>> HOMEpage

Ziekenhuis Leeuwarden vroeger

Bron: R. Visscher, Een ziekenhuis te Leeuwarden in vroegere eeuwen, in: Leeuwarden 1435-1935, Gedenkboek, Leeuwarden 1935, blz. 90-105.
Internetuitgave: M.H.H. Engels, juli 2020


EEN ZIEKENHUIS TE LEEUWARDEN IN VROEGERE EEUWEN.

• Herhaalde malen hoort men de vraag, waarom toch de straat, welke van het Hofplein naar de Groole Kerkstraat oploopt, de Beyerstraat heet. Zoo heeft de tijd reeds de herinnering uitgewischt aan een der nuttige instellingen in onze stad in lang vervlogen dagen: den beyer, welke eertijds deel uitmaakte van het St. Anthony-Gasthuis en, evenals de gasthuiskerk, mede tot ziekenhuis diende.
• Ten tijde, dat Leeuwarden, nu [1935] vijf eeuwen geleden, met de dorpen Oldehove en Hoek werd vereenigd, bestond hier reeds dit gasthuis, dat binnen de oudste stadsgracht aan de zuidzijde van de Groote Kerkstraat lag. Door wien dit gesticht in het leven is geroepen: hetzij door de overheid, door een gilde, of door een of meer bepaalde personen, is onbekend.
90

• In mijne inleiding tot "De Archieven van het St. Anthony-Gasthuis", waaraan ik hier een en ander ontleen, zette ik uiteen, dat dit gasthuis zeer waarschijnlijk zijn ontstaan te danken heeft aan den weldadigheidszin van een bijzonder persoon, die zijne stichting opdroeg aan zijn patroon, den Heiligen Anthonius. In elk geval bestond het reeds vóór 1425, daar het in dit jaar eene plek gronds in de Schochstriete *), of Kleine Kerkstraat, ontving van Jouke Burmana. De plaats, waar het gasthuis lag, is duidelijk aangegeven in eene oorkonde uit 1430, waarbij Utkia Jellema eene halve stede "der dio tzerke mey op tymmereth is" aan het gesticht schonk. Nu stond de gasthuiskerk, welke, ofschoon zij reeds lang tot andere doeleinden bestemd was, eerst bij de verbouwing van het gesticht in 1877 geheel is afgebroken, ongeveer in het midden van den voorgevel van het proveniershuis, zooals dit zich thans in de Groote Kerkstraat vertoont. In de 15e eeuw heeft het gasthuis zich, zoowel door schenking, als door aankoop, snel uitgebreid, zoodat het aan het eind dier eeuw nagenoeg dezelfde oppervlakte besloeg, welke het oude gesticht thans nog inneemt. O.m. verkreeg het in 1433 van Kempo Abbema de stede, waarop het voormalig kasteel van Albrecht van Beyeren, Blankenborg, had gestaan, en schonk Frouck Minnema ongeveer terzelfder tijd eene plek gronds ten zuiden van het gasthuis, dat door eene steeg uitgang had op het tegenwoordige Hofplein. Door deze steeg konden met hooi beladen wagens het erf van het gasthuis oprijden. Eerst in 1877 is deze toegang afgesloten en menig oud-Leeuwarder zal zich nog herinneren, hoe hij en zijne makkers in hunne jongensjaren door de steeg holden, aan de pomp van de gasthuisbleek met water stoeiden, de gasthuisvrouwtjes ten spijt, en het gebouw door het mooi gebeeldhouwde poortje in de Groote Kerkstraat, dat thans in de Juliana-vleugel aan het Schoenmakersperk is gemetseld, verlieten.
• Van de oorspronkelijke inrichting van het gasthuis is weinig bekend. De berichten, welke uit de 15e eeuw tot ons kwamen, zijn schaarsch en bepalen zich tot koopbrieven, schenkingsoorkonden en andere eigendomsbewijzen, en enkele proefbrieven. Uit de 16e eeuw zijn meer documenten bewaard gebleven, o.a. een Memoriaal, loopend van 1558 tot 1566 en de rekeningen over 1561 en 1582, welke van vele veranderingen en verbeteringen getuigen. De kapel moet reeds terstond bij de stichting van het gasthuis zijn gebouwd, zooals dit steeds bij zulke instellingen geschiedde; in 1561 werd zij geheel hernieuwd. Niet lang daarna meer zou zij aan hare oor-
* Schotstraat.
91

spronkelijke bestemming voldoen. Nadat de stad in 1580 tot de reformatie was overgegaan, zijn er in de kerk nog hervormde godsdienstoefeningen gehouden, zooals uit de rekening van 1582, waarin de volgende post voorkomt, blijkt: "Noch ontfangen van 't geen onder die predicatie in den Gasthuyscapelle met dat ommegaen vergaert, ende van die tijt aff dat men aldaer begonnen heeft thoe prediken tot nyeuwe jaer toe vercregen heeft, die somma van twie ende veertich karolus gulden, tien stuvers". Ook het testament van heer Pieter Liuwes, vroeger priester in het St. Anthony-Gasthuis, waarin hij den wensch uitspreekt om in de gasthuiskerk begraven te worden, bewijst, dat deze kapel in 1589 nog tot kerk werd gebruikt. Doch in 1603 werd zij ingericht tot een algemeen "zwack- en sieckhuys", terwijl op de kraak zes kleine kamertjes, zonder schoorsteen, werden aangebracht. In dit gebouw werden zieke en hulpbehoevende armen, "gasthuiskinderen" genoemd, gehuisvest; doch ook de rijke proveniers, die hunne eigene kamer hadden, werden bij ziekte naar de kerk overgebracht, daar reeds van oudsher de bepaling bestond, dat niemand een familielid of dienstbode bij zich mocht laten inwonen.
• Voordat de kerk tot dit doel werd gebruikt, werden de zieke proveniers verpleegd in het "sieckhuys", dat in 1566 eene "noodtruftige reparatie" onderging. Ten westen van de kerk lag het reventer of eetzaal van de kerkbewoners; ten oosten, de beyer, die eene afzonderlijke ingang door een poortje in de Beyerstraat had; ten zuiden, de kerkebleek. Het overige terrein werd ingenomen door de gebouwen, benoodigd voor de huiselijke bedrijven, de voogdenkamer en de woningen der meer gegoede proveniers, terwijl in het midden eene open ruimte tot plaats en bleek diende. Aan den zuidwesthoek lagen de verblijven, waarin de voor hunne omgeving gevaarlijke krankzinnigen werden opgesloten.
• Het gasthuis omvatte feitelijk twee verschillende instellingen: den beyer en het proveniershuis. De beyer, waarin noodlijdende personen grootendeels om godswil werden opgenomen, droeg voornamelijk het karakter van een tijdelijke verblijfplaats; het proveniershuis verschafte daarentegen eene levenslange inwoning aan personen, die zich in het gasthuis ingekochi hadden. Een scherpe afscheiding bestond er echter tusschen beide niet; als armhuis verstrekte de beyer een blijvend onderkomen aan armen en minvermogenden, terwijl het proveniershuis tevens huisvesting in gemeenschappelijke vertrekken verleende aan lieden, die geheel of nagenoeg gratis
92

werden verzorgd. Of het gasthuis van stonde af aan tot proveniershuis is gebruikt, valt bij het ontbreken van eene stichtingsoorkonde, niet met zekerheid te zeggen; de beyer daarentegen moet reeds van den aanvang af hebben bestaan. De naam "gasthuis" wijst dit uit: oorspronkelijk was het eene inrichting, waarin de gaande en komende man als gast werd verzorgd en waarin hij gewoonlijk drie dagen en drie nachten mocht verblijven. Zulke instellingen kwamen elders eveneens voor en werden bayaert of beyer genoemd. Om tegemoet te komen aan de bezwaren, welke deze gastvrijheid meebracht, en tevens aan de wenschen van lieden, die voor hun ouden dag een veilig toevluchtsoord in het gasthuis zochten, zullen de voogden ook spoedig aan proveniers, die hun have en goed daarvoor geheel of gedeeltelijk afstonden, gelegenheid tot inwoning in het gesticht hebben gegeven, hetzij dan in afzonderlijke kamers, of in een gemeenschappelijk vertrek. De oudste proefbrief, welke uit 1477 dateert, vermeldt dan ook, dat de vrouw, die deze overeenkomst aanging, "verzorgd zal worden naar lijf en ziel, volgens de gewoonte van het gasthuis".
• De beyer diende tot passantenhuis, ziekenhuis, barak voor besmettelijke ziekten, militair hospitaal, tehuis voor oud-gedienden en armhuis, terwijl er eventueel ook weezen van buiten de stad en vondelingen van 't platteland in werden ondergebracht. De passanten, die aan den beyer aanklopten, daalden, naarmate er bij toenemend verkeer logementen werden geopend, waarin men tegen betaling kon worden opgenomen, af tot het peil van landloopers en zwervers. Welk slag van volk hier binnenkwam, leert eene "Ordonnantie van den Raedt in de Beyert", van 19 Augustus 1578, waarin bevolen wordt, dat ieder die zich schuldig maakt aan twist, dronkenschap of andere excessen en ongeregeldheden terstond uit den beyer gezet en buiten de stad gevoerd zal worden, "oft andersins nae gelegentheyt der
zaecken bij den Raedt arbytralijcken sal gestraft worden, anderen ten "exempele". De beyermoeder was bij eede verplicht, aangifte te doen van de namen en toenamen der schuldigen om "gecorrigeert ofte anders daermede gedaen te werden nae behoeren".
• De overgang van passantenhuis tot ziekenhuis is niet ver te zoeken. Het waren dikwijls door vermoeienis en ontbering uitgeputte personen, die zich hier aanmeldden en daardoor gemakkelijk door ziekten werden aangetast. Dezelfde ordonnantie van 1578 geeft ook hiervan een bewijs, want zij verbiedt de beyermoeder iemand langer dan drie dagen en drie nachten in
93

den beyer te houden, tenzij bij ziekte of bij onweer. In zulke gevallen was zij gehouden de voogden daarmee in kennis te stellen. Doch, niet altijd zal er voor passanten plaats zijn geweest, daar de Raad in 1565 bepaalde, dat "goede arme burgers, burgeren kynderen, dienstboeden ende andere diergelijcke persoenen, met enyghen contagiosen cranckheden geslagen ofte beladen", den voorrang hadden; slechts, wanneer er geen besmettelijke ziekte in de stad heerschte, mochten reizende en trekkende, arme vreemdelingen worden opgenomen. Zoo werd de beyer dus ten deele eene stedelijke inrichting voor besmettelijke zieklen. Art. 6 van de bovengenoemde ordonnantie van 1578 beveelt de beyermoeder dan ook om, wanneer de voogden dit begeeren en de nood het vereischt, arme, verlatene personen "kranck zijnde aan de pocken ofte anders geïnficiert" op te nemen en te verzorgen. — Hoe had de Stad het recht verkregen om den gasthuisbeyer als stedelijke barak te gebruiken? — Door eene dading, welke zij op 15 December 1565 met de voogden aanging. In dat jaar was er n.l., dank zij de milddadigheid van Saepck van Burmania, een geheel nieuwe beyer gebouwd, stellig op de plek, waar de oude had gestaan. Deze beyer om- vatte een groote zaal, en een reventer of eetzaal aan de Beyerstraat; achter het reventer lag eene bleek; achter de zaal het kamertje van de beyermoer, de plaats, met regenwatersbak, en de keuken. Toen het gebouw gereed was, ontbraken echter de middelen voor de inrichting daarvan. Deze verkregen de voogden nu door een vergelijk te treffen met den Raad, waarbij zij afstand deden van hunne pretentie op eene jaarlijksche rente, groot 17½ gulden, uit de opkomsten van de stadswaag, tegen ontvangst van drie honderd gulden, welke som gebruikt moest worden voor de inrichtinq van den beyer. Deze overeenkomst gaf het Stedelijk Bestuur het recht om over een niet vastgesteld aantal plaatsen in den beyer te beschikken. Het gasthuis moest voor het onderhoud van de personen, welke de Magistraat in den beyer deed opnemen, zorgen, terwijl deze in hunne kleeding en geneeskundige behandeling voorzag. Dit recht gaf later, toen finantieele zorgen het gasthuis drukten, aanleiding tot hoogloopende ge schillen tusschen het stadsbestuur en de gasthuisvoogden.
• Ook tot militair hospitaal werd de beyer gebruikt. Zoo bevat de rekening van 1582 een post van 101 gld. 18½ stuiver voor de verzorging van vier gewonde en zieke Engelsche soldaten, die hier op staatskosten werden verpleegd, terwijl de Staat eveneens 300 gld. betaalde voor het "onder-
94

holden van veel en menichfuldige personen", waarschijnlijk soldaten, daar de Staat aansprakelijk voor hen was. Zieke militairen en oudgedienden vonden gewoonlijk een piaats in den beyer, op voorwaarde, dat hun kolonel of kapitein wekelijks één goudgulden (ƒ 1.40) voor hen stortte. Soms hadden de gasthuisvoogden groote moeite deze verplegingskosten terug te krijgen. In 1676 wendden zij zich bijv. tot de Gedeputeerde Staten met een request tot betaling van 314 gld. 5 stuivers voor het onderhoud van soldaten, wier kapiteins in gebreke waren gebleven het weekgeld voor hen te betalen, hetzij dat deze dan dienst hadden verlaten, of verplaatst waren. Sommige kapiteins werden van betaling vrijgesteld: één, op grond dat, hoewel zijn soldaat in 1673 wel in zijne compagnie was geweest, deze sedert in het gasthuis was blijven liggen en ,,op 't laest met een gasthuysmeyd is deurgegaen". Een ander kapitein weigert eenige jaren kostpenningen te voldoen voor een soldaat, die voor Blokzijl is gekwetst en toen naar het gasthuis te Leeuwarden is gebracht, waar hij zich nog ophoudt, doch biedt aan de kosten te betalen van het oogenblik af, dat hij kapitein der compagnie is geworden. Uit 1714 dateert een request van een luitenant der garde aan de Magistraat om een hoogbejaard soldaat in den beyer te doen opnemen, omdat deze bijna brand had gesticht en door het "consumeeren van sterken drank" gevaar voor zijne omgeving opleverde.



• Herhaaldelijk werden ook zwakzinnigen of "innocenfen" in het gasthuis opgenomen. Indien zij in staat waren werkzaamheden te verrichten, werden zij daarmede belast. Er diende een innocent meisje in den beyer; een ander werd als werkmeid in het gesticht opgenomen; terwijl een "jonggesel in sijne sinnen gekrenkt" gehouden werd het werk te doen, waarvoor hij geschikt was. Niet alleen de Magistraat, ook de Gedeputeerde Staten plaatsten soms zoo'n ongelukkige in het gasthuis. Er bestaat bijv. nog eene overeenkomst tusschen de Staten en de voogden betreffende een armen, innocenten Franschman, Jean Barton, die als Hugenoot uit zijn vaderland was gevlucht en nu verblijf hield in de Fransche kolonie in Gaasterland. De voogden namen aan dezen te onderhouden tegen eene vergoeding van ƒ 2.50 per week; echter mocht de Stad, indien hij herstellen mocht, niet met zijne alimentalie belast worden.
• Zij, die geheel krankzinnig waren en daardoor niet in de gemeenschap opgenomen konden worden, werden opgesloten in afzonderlijke hokken,
doorkasten*) genoemd, waarin zij òf door de voogden, òf van overheids-
* Vgl. der Tor, Duits voor de dwaas.
95

wege geplaatst werden. Van eene doelmatige verpleging was geen sprake: de arme lijders, die, volgens de gewoonte dier dagen aan nieuwsgierige blikken waren blootgesteld, werden eenvoudig uit de gemeenschap verwijderd. Onvermogende krankzinnigen moesten door het gasthuis van "cost en dranck" worden voorzien; de Magistraat zorgde voor hunne kleeding en begrafeniskosten, waarvoor dan dikwijls een borg gesteld moest worden. De meer gegoede patiënten, hetzij stadgenooten, of lieden uit de provincie, die op verzoek van hunne bloedverwanten of vrienden, in de doorkasten gezet waren, werden op dier kosten onderhouden, gewoonlijk tegen betaling van één goudgulden per week. Voor het schoonhouden der hokken zorgde het gasthuis: in 1582 werd voor het "reinichgen ende een geheel jaer schoenmaken van malle Sipke doerkiste" de som van 42 stuivers betaald. Bij ziekte werden de onvermogenden door den chirurgijn bijgestaan; terwijl zij, die uitbesteed waren, onder behandeling kwamen van den door hunne verwanten aangewezen dokter. Een enkele maal gebeurde het, dat een krankzinnige genezing vond en als hersteld werd bevrijd; een ander maal, dat een ontslagen patiënt na eenigen tijd in de doorkas teruggebracht moest worden; soms bleef zoo'n diep beklagenswaardige zijn heele leven lang opgesloten, zooals een ingenieur, die in 1723 in de doorkas kwam, en er tot 1772 in verblijf hield.
• Niet enkel deden de doorkasten dienst als provinciaal en stedelijk krankzinnigengesticht; bij tijd en wijle werden zij door de gasthuisvoogden ook gebruikt tot.... tuchthuis. Herhaalde malen is het voorgekomen, dat onverbeterlijke boosdoeners, zoowel mannen als vrouwen, die ondanks "correctie" en ontzegging van kost, voortgingen met "dronckenschap en ander quaed leven", voor acht dagen, of voor zoolang het den voogden behaagde, in de doorkasten werden opgesloten. Dit zal een afdoende straf zijn geweest. Behalve aan passanten en zieken bood het gasthuis ook een toevluchtsoord aan armen, die zich zelf niet meer konden onderhouden. Zij, die nog eenig werk konden verrichten, werden daartoe verplicht ten bate van het gasthuis. Ofschoon ook minvermogende lieden in de gasthuiskerk werden opgenomen, die dan daar, of buiten het gesticht, sliepen en hunne maaltijden gebruikten aan de arme provenierstafel in het reventer, zoo was toch de beyer meer bepaald als armhuis aangewezen. De Stad zond niet enkel hare zieken, doch ook hare armen hierheen. Er bestaan nog verschillende verzoekschriften van armen aan de Magistraat om in den beyer geplaatst te
96

mogen worden. Zij moesten dan een borg kunnen stellen voor hunne kleeding- en begrafeniskosten, terwijl het gasthuis hen voorzag van spijs en drank. Dat de voogden zich streng aan deze bepaling hielden, ondervond Lieuwe Jans, die, nadat hij in 1708 voor ƒ 150 eene plaats in den beyer had gekocht, daarin niet toegelaten werd zonder borgstelling voor zijne kleeding, waarom hij de Magistraat verzoekt, tegen storting van ƒ 100, daarin te willen voorzien; eerst daarna mocht hij binnen komen. Hieruit blijkt, dat beyergasfen som; bij hunne intrede in het gesticht eene kleine som stortten, ot wel eene jaarlijksche tegemoetkoming voor hun onderhoud gaven. Dit gebeurde ook met gepensionneerden, die een deel van hun pensioen offerden.
• Ook bestaan er aanwijzingen, dat er kinderen in den beyer zijn ondergebracht. Zoo bevat de rekening vap 1582 een post ter belooning van den beyervader voor het "onderhouden van een arm kint" in den beyer. Geruimen tijd was het gasthuis n.l. bezwaard met de zorg voor de "buyten-weeskinderen" en de vondelingen van het platteland. Gewoonlijk werden deze uitbesteed en zal de beyer enkel gediend hebben tot doorgangshuis. Toen het burger-weeshuis in 1596 zijn aandeel in de kloosterbuitengoederen aanvaardde, nam het de verplichting op zich om "die stadt te ontlasten van den weezen exempf die innocent ende sinloos zijn"; zoodat het gasthuis toen van deze zorg werd ontheven 1).
• Voorwaar, de beyer was, evenmin als de gasthuiskerk, een rustige ziekekamer en hemelsbreed is het verschil tusschen de toenmalige en de hedendaagsche verpleging. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat patiënten in deze omgeving konden herstellen. De stank, ontstaan door het samenwonen, in eene beperkte, slecht geventileerde ruimte, van zooveel menschen, die daar dag en nacht verblijf hielden, moet ondragelijk zijn geweest. Een onverdacht getuigenis gaven de voogden daarvan, toen zij in 1565, de ziekenmoeder Mynke Harincxdr., indien deze hare taak niet langer kon volhouden, eene plaats in het gasthuis beloofden, daar "deze sieckenmoeder
1) Over het onderhoud der zwakzinnige weezen rees nu een geschil tusschen de Voorstanders der Huis-armen en de Voogden van het Sint-Anthony-Gasthuis. Hoe dit is beslecht, is bij gemis aan rekeningen en andere bronnen niet na te gaan. Zoodra het Nieuwe Stads-Weeshuis in 1676 was geopend, werden de innocente stads-weezen daarin opgenomen. De gasthuisrekeningen uit het laatst der 17e eeuw vermelden geene uitgaven meer ten behoeve van arme idiote weezen.
97

int bedienen van diverssche crancken menschen vele quade stanck ende vuylicheyt bevanget, niettemin alle tijde in hun crancheyden soo well troostelijck als dienstelich geweest is." Te denken geeft ook het besluit van Voogden en Voogdessen op 24 September 1772 (derhalve na de opheffing van den beyer, welke in het begin van dat jaar plaats vond) genomen, dat "de lijcken der gestorvene soo in de kerek als in de kaamers, binnen den sesden dagh na derselver overlijden sullen moeten worden ter aarde bestelt." Daarenboven zaten beyer en kerk vol ongedierte; wanneer, bij de vertimmering der kerk, deze in 1783 hare bestemming van ziekenzaal verliest, wordt den aannemer van het werk opgedragen alles af te breken "wat maar agterdogt van weegluizen kan geven". Voeg daarbij de luidruchtigheid, die dikwijls in die ziekenzalen geheerscht moet hebben. De beyergasten en de kerkbewoners waren vaak ruwe klanten: in het sententieboek der voogden komen vele misdragingen voor, als: schelden, buitensporigheid, onbehoorlijke bejegening, het "uitdragen" en zelfs het verkoopen van spijzen, kwaadsprekerij, dronkenschap, welke overtredingen bestraft werden met onthouding van kost, in het blok-sluiting, en zoo mogelijk, met boeten; ja, eens zelfs sloeg een dronkaard de beyermoeder in het gezicht, waarop hij de zwaarste straf kreeg: opsluiting in de doorkas gedurende acht dagen!
• De beyermoeder toch was een persoon van gewicht. Zij stond aan het hoofd van den beyer en ontving daarvoor, buiten kost en inwoning, in 1565 negen gld. en in 1582, veertien gld. loon; in de 17e eeuw klom dit salaris tot 23 gld.; in de 18e, eerst tot ƒ 40 en eindelijk tot ƒ 48 's jaars; hooger is het niet gekomen. Op haar rustte een zware plicht: zij moest de orde in den beyer handhaven, de zieken verplegen, de spijzen in de beyerkeuken toebereiden, kortom den heelen beyer verzorgen. Zij had veel invloed, daar de "Ordonnantie van den Raedt in den Beyer", van 1578, bepaalt, dat niemand in den beyer opgenomen mag worden, zonder toestemming van de beyermoeder, ofschoon zij in een volgend artikel verplicht wordt, op verlangen van de voogden en indien de nood dit eischt, arme lijders aan besmettelijke ziekten op te nemen. Zij moest bovendien de personen aangeven, die zich misdragen hadden en straf verdienden.
• Oudtijds werd zij bijgestaan door haren man. In de 15e eeuw (1489) is er sprake van een "jestmaster en een jestfrou", die, blijkens een proefbrief uit 1477, waarbij Benne Jacobs, bij hare intrede in het gasthuis, bedingt, dat
98

zij er "nijt toe verbonden sal wesen tot enich syecken te verwaren", in het verplegen der zieken bijgestaan werden door proveniers. De beyervader werd, als het noodig was, ook gerequireerd voor andere diensten in het gasthuis en werd daarvoor dan afzonderlijk beloond. Zoo bevat de rekening van 1582 een post, waarbij aan den beyervader Rijck voor vier dagen arbeidsloon "in 't gasthuyswerk", 32 stuivers wordt toegekend, terwijl hij met drie medehelpers negen goudgulden, acht stuivers (= ƒ 13.—) ontving "ter causse van drie-en-dertichste halve dagen arbeytsloon, des "daechs 8 stuvers, voor 't graven van den regenbacken, met dat sement thoe bereyden, den stien thoe bereyden ende aen thoe draghen ende diergelijcke". Deze Rijck was tevens schroer, of kleermaker, wat waarschijnlijk wel aan de beyerbewoners ten goede is gekomen, daar de nagelaten kleeren van hen, die in beyer of kerk stierven, aan het gasthuis vervielen. Bovendien hield hij het register aan van personen, die in den beyer opgenomen werden. Later verdwijnt de beyervader en wordt de moeder bijgestaan door twee dienstmeisjes.
• De eet- en drinkwaren voor de beyerbewoners ontving de moeder uit handen van de "buytenmoers" of voogdessen; in de beyerkeuken werd het eten toebereid. Soms werd de beyermoeder toegestaan het eten uit de gasthuiskeuken te halen, daar haar in hare instructie geboden wordt "aen persoenen kranck sijnde van de pocken ofte anders geïnficeert, die haeren gerack te doen, mits die cost ende nootruft voor alzulcke persoenen uuyt de kuecken van 't gasthuys te halen."
• De sieckenmoer in de kerk, of kerckemoer, stond meer direct onder het toezicht der voogdessen en ontving haar loon uit dier handen. Zij ook had twee dienstmeisjes tot hare beschikking. Het eten voor de kerkbewoners werd in de gasthuiskeuken bereid. De voogdessen zorgden voor het inkoopen der levensmiddelen ("de cleyne dagelixe nootrufte") voor het geheele gasthuis. In de rekeningen werden deze posten te zamen onder één hoofd geboekt: aanvankelijk ontvingen zij daarvoor 25 gld. per kwartaal, later ƒ 50 per maand. Hoeveel spijs en drank er speciaal voor beyer en kerk werd toegestaan, is derhalve niet uit te maken. Niet altijd was het eten naar den zin der beyer- en kerkbewoners, doch aan hen, die aanmerkingen durfden maken, werd de kost voor een paar dagen ontzegd. Eens per jaar ontvingen de arme, te bed liggende zieken eene tractatie van "cleyn broedt, varsch vleys, wijn ofte specerijen, daarthoe eenygen alsulcke
99

crancken apetijt geraecken sullen te hebben, naer belyeven ende discretie van de buytenmoers" (voogdessen). Dit hadden zij te danken aan Saepck van Burmania, die daarvoor in 1563 ƒ 87.50 aan de voogden ter hand stelde, onder bepaling, dat de rente van deze som, groot ƒ 6.—, voor dit doel zou worden gebruikt. De uitkeering van deze rente aan de voogdessen werd verzekerd door de clausule, dat, indien de penningmeester in gebreke bleef deze te betalen, zij deze mochten beuren uit de huursom der gasthuisplaatsen. Deze traditie is dan ook blijven bestaan tot aan de opheffing van den beyer en het ziekenhuis in de kerk.
• Wat de medische hulp betreft, deze werd den zieken verstrekt door een chirurgijn of barbier, die vast aan het gasthuis verbonden was. Ofschoon in de rekening van 1561 geen post voor een chirurgijn voorkomt, moet het gasthuis toen reeds lang een heelmeester hebben gehad, daar in het oudste memoriaal staat aangeteekend: "Op huyden den XXe Mey anno 1563 "hebben wij Voechden van 't gasthuys angenommen tot een chiruergin ofte barbier mr. Pieter Janszoen van Worckum, burger deesser stede, voer die zomma van tien carolusgulden iaers, waervoer hij gehouden sal weessen alle die krancken in 't gasthuys na zin beste vermoegen te cureren ende geneessen, gelijck als zin predecesseurs gedaen hebben." Voorwaar geen gemakkelijke taak! waar hem werd opgedragen, alle zieken te genezen, en dikwijls zal hij daarin tekort geschoten zijn.
• Mr. Pieter Janszoen, werd opgevolgd door Mr. Pieter Joesten, die, volgens de rekening van 1582, eveneens 10 gld. per jaar verdiende. Daarenboven kwam hem 6 gld. 5 stuivers toe "verlecht aan meedecijnen tot behoeff van "den pacientten binnen 't voors. gasthuys". Langzamerhand klom de bezoldiging van den chirurg, maar moest hij de medicijnen op eigen kosten leveren. Zoo werd in 1628 mr. Thomas Dirckx op een tractement van ƒ 60 s' jaars aangesteld, terwijl zijn voorganger ƒ 40 met twee schuiten turf had genoten. De voogden, op zuinigheid bedacht, gingen op 22 April 1686 een accoord aan met Sijmen Harmens, "meister chirurgijn, wonende in het gasthuys als proevenier, dat hij als chirurgus in 't jaar voor syn diensten en medicamenten, die hij doet om de patienten soo in 't gasthuys als in den beyer te genesen, sampt voor scheren (gelijck voorgaande meesters altijt hebben gedaan) sal genieten vijfftich car. gld., onder conditie, dat het soo de Regenten als meister Sijmen sal vrij staan om met het vendel-jaar den dienst mondelingh op te seggen".
100

• Wel was het gelukkig voor de patiënten, dat er een meester chirurgijn aan het gasthuis was verbonden, zoodat zij niet in handen vielen van beunhazen, die de gildeproet niet hadden atgelegd en toch gaarne de praktijk uitoefenden. Zoo was er, wegens vallende ziekte, een scherprechterszoon in den beyer opgenomen, die "curen" deed, waarover het gilde zich bij de Magistraat beklaagde 1). Naast den chirurgijn, die oudtijds alle zieken in het gasthuis verpleegde, treft men in de 17e en in de 18e eeuw ook een dokter aan, die de meer vermogende patiënten behandelde, ofschoon beider terrein niet scherp afgebakend was. Hunne instructiën werden omstreeks 1730 herzien. Toen de voogden n.l. op verzoek van mr. Roelof Roukema, diens ambt overdroegen op Tiberius Piersma, stelden zij op 7 Juni 1729 de volgende instructie voor den chirurgijn vast:
• 1e. (Hij is gehouden te) bedienen de onvermogende proveniers daer onder verstaende sodanige als de Heeren en Vrouwen (voogden en voogdessen) voor onvermogende koomen te verclaeren, schoon anders niet tot laste van het gasthuis zijn. En de mannen, niet in staet zijnde om scheerloon te betalen, op den Vrijdagh om de 14 dagen door de knegts te laten raseeren;
• 2e. De onvermogende in de beyer werdende onderholden ook te raseeren gelijk bovengemelde proeveniers en in cas van allerhande toevallen ook als chirurgus te bedienen;
• 3e. Van gelijcken te besorgen de ellendige en van verstand beroofde, die in de doorkassen geplaatst zijn;
• 4e. Ook op gelijcke wijze te bedienen de domestiken van het huis, als knegten, moeren en meiden, beneffens de soodanige die geheel van het gasthuis moeten leven en besorgt en soo gasthuiskinders genaemt;
• 5e. Dat de chirurgus sal moeten leveren alle medicamenten op sijn eigen kosten, die nodig mogen werden bevonden; selfs wijn ofte brandewijn, niets uytgesondert als oud doek, dat door het gasthuis besorgt zal worden;
• 6e. Dat onder voorschreven personen niet beklemt sullen zijn sodanige als die selfs van vermogen sijn, ofte op versoek van deze ofte geene in de de beyer ofte doorkasten genoomen ofte besteed, maar werd sulx gelaten ter besorginge van der besteeders, 't sij voogden vrinden of
1) Zie: H. Straat, Het Chirurgijnsgilde te Leeuwarden, "Vrije Fries" dl. 31, blz. 3.
101

anders. Egter, ten approbatie ofte ordre der Heeren en Vrouwen, soo Haer Ed. sullen goedvinden te ordonneeren, waermede den chirurgus te vreeden sal moeten sijn en sigh daer nae sal moeten reguleeren;
• 7e. Soo er patienten sijn van belangh, sal de chirurgus s'donderdaeghs ter kaemer kennisse van den toestandt moeten geven;
• 8e. Soo de chirurgus sijn pligt nae genoegen niet koomt waer te nemen, sullen d' Heeren en Vrouwen een ander in sijne plaets stellen, alsoo d' instructie is, dat de ellendige wel en nae behooren sullen werden opgepast;
• 9e. Waer voor den chirurgus s' jaers sal trecken een tractament van vijff en 't zeventigh carolus gulden, alle halve jaeren de helfte."
• Hooger dan 75 gld. is de jaarwedde niet gekomen. In 1798 bij den dood van Wigerus Alma, die Tiberius Piersma in 1732 als gasthuis-chirurgijn was opgevolgd en die op lateren leeftijd ook in het gesticht woonde, werd de betrekking opgeheven. Blijkens art. 6 van deze instructie voorzagen de voogden, dat er wel eens een conflict zou kunnen ontstaan tusschen den chirurgijn en den gasthuisdokter of andere geneesheeren, die door vermogende patiënten ter hulp werden geroepen. Hunne vrees was stellig niet ongegrond, daar er geen strenge afscheiding bestond tusschen de taak, die aan den chirurgijn en die, welke aan den gasthuisdokter werd opgedragen. Hunne instructiën luidden op verschillende punten gelijk. Die van den dokter was in den loop der jaren verloren gegaan. Deze functionaris wordt in 1628 het eerst vermeld, in verband met eene wijziging van zijn tractement, daar hem vervolgens 20 gld. werd toegekend in plaats van 2 schuiten turf. Toen het nu bleek, dat de instructie van dr. Justus Schellingen, die in 1718 tot gasthuisdokter was benoemd, niet meer was te vinden, werd zijne "aanteekening", omstreeks 1730, (doch zonder naderen datum) in het Accoord- en Annotatieboek van 1730—1775 dus ingeschreven: "De heer Justus Schellingen, Med. Dr., aangestelt op een tractament van 120 gld. jaers. Sijne instructie of aentekeninge niet te vinden, maer dient dat deselve daer voor moet bedienen der Gasthuis arme en onvermogende proveniers, alsmede de proveniers, die geheel tot laste van het Gasthuis zijn en alzoo gasthuiskinderen genaamt. Ook de moeren, knegten, meiden, als bedienden van het huis, alsmede Beyer en doorkassen voor soo verre als de personen daerinne geplaatst ten laste van het gasthuis sijn en sulx alles met de leverancie van medicamenten tot Sijn Ed. laste, exempt oud toeck."
102

Na den dood van Dr. Schellingen, in 1750, werd er uit bezuiniging geen medicus meer aangesteld.
• Bezuiniging was n.l. dringend noodig; de geldmiddelen van het gasthuis verkeerden in bedenkelijken toestand. De algemeene achteruitgang der finantiën in de 18 eeuw oefende zijn invloed ook uit op het gasthuis. Vooral de beyer drukte als een looden last op het gesticht. Reeds aan het eind der 17e eeuw trachtten de voogden de opneming van zieken en armen zooveel mogelijk te beperken, doch kwamen daarmee in botsing met de Magistraat, die, sedert het accoord van 1565, over een niet vastgesteld aantal plaatsen in den beyer kon beschikken. Zoo lieten de voogden o.m. in 1719 eene vrouw, die door den presideerenden burgemeester eene plaats in den beyer had gekregen, daaruit verwijderen, waarop deze haar met den sterken arm in den beyer terug liet brengen. De twisten liep zoo hoog, dat er in 1710 en in 1727 zelts procedures voor het Hof van Vriesland uit ontstonden. Om deze te vermijden, wenschten beide partijen de zaak ten slotte in der minne te schikken en zoo kwam op 28 October 1729 de volgende overeenkomst tot stand:
• "Eerstelijk dat van de 23 bedden, die er in den beyer sijn, drie sullen wesen en altoos blijven voor de bedienden van het huis, namentlijk de beyermoeder en de twee meiden;
• Ten tweeden, dat van de overige 20 bedsteden altoos twee in het besonder sullen blijven ter dispositie van de Heeren Presideerende Burgemeesteren in der tijdt, om daerinne te laten brengen arme en noodlijdende persoonen, die voor een korten tijdt geherbergt en van het nodige versorgt moeten werden, doch, ingevalle voorschreven twee bedsteden of een van deselve geraaken ledigh te sijn, sullen de Heeren Voogden daarmede de vrijheit hebben, sig daer van te bedienen, des deselve aenstonts weder ontruymende, soo ras de heeren Presidenten die stadswege nodigh hebben.
• Ten derden, dat van de resterende 18 bedsteeden voor altoos de helfte sullen sijn ter dispositie van de Magistraat dezer stede.
• Ten vierden, dat de persoonen, die alsoo stadswege worden geplaatst in de voorschreven twee en negen bedsteeden van den beyer, sullen worden voorsien op kosten van het gasthuis van kost en drank, bed en bedskleeren en wat sij wijders nodigh hebben, exempt alleen de kleeren tot haer ligchaem behorende, welke haer op Stadskosten sullen worden gegeven,
103

gelijck deselve persoonen bij sieckte of andere indispositiën mede sullen worden bediend door den stads medicus en chirurgijns en met medicamenten op stads kosten."
• Doch hiermede waren de zwarigheden niet uit den weg geruimd; de beyer bleef een drukkende last en de finantieele toestand van het gasthuis baarde den voogden steeds meer zorg. Daarom besloot de Raad in 1743 eene opengevallen plaats in den beyer niet te begeven, zoolang een krankzinnig ingezetene der stad door de voogden in de doorkast werd onderhouden. Zeven jaar later verzochten deze den Raad om in de eerstvolgende vacature in den beyer niet meer te voorzien. Eindelijk viel op 17 Januari 1772 het Raadsbesluit, dat over het lot van den beyer besliste. Toen "de Heer Burgemeester N. Arnoldi, als oudste voogd van het St. Anthony-Gasthuis, in name van de gezamentlijke Heeren Voogden ter vergaderinge voorgedragen had den zeer agterlijken toestand van hetzelve huis door de beswaarnisse van den beyer, welke al voor lange hetzelve huis meer en meer in de grond hadde gebraght; dat de H. Voogden om die reden al sedert verscheidene jaaren geen plaatsen meer in voors. beyer hadden begeeven, maar deselve laaten uitsterven; dat, aangezien de resolutie van 21 Februari 1755, nu tegenwoordigh in dezelve nog maar zeer weinige persoonen overig waren, waarom zij verzoeken, dat de stad moge afzien van de begevinge van plaatsen in den beyer, zoodat de voogden over den beyert zouden kunnen beschikken ten meesten nut en voordeel van het gasthuis", stond de Raad hun dit verzoek toe.
• Nu hadden de voogden vrij spel. Kort daarna werd het gebouw ontruimd; de beyermoer werd ontslagen, terwijl er voor de beide zieken, die er nog in verblijf hielden, op andere wijze werd gezorgd. De meubelen werden verkocht; het gebouw werd in 1775 aan den boekdrukker J. A. de Chalmot verhuurd, en toen deze drie jaar later zijne zaak naar Kampen overbracht, werd de beyer ingericht tot stads-armenschool met onderwijzerswoning. In 1822 werd deze school naar een ander locaal verplaatst, waarop de beyer in 1824—1842 werd gebruikt tot magazijn voor militaire fournitures en woning van den agent voor de kazerneering. In 1843 werd de beyer opnieuw bij het gasthuis getrokken en ingericht tot zeven provenierskamers. Ook de doorkasten werden opgeruimd. Zij werden in 1775 op afbraak verkocht en brachten met enkele meubelen uit den beyer 219 gld. 11 st. op. De plaats, waar de doorkasten hadden gestaan, werd herschapen in een
104

tuintje. De stad liet daarop, in 1782, een gebouw voor hare zieken en krankzinnigen zetten op de ruime binnenplaats van het tuchthuis. In 1825 werd dit ziekenhuis overgebracht naar de voormalige scherprechterswoning, welke in 1841 werd atgebroken en vervangen door het tegenwoordige stadsziekenhuis.
• De gasthuiskerk verloor eveneens aan het eind der 18e eeuw hare bestemming van zieken- en zwakken-zaal. Reeds in de 17e eeuw had het gesticht zich meer en meer als proveniershuis ontwikkeld en de 18e eeuw bracht daarin geene verandering. Tengevolge van de benarde tijdsomstandigheden namen de voogden in steeds mindere mate hulpbehoevende en zieke armen op, totdat zij in 1783 besloten tot de opheffing van de kerk als ziekenhuis. De kerk werd nu verbouwd tot twaalf provenierskamers, en het reventer der kerkbewoners ingericht tot een tweede voogdenkamer. Met de opheffing van beyer en gasthuiskerk verdween het oudste ziekenhuis in Leeuwarden, lang voordat nieuwe denkbeelden omtrent gezondheidsleer hier in toepassing werden gebracht. Doch, hoe weinig het ook aan onze begrippen van de meest elementaire hygiëne heeft voldaan, toch is het in lang vervlogen eeuwen voor vele arme patiënten een welkom toevluchtsoord geweest.
105

>> begin