het landschapschilderen, waarvan
vele proeven, - belangrijk voor de topografie
van Friesland -, in het Friescn Museum te Leeu-
warden bewaard worden. Vader en zoon ver-
huisden later naar Leeuwarden.
Jacob Bonga heeft ook geschilderd in Slees-
wijk-Holstein, waar zijn zoon Symon predi-
kant (te Friedrichstadt a/d Eider) is geweest.
Verder deelde de heer J. Hoekstra te Driebergen
ons o.m. mede, dat schilderijen van
Douwe Hansma
nog bij familie te Baard en een fraai
schoorsteenstuk bij een familielid te Warga
bewaard worden en wijst de heer H. R. Gerbrandy
te Leeuwarden er ons op, dat bij
diens familie aldaar een eveneens door Hansma
geschilderd portret aanwezig is. Genoemden
heeren onze vriendelijke dank voor hunne be-
langstelling en mededeelingen.
(1) De Psalmberijming werd zelfs nog in de vorige
eeuw door verscheidene Doopsgezinde gemeenten bij
de godsdienstoefening gebruikt.
(2) Mortuus vivo, d.i. "dood zijnde, leef ik."
(3) Colom gaf verscheidene malen Camphuysens
gedichten uit, o.a. in 1628 en 1647; evenzoo de
Theologische Werken in 1640.
(4) In handschrift aanwezig in de bibliotheek der
Doopsgez. gemeente te Amsterdam.
(5) In zijne "Beschryvinge van de Heerlyckheyt
van Frieslandt", fol. 257b.
(6) Van 1780-'88 rector aan Dokkums Latijnsche
school en nadien professor te Franeker.
(7) Voorzitter was toen ds. H. Hussem. De
dichtregelen, door hem uitgesproken, zijn uitgege-
ven bij de wed. B. Schaafsma te Dokkum. Daarin
komt o.m. voor:
Was iedereen slechts wijs, zooals hij eens mogt wezen,
En wilde daar bij wel, zooals hij heeft gewild,
Wij zouden voor geen storm van godsdiensthaat meer vreezen,
Waar liefde in 't harte woont, is dra die storm gestild.
(8) Evenals zijne geboorteplaats Gorinchem
bezit ook Dokkum in de nieuw aangelegde N.O.-wijk
zijn D. R. Camphuysenstraat.
(9) De Ver. Christelijke gemeente gaat nog steeds
voort met de nauwlettende verzorging van het graf,
blijkens een telken jare op de gemeenterekening
voorkomenden post van "onderhoud van
Kamphuyzen's graf".