M.H.H. Engels - augustus 2007

Saeckma, Siccama, Van Beveren, Baardt
en de Friese spreekwoorden

>> HOMEpage

De laatste eer onder humanisten

Na het overlijden van een humanist was het de taak van familie en vrienden onuitgegeven werken en de correspondentie uit te geven. Neolatijnse lijkdichten werden voor- en/of achterin de uitgave toegevoegd.
De kinderloze Erasmus zorgde zelf voor de druk van zijn werken: hij schreef voor de pers, hij leefde van de pen en voor de filologie. Bij leven verzamelde hij zijn correspondentie en bewerkte hem soms zelfs vóór publicatie. Erasmus was iemand die zelf de touwtjes strak in handen wilde houden.
Had de humanist geen geleerde zoon of schoonzoon die posthuum handgeschreven werk persklaar kon maken, dan kwamen vrienden daarvoor in aanmerking. Als geen van die vrienden tijd daarvoor had, dan ging gemakkelijk waardevol werk verloren.
Hoogleraren en financieel onafhankelijke humanisten hadden de meeste tijd voor wetenschappelijk werk. Voor bijvoorbeeld medici of juristen die naast hun werk als arts of rechter studeren wilden, bleven er slechts de avonduren. Bewondering verdienen zij die in hun spaarzame vrije tijd tot publicaties kwamen, meer nog soms dan de voltijdswetenschappers. Het eventuele gezin eiste natuurlijk ook aandacht en tijd op, zonder dat men kan spreken van vrouwen en kinderen zijn hinderen.
De dood van een humanist was natuurlijk niet tragischer dan die van elk ander mens. Een humanist echter kon hopen op vereeuwiging door uitgave van zijn werken en brieven. Zijn overlijden zette zelfs de drukst bezette vrienden aan tot het schrijven van gedichten te zijner nagedachtenis. Neolatijnse poëzie bedrijven werd van de ware humanist verwacht. Een sterfgeval vormde daarvoor vaak een 'gunstige' gelegenheid, hoe wrang dat ook klinkt.
In de productie van Latijnse gedichten kon Friesland de concurrentie met Holland niet aan. Neolatijnse poëzie laten bundelen in een uitgave, dat hebben maar heel weinig Friese humanisten aangedurfd. Heeft dat iets te maken met Frisia non cantat, ratiocinatur? Van deze oude spreuk van onbekende herkomst is volgens S. Galama het eerste deel (Friesland zingt niet) voldoende weerlegd, maar moet het tweede (het redeneert) eerder worden verscherpt dan verzwakt. Het eerste deel dat betrekking heeft op liederen zingen, heeft vast een kern van waarheid: zo'n spreuk ontstaat niet zomaar. Misschien houdt het ook wel verband met het maken van gedichten, ook een vorm van liederen en zang. De noorderling heeft nu eenmaal minder temperament dan de zuiderling. Allemaal gemeenplaatsen, maar toch.

Achternamen, bijnamen en voornamen

Onder de eerste studenten van de in 1585 gestichte universiteit van Friesland te Franeker zijn twee groepen studenten aan te wijzen die elkaar hielpen en humanistische studie bedreven. Het bekendst zijn de acht studenten die vanaf mei/juni 1589 ten huize van de hoogleraar Grieks Johannes Arcerius Theodoretus studeerden en deels zelfs woonden.
Pontanus1. Johannes Arcerius jr. (Franeker 1569 - Altona na 1623) theol.
2. Sixtus Arcerius (Franeker 1570-1623) med.
3. Raphaël Klingbijl (Rinsumageest ca. 1570 - Franeker 1608) med. (ling.)
4. Thomas Herbajus (Herbayum ca. 1570 - Leeuwarden 1613) iur. (phil.)
5. Adriaan Metius (Alkmaar 1571 - Franeker 1635) math. (iur.)
6. Johannes Pontanus (Denemarken, op zee 1571 - Harderwijk 1639) phil./med. [portret hiernaast]
7. Sibrandus Siccama (Bolsward 1571-1622) iur.
8. Godefridus Sopingius (Weener, O-Frl. 1573 - Bolsward 1615) theol.
Van deze acht studenten hadden er twee een oude familienaam als achternaam: Raphaël Klingbijl en Sibrandus Siccama. Thomas Herbajus ontleende zijn achternaam aan zijn geboorteplaats, het Friese Herbayum. De broers Arcerius heetten zo omdat hun vader, geboortig van Noordhorn, de Latijnse achternaam geconstrueerd had uit het Griekse woord arkos, verwant met arktos = beer, sterrenbeeld Grote Beer, Noorden.
Adriaan Metius heeft zijn achternaam waarschijnlijk te danken aan de geboorteplaats van zijn vader, Metz in Frankrijk. De naam zou dan uitgesproken zijn als Mètsius; maar omdat Adriaan als meetkundige naam maakte, is de uitspraak Métsius geworden, naar het Latijnse metiri = meten. Johannes Isaacszoon was in 1571 op zee voor de kust van Denemarken geboren: zijn achternaam werd Pontanus, naar het Latijnse pontus en het Griekse pontos voor "zee".
Tenslotte Godefridus Nicolaus' zoon Sopingius, geboren in het Oostfriese Weener: het nabijgelegen Weener Moor duidt op moerasland. Denkend aan het Duitse woord Sumpf, het Nederlandse somp en het Engelse swamp voor moeras, het Griekse spongos, het Latijnse spongia en het Nederlandse spons (in het Duits Schwamm genoemd) kwam het tot Sopingius, "die uit het moeras".
Van de verderop gespecificeerde parallelle groep, studenten in de rechten, had Johannes Suffridi bij de inschrijving op 8.8.1588 in het album studiosorum van Franeker ook nog geen achternaam: de achternaam is korte tijd later toegevoegd; die had Johannes gekozen n.a.v. het familielandgoed Saeckma bij Akkerwoude in de grietenij Dantumadeel.
Had je geen oude Friese achternaam dan nam je een deftige Latijnse achternaam aan. Klingbijl latiniseerde zijn naam tot Pelecius, naar het Griekse en Latijnse woord voor bijl, toen hij in Bazel verder ging studeren en promoveren.
De groep die in het huis van Arcerius studeerde, was verweven met een groep rechtenstudenten rond Johannes Saeckma die van 1588 tot 1594 te Franeker studeerde.
♦ Saeckma, Johannes, Alb. stud. Fran. nr. 67, 8.8.1588 iur. (geb. 7-11-1572 overl. Leeuwarden 22-12-1636)
♦ Herbaius, Thomas ASF 86, 7.5.1589 phil. (geb. 25?-4?-1573 overl. Leeuwarden 20-5-1613)
♦ Lycklama, Laelius ASF 96, 1.8.1589 iur. (geb. ?-?-1573 overl. ?-?-1625)
♦ Schagius, Petrus ASF 103, 9.5.1590 iur. (geb. ? overl. ?)
♦ Siccama, Sibrandus ASF 112, 18.6.1590 iur. (geb. 6-9-1571 overl. Bolsward 31-5-1622)
♦ Wicheringe, Rudolphus ASF 122, 11.1.1591 iur. (geb. 1560 overl. Groningen 1646)
♦ Camminga, Frans ASF 123, 2.2.1591 iur. (geb. ? overl. Wenen 1597)
♦ Offenhuizen, Andreas ASF 135, 10.8.1591 pol., lit. & iur. (geb. ? overl. ?)
♦ Wiarda, Georgius (= Gysbert Bockes) ASF 155, 12.5.1592 iur. (geb. ca.1576 overl. Leeuwarden 10-2-1604)
♦ Bouricius, Gysbert ASF 156, 12.5.1592 iur. (geb. 24-5-1574 overl. Leeuwarden 30-1-1618)
♦ Wiarda, Wigle ASF 208, 12.5.1593 - (geb. ca.1575 overl. 1625)
♦ Aysma, Taco/Tacitus van ASF 214, 13.5.1593 iur. (geb. ? overl. Hichtum 30-5-1626)
♦ Lycklama, Marcus ASF 224, 21.5.1593 iur. (geb. 17-1-1573 overl. 9-8-1625)
De laatst aangekomene, de kleine Marcus Lycklama werd de beste vriend van Saeckma. Aan de Latijnse school te Leeuwarden had hij al met Saeckma, toen zijn mentor, vriendschap gesloten. Sabinus Odulphi Baerdt deed in zijn brief van 19 januari 1588 uit Franeker aan neef Johannes Saeckma de groeten aan "Antonium tuum". Marcus/Marcellus Lycklama had de bijnaam, koosnaam en het pseudoniem te danken aan zijn geboortedag 17 januari, St. Antoniusdag. Of hij die zelf gekozen had of van bijv. Saeckma gekregen had, is niet bekend. Een bijnaam naar de heilige van je geboortedag maakte het voor vrienden wel gemakkelijk je verjaardag te onthouden.
Hadden er meer studenten rond Saeckma een dergelijke bijnaam? Thomas Herbajus ondertekende een brief van 4.4.1604 aan Saeckma met Th. Herbaius M.T. De slotletters staan voor M..... tuus? Sibrandus Siccama schreef op 24 juni 1613 aan Saeckma n.a.v. het bericht van Herbajus' overlijden op 20 mei, dat deze nauwelijks de middelbare leeftijd bereikt had, m.a.w. net 40 was. Hij was dus geboren in 1573; op Marcusdag (25 april)? Was Herbajus voor Saeckma "Marcus tuus"?
Had Siccama de bijnaam Magnus, naar de heilige van zijn geboortedag 6 september 1571? En Saeckma zelf, geboren op 7 november 1572: Willibrordus?
Het gebruik van schuilnamen kon in Franeker bij berichtenuitwisseling onder studenten praktisch zijn: verdeeldheid in het professorencorps sloeg ook over op studenten.
Een ander voorbeeld van het gebruik van heiligennamen niet als bijnamen voor studenten maar i.p.v. kamernummers, is bekend van het Vigliuscollege in Leuven. Je sliep daar niet op nr. zoveel maar in bijv. St. Martinus, St. Willibrord of St. Bonifatius. Vgl. E.H. Waterbolk m.m.v. Th.S.H. Bos, Vigliana. Bronnen, brieven en rekeningen betreffende Viglius van Aytta uitgegeven en ingeleid. Groningen 1975, i.h.b. 115-118.
Namen i.p.v. nummers hebben in de tegenwoordige tijd bijv. de vergaderruimtes in de Fryske Akademy: we zitten op "it Amelân", "Skylge" of een ander Waddeneiland, heet het daar.

Friese evenals andere humanisten latiniseerden ook graag hun voornaam. Typisch Friese voornamen werden in klassieke voornamen veranderd zoals Homme in Homerus, Jelle in Gellius en Taecke in Tacitus. De tweede mogelijkheid waren heiligennamen: Jan werd Johannes, Pytter Petrus enz. Een speciale categorie werd gevormd door namen als Doecke, Lieuwe en Pybe: met een kleine aanpassing werden het verbuigbare Latijnse namen, nl. Duco (genitief: Duconis), Leo (Leonis) en Pibo (Pibonis).

Nalatenschap

Siccama spoorde Saeckma, die de papieren nalatenschap van Herbajus had gekregen, aan diens aantekeningen over dagelijkse rechtszaken van het Hof van Friesland en diens correspondentie uit te geven. Aan het eerste heeft Saeckma gehoor gegeven: Rerum quotidianarum liber singularis ed. Saeckma, Arnhemii 1614.
Siccama kreeg een belangrijk deel van de boeken en handschriften van stadgenoot Sopingius (overl. 1615). In 1616 gaf hij "De vita et morte Godefredi Sopingii" uit, waarin op blz. 10 een lijst van de handschriften van Sopingius, onderverdeeld in dogmatische, polemische en kritische (filologische) geschriften. Deze biografie, in de vorm van een brief, verscheen gebundeld met Sopingius' geschrift tegen Hugo de Groot (ed. G. Aeltius): Apologetica responsio ad libellum anonymum, waarin hij Lubbertus verdedigde. In "De vita et morte" schrijft Siccama over Sopingius: De kritische aantekeningen op en verbeteringen van de oude auteurs ... heeft hij mij als een gedenkteken van onze oude en ononderbroken vriendschap willen geven.
In zijn brief van 7 mei 1620 aan Pontanus noemt Siccama de aantekeningen in allerijl geschreven, zonder ordening en methode! Correspondentie van Sopingius heeft Siccama niet uitgegeven.
Siccama zette zoals gezegd Saeckma aan tot uitgave van nagelaten werk van Herbajus, zelf deed hij dat t.a.v. Sopingius. Niemand heeft echter een eerbetoon aan Siccama geschreven. Had vriend Saeckma dat niet moeten doen? Oudste zoon Renatus/Rein Siccama (1600-1681) en tweede zoon Tetardus/Tjaerd (1604-1650), later predikant resp. arts, waren bij het overlijden van hun vader op 31 mei 1622 daarvoor nog te jong en niet juridisch onderlegd. Er lag genoeg rechtskundig werk in handschrift dat uitgave verdiend had; vgl. G. de Wal, Oratio de claris Frisiae jureconsultis, Leovardiae 1825, p. 165. Enkele brieven van en aan Siccama zijn slechts overgeleverd dankzij de uitgave van de correspondentie van Pontanus in 1695 te Leiden door diens kleinzoon Antonius Matthaeus (1635-1710), hoogleraar te Amsterdam.
Johannes Isaacius Pontanus was de laatste van de studenten uit het huis van Arcerius die overleed, in 1639 op 68-jarige leeftijd. Van de andere groep was Saeckma de laatste, althans in Friesland; hij stierf op 22 december 1636. Professor Pierius Winsemius, tevens landshistorieschrijver, hield op 22-2-1637 in de academiekerk te Franeker een lijkrede die kort daarop aldaar in druk verscheen.

Friese spreekwoorden voor Gruterus

Voorjaar 1618, op 30 maart, vroeg Janus Gruterus bij Johannes Saeckma naar Friese spreekwoorden; najaar 1619 kwamen die nogmaals ter sprake. Hier volgt een parafrase van de betreffende gedeelten uit beide brieven.
Ten eerste, 30 maart 1618: In de winter wil Gruterus de overeenkomsten bestuderen tussen spreekwoorden uit de Franse, Italiaanse, Spaanse, Nederlandse, Engelse en Duitse taal. Wanneer ook Friesland enkele bijzondere spreekwoorden heeft, wat Gruter niet betwijfelt, vraagt hij om ze hem mee te delen. Hij zal Saeckma's naam vermelden bij publicatie. - Een uitgave van deze Proverbia omnium linguarum is echter niet (meer) tot stand gekomen; Smend 109 noot 264.
Ten tweede, 14 september 1619: Indien mogelijk - de pausgezinde vijand staat voor de deur - zal Gruterus zich concentreren op de spreekwoorden en op Tacitus. De toezending van Friese spreekwoorden wacht hij met belangstelling af. De uitgave belooft genoeglijk en nuttig voor alle standen te worden. Als anderen rond Saeckma kunnen bijdragen, laten ze dat dan doen.
Op 15 maart 1620 schreef Sibrandus Siccama aan Gruterus: Ziehier voor u ook een voorproefje van door mij verzamelde spreekwoorden, zoals eveneens de doorluchtige raadsheer J. Saeckma er een stuurt. Tijdens de komende herfstboekenbeurs zult ge een nauwkeurigere versie zien, door ons beiden samengesteld en met vele spreekwoorden vermeerderd, samen met een Latijnse vertaling, op voorwaarde dat ze ter ere van ons volk in uw lijst van andere exotische spreekwoorden komen en tegelijk worden uitgegeven.

Gabbema's brievenverzameling

In de briefverzameling Gabbema ontbreken ten tijde van de catalogisering in 1930 al vijf brieven van Gruterus aan Saeckma. Gabbema had zijn afschriften genummerd. Na de brief van 14 september 1619 ontbreken twee brieven, de nummers 91 en 92. Nr. 91 (najaar 1620?) zou het antwoord kunnen zijn op de door Siccama genoemde brief van Saeckma uit maart 1620: o.a. dank voor Saeckma's voorlopige zending van spreekwoorden? De nummers 93 en 94 zijn brieven van september 1624 aan de Staten van Friesland resp. Saeckma gericht, waarin Gruterus bedankt voor het hoogleraarschap te Franeker. Naar de datum en inhoud van de ontbrekende brief nr. 92 is eveneens slechts gissen mogelijk. Volgens Gabbema's index waren 91 en 92 in elk geval zeker aan Saeckma gericht. De meeste brieven aan Saeckma heeft Gruterus tijdens de voor- of najaarsboekenbeurs van Frankfort verstuurd. Brief 92 kan in 1621 of 1622 geschreven zijn: in het laatste geval waarschijnlijk mede als reactie op het door Saeckma zeker gemelde overlijden van Siccama op 31 mei 1622.
De archieven die Simon Abbes Gabbema als landshistorieschrijver (1659-1688) onder zijn hoede had, kwamen na zijn dood bij zijn erfgename, zijn zus Walckje, terecht. Zij vermaakte bij testament de collectie aan het gasthuis dat door hun vader Abbe Freerks Gabbema was gesticht. Toezicht en beheer waren in handen van de voogden van het Old Burger Weeshuis, die ook bestuurders waren van het Gabbema-gasthuis. Zij stonden in 1845 bewaring en gebruik van de archivalia aan het Fries Genootschap af, dat op haar beurt in 1911 de stukken verdeelde over Provinciale Bibliotheek, Rijksarchief in Friesland en Gemeente-archief Leeuwarden. In de aanwinsten van de Prov. Bibl. van Friesland van dat jaar is op blz. 45-53 een beknopte beschrijving van het bibliotheekaandeel gegeven, waaronder een verzameling letterkundige, merendeels Latijnse brieven in negen dozen (9056 Hs MM), grotendeels originelen, een quartohandschrift afkomstig van W. Lap van Waveren met in hoofdzaak afschriften van brieven van Justus Lipsius (LL) en verder afschriften van Gabbema's hand (Codex I, II en III en Codex FG, d.i. Fries Genootschap). Stadsarchivaris Wopke Eekhoff heeft in De Vrije Fries XI (1868) op blz. 334-337 aan het eind van de op blz. 273 beginnende Naamlijst van de Geschied-, en letterkundige nalatenschap ... met ene levensschets van Gabbema, globaal de verzameling letterkundige brieven beschreven; na blz. 304 zijn de blz. 305vv abusievelijk 315vv genummerd. In 1930 verscheen te Leeuwarden de "Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema". De collectie omvat ruim 2000 brieven; meer dan de helft originelen, de rest afschriften van de hand van Gabbema. Gabbema zelf heeft 300 brieven in 1663 te Harlingen uitgegeven: Epistolarum ... centuriae tres; in 1669 volgde een verbeterde en met twintig brieven vermeerderde 'editio altera'.
Gabinus de WalIn 1930 bleken er ook van andere correspondenten diverse brieven te ontbreken. Nogmaals: van de Gruterusbrieven, in Codex FG, ontbreken van de nrs. 78 t/m 99 volgens de telling van Gabbema zelf de nrs. 81, 88, 91, 92 en 95. De meeste afschriften begon Gabbema op een nieuw foliovel, alleen bij 97 en 98 evenals bij 93 en 94 heeft hij de tweede brief direct onder de eerste geschreven. De thans ontbrekende brieven waren zo gemakkelijk eruit te lichten zonder dat het meteen opviel. Het einde van brief 94 stond boven aan het nieuwe vel waarop brief 95 volgde. Omdat 95 verdwenen is, ontbreekt ook het slot, een klein deel van 94.
Wanneer en waarom de ontbrekende brieven gelicht zijn, weten we niet. Uitgeleend ter bestudering of voor een uitgave? Vervolgens zoekgeraakt of niet terugbezorgd? Vgl. de biografie (in het Latijn) van Gabbema door Gabinus de Wal, met name het einde: "Van de onuitgegeven brieven van geleerde Friezen tenslotte die door Gabbema verzameld zijn en afgeschreven, waren er, verschillend van degene die hij zelf heeft uitgegeven, enige onder de letterkundige bouwstoffen van Pieter Burman de tweede. Zie de catalogus van de handschriften die hij heeft nagelaten, p. 5, nr. 1294. Ik zou willen weten, waar die zich nu bevinden."
Petrus Burmannus secundus werd in 1735 op 20-jarige leeftijd door Gedeputeerde Staten beroepen tot hoogleraar in de geschiedenis aan de universiteit van Franeker. Hij aanvaardde het ambt op 22 maart 1736. In 1742 reeds verliet hij Friesland voor de leerstoel geschiedenis, welsprekendheid en oude talen in zijn geboortestad: zesendertig jaar lang was hij een sieraad van het Amsterdamse Athenaeum. Hij overleed op 24 juni 1778 op zijn buiten Santhorst, waar hij nog enige jaren in stille afzondering zich had willen wijden aan de wetenschap.
Burman bezat een rijke bibliotheek met vele onuitgegeven brieven en uitgaven van de klassieken met aantekeningen van oud-Hollandse geleerden, met name van Heinsius. De collectie was uit de nalatenschap van zijn oom Pieter Burman op Caspar Burman overgegaan; van diens zoon J.F. Burman had Pieter Burman II hem in 1756 aangekocht. Boeles II,2 p. 444-453. Ongetwijfeld heeft Burman tijdens zijn zesjarig verblijf in Franeker (1736-1742) de brievenverzameling Gabbema te Leeuwarden doorgezien. Of hij ook brieven uit die collectie geleend heeft?
Met de Annotationes de vita, fatis ac scriptis jureconsultorum heeft de Wal zijn werk over vermaarde Friese rechtsgeleerden (1818) in de tweede editie (1825) tot een monumentum aere perennius verheven. Dit prachtige boek heeft de Wal mede dankzij zijn functie van bibliothecaris van het Franeker Athenaeum (1816-1821) kunnen schrijven.

Lubbertus en Saeckma voor Gruterus

Op 7 maart 1622 schreef Lubbertus aan Saeckma: Ik dacht dat gij al lang hersteld waart. Intussen verheugt het mij dat ge langzamerhand meer en meer herstelt. Ik bid God, dat hij u geheel en al herstelt en lang voor het vaderland (Friesland) behoudt. ... al lang mijd ik het openbare leven en tot nu toe durf ik niet op straat te gaan. Zodra de gezondheid het toelaat, zal ik naar Leeuwarden komen om u te spreken. Op 22 november 1622: Tot mijn grote verdriet hoorde ik dat ge in Den Haag ziek geworden waart, en nog meer treurde ik toen ik vernam dat de ziekte zo verergerde, dat uw echtgenote gedwongen was daarheen te komen. Ik heb echter moed gekregen, toen ik vernam dat ge aan de beterende hand naar Friesland bent teruggekeerd, en nog meer verheugd ben ik, sinds mijn nicht schreef dat ge bij haar thuis geweest bent - In Langweer bij Sjoukje Mellema, de weduwe van de grietman van Doniawerstal en Gedeputeerde van Friesland Aede/Edo Reinalda; Lubbertus was een oom van haar - en dagelijks het Hof van Friesland bezoekt. Ik wens u geluk met de verbeterde gezondheid en bid God, dat gij voor kerk, staat, uw gezin en vrienden vanaf nu nog een tijd lang kunt leven. ... Pas goed op uw gezondheid.
Lubbertus hoopt dat Saeckma de overleden Keimpe van Donia als curator van de Franeker academie mag opvolgen. Denkelijk op verzoek van Saeckma heeft Frans van Scheltema de functie vanaf 1623 vervuld totdat Saeckma hem voorjaar 1625, na de dood van Lubbertus, aanvaardde. Nam Saeckma tijd om geheel te herstellen en wilde hij onuitgegeven werk van Siccama persklaar maken? We weten het niet; een uitgave is er in elk geval niet gekomen.
Volgens het Kalendarium van Ernst Harinxma van Donia stierf Keimpe van Donia als afgevaardigde ter Staten Generaal op zondag 3/13 november 1622 [Friesland: oude stijl/ Holland: nieuwe stijl] "omtrent des nachts tusschen tienen ende elven ... int jaer sijns ouderdoms 69 aen effluxus ende continueerende coorts die hem eerst int leger tot Rosendael aenquam". "Op een dingsdach [5/15 of 12/22 november] over zee nae Vrieslant" vervoerd, is hij op woensdag 13/23 november te Jelsum begraven. De bacteriële dysenterie (buikloop) begeleidde altijd de legers, waar de voedselhygiëne zeer slecht was.
Saeckma was met enkele andere Friezen present op vergaderingen in augustus en september, voor 't laatst op 17/27 september, Donia dito op 12/22 oktober. Vanaf maandag 14/24 oktober t/m 4/14 december nam uit Friesland alleen Potter aan de grote vergadering deel, m.i.v. 5/15 december was ook Burmania weer van de partij. Op 22 nov./2 dec. was Saeckma volgens de brief van Lubbertus van die datum al weer sedert enige tijd in Friesland terug. Niet bekend is of Saeckma in Den Haag aan het ziekbed van Donia besmet is geraakt of met hem naar het leger in Rosendaal is geweest.

Op 7 november 1623 hebben de Staten van Friesland besloten Gruterus als hoogleraar Grieks naar Franeker te beroepen. In vijf brieven van Sibrandus Lubbertus aan Johannes Saeckma komt de zaak aan de orde.
- 7 augustus 1623 (Codex Saeckma nr. 47)
Gisteren heb ik uw brief ontvangen, waarin ge uw ijver voor onze universiteit uitvoerig verklaart. Ach waren toch anderen haar op dezelfde wijze toegedaan. Gruterus is vermaard door zijn boeken en kan een licht voor onze universiteit zijn. Ik ben derhalve van mening dat deze gelegenheid niet verwaarloosd mag worden. Ik zie echter niet, hoe deze zaak door ons met succes kan worden aangepakt en volbracht. Uit ervaring heb ik immers geleerd dat de heren curatoren - het zij onder ons gezegd - liever de wens van jullie predikanten volgen dan ons oordeel. Immers de Pool [Maccovius], [Menelaus] Winsemius, Rhala, Bouricius, Hachting en Amesius zijn beroepen zonder dat ik hiervan wist of hierover geraadpleegd ben. Zo is het gekomen, dat zij boven allen voor wie nooit een plaats openstond, hier verkozen zijn. Ook zie ik dat er hier lieden zijn, die Mulerius en anderen toegenegen zijn, die in deze stad [Franeker] werkzaam zijn en die naar ik hoor begonnen zijn stemmen te winnen op de dag na het overlijden [van Sixtus Arcerius]. Overdenk dus alles zorgvuldig en licht me in over dat wat ge besloten hebt. Als raadsheer Harinxma Gruterus favoriseert, zoals Bouricius wilde bevestigen, kunt gij twee zorgen dat zulks voor ons gerealiseerd wordt.
De Brunswijker heeft een sterk leger, maar dat is verdeeld door de onverschilligheid van hen, die het aanvoeren. Harinxma heeft me aangesproken over die zeer machtige, maar nogal oppervlakkig. Bij deze gelegenheid heb ik hem gemaand, om zich nauwer bij u aan te sluiten, wat hij ook zal doen naar ik vertrouw. Dezelfde zaak heb ik onlangs Doctor Andreae aan het hart gelegd. Maar over deze kwestie wil ik liever met u spreken dan schrijven.

- 15 augustus 1623 (Codex Saeckma nr. 45)
Ik heb begrepen dat de heren volmachten [= de Staten] Gedeputeerde Staten hebben opgedragen, niemand tot het hoogleraarschap Grieks te beroepen, wat me zwaar heeft aangegrepen. Immers als de Griekse letteren ten val gebracht zijn, wat voor goeds kan er dan van onze school verwacht worden? Maar nadien heb ik gehoord dat de heren Gedeputeerden desalniettemin iemand zullen beroepen, om de Griekse letteren te onderrichten. Dit heb ik willen aangeven, dat gij de aangevatte taak wilt volvoeren. Onlangs meldde ik dat gij en raadsheer Harinxma dit voor ons kunt bewerkstelligen. Als ge hier echter een probleem ziet, laat het me dan weten. Ik hoop nl. via raadsheer Andreae de heer Gravius en door (stads)secretaris Gemmenich de heren Cracq en Doman aan onze kant te krijgen. Er zijn velen die rondgaan om stemmen te winnen, maar weinigen laten zich hun aanhangers ontvallen. Het is dus niet nodig, deze zaak met velen te delen. Het kan immers gebeuren, dat hij van wie we menen dat hij deze zaak gunstig gezind is, hem verhindert als hij onze opvatting heeft begrepen.
- 3 mei 1624 (Codex Saeckma nr. 31)
Heel graag wil ik vernemen, of de heren Staten de heren Goeddaeus en Gruterus beroepen hebben dan wel binnenkort zullen beroepen. De hindernis immers die vorig jaar opgeworpen was, is naar ik hoor overwonnen. Ze zeggen dat de heren volmachten opnieuw bijeengeroepen zullen worden, om af te ronden wat in de vorige Statenvergadering nog niet is gebeurd. ... Over dezelfde zaak heb ik aan de zeer doorluchtige raadsheer Andreae geschreven, opdat gij als het u belieft een gemeenschappelijk standpunt bepaalt. Dezer dagen heb ik met raadsheer Sande gesproken en gezien dat hij ook hiertoe overhelt. Dit heb ik willen aangeven opdat ge weet dat als het nodig is, ge vrijuit met hen kunt spreken. ... Het is niet nodig dat degene die deze brief aanreikt, dit laatste te weten komt.
- 9 juni 1624 (Codex Saeckma nr. 48)
Ik geloof dat de bodes naar de heren Goeddaeus en Gruterus nu vertrokken zijn. - De winter van 1623/24 was streng en duurde wel tot medio maart; vgl. J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. 4: 1575-1675, Franeker 2000, p. 354
- 17 juli 1624 (Codex Saeckma nr. 49)
De heren curatoren betwijfelden zoveel als ik van hen heb kunnen vernemen, of de brieven aan de heer Goeddaeus en de heer Gruterus overgebracht zijn. Informeer wat daarvan zij en licht me in hoeveel hoop ge hebt wat beiden betreft.
Ondanks alle tegemoetkomingen is Gruterus niet op de beroeping naar Friesland ingegaan. De teleurstelling in Franeker was groot.

Baardt en de gedrukte Friese spreekwoorden

titelblad Friese spreekwoorden 1641In 1641 verscheen te Franeker bij Ulderick Balck, ordinaris Lantschaps Boeckdrucker: Oude Friesche Spreeck-woorden, gelijck die selve huyden daegs by haer / in haer eyghen Vaderlant / gebruyckt ende gesproken worden / by die Letter A.B.C. ghestelt. Het boekje telt 96 bladzijden en is gedrukt in sedecimo-formaat: dat was de grootte van almanakjes. Evenals van de meeste almanakjes zijn er weinig exemplaren van over, in dit geval zelfs maar twee: één in de bibliotheek van Lincoln Cathedral en één in de Bodleian Library te Oxford. Het laatstgenoemde wordt bewaard onder de signatuur Ms. Junius 122. Daaronder treft men ook aan Petri Baardt Friesche Boere-Practica inholdende een geduyrige op-merckinge van Weer, Windt Sonne, Mane, Sterren, de vier tijden des Iaers, Boom-vruchten, Velt-gewas, &c. Ghedruckt tot Leeuwarden, By Claude Fonteyne, Ordinaris Drucker der Staten van Frieslandt, 1640; eveneens een Friese tekst met een Nederlandse titel en een Latijns einde (FINIS); vgl. de moderne uitgave door J.H. Brouwer, Boalsert 1960.
almanakventerPetrus Sybrandts Baardt, Stavoren ca. 1590 - Leeuwarden[?] 1644, na studie theologie, wiskunde en geneeskunde tot dr. med. gepromoveerd aan de universiteit van Franeker, was [volgens Wumkes, Bodders] van 1619 tot 1621 of [volgens het Maandblad van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap "De Nederlandsche Leeuw", 1930: A.L. Heerma van Voss en D.D. Osinga, Genealogie van het geslacht Baerdt of Baarda, B IVsexies (ouders) en B Vquinquies (Dr. Petrus Sybrandts Baerdt] tot 1625 conrector aan de Latijnse school te Bolsward. Daar zal hij zeker omgang gehad hebben met Sibrandus Siccama. De "Medicinae, Philosophiae ende Astronomiae Doctor" Baardt woonde vervolgens o.a. in Franeker (1625), Heerenveen (1626-1629) en Leeuwarden. Behalve geneesheer was hij een belangrijk almanakschrijver; de Heeren-Feenster almanach werd van 1632 tot 1643 door Baerdt, van 1644 tot 1652 door de weduwe aan de Staten van Friesland aangeboden; hij dichtte in het Nederlands en het Fries. Het laatste dichtwerk (Loff-, Eer- en Truir Gedight) schreef Baardt ter ere van zijn "olt patroon" de muntmeester Willem van Viersen, die op 21 oktober 1641 stierf. Het is niet gedrukt maar in afschrift overgeleverd o.a. in het Sminia-archief, nr. 580. Ook dat eindigt met FINIS.
Heerenfeenster almanakWas Petrus Baardt de man achter de druk van de Friese spreekwoorden? Een aanleiding zou de zwangerschap van zijn vrouw geweest kunnen zijn. Dat het boekje niet door Claude Fonteyne te Leeuwarden gedrukt is, maar door Ulrik Balk te Franeker zou verklaard kunnen worden uit het feit dat Balk weer landschapsdrukker was en Fonteyne niet meer. Met deze Friese spreekwoorden gingen almanakventers rond. Blijkens de titelprent van Janus Vlietius' (1620-1666) Bredaesche Almanac en Chronijk (1664) is er lang met het boekje geleurd. Het zal gezien het aantal pagina's, 96 i.p.v. 32, wat meer gekost hebben dan een almanakje: twee à drie stuivers. Dat er toch maar twee van de waarschijnlijk enkele honderd resteren, is te wijten aan het kleine formaat en het veelvuldige hanteren; de boekjes zijn stukgelezen. De verkoop van dit populaire drukwerk was lucratief omdat het om relatief grote aantallen ging.
Het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek geeft als sterfjaar van Baerdt na 1671 op, omdat nog in 1671 Ulpianus Lambertus Grijsert almanakken calculeerde "op ordre van den hooghgeleerden dr. Petrus Baardt". Dat men niet moet lezen in opdracht van maar naar het voorbeeld van blijkt uit de Dubbeld Heeren-Feenster almanach op 't jaer ons Heeren M.DC.LVII. Gecalculeert na d'ordre van den Hooch-geleerden Dr. Petrus Baardt. Door Wulpianus Lamberti Grijzert, Liefhebber der Mathematische Consten. Tot Leeuwarden, by Frans Hardomans. Daarin motiveert de samensteller de uitgave o.a. daarmee "dat den naem van den hoogh gheleerden dr. Petrus Baardt soo haest niet souden uyt onze ghedachten verdwijnen".
Dat het boekje niet eerder dan in 1641 is verschenen, zet aan het denken. De druk is gebaseerd op een handschriftelijke verzameling Friese spreekwoorden zoals Cornelis Gulielmi van Beveren (niet Carel Georg van Burmania) er een bezat sedert 1614. Uit de brief d.d. 15 maart 1620 van Siccama aan Gruterus zou men enerzijds kunnen concluderen dat hij, Siccama, zowel als Saeckma een "complete" verzameling in handschrift bezaten, waaruit zij proefjes naar Heidelberg gestuurd hebben. Anderzijds: in zijn brief aan Pontanus van 7 mei van dat jaar schrijft Siccama dat hij twee jaar eerder op bezoek in Harderwijk bij Pontanus verzamelingen spreekwoorden, adagia en gezegden die de plaats van spreekwoorden innemen, heeft gezien: hij hoopt op een afschrift daarvan. Waren dit Latijnse spreekwoorden en gezegden, of Nederlandse, of Friese? Een uitgave van Erasmus' Adagia zullen Siccama en Saeckma in bezit gehad hebben. Dan kan het dus alleen maar gaan om spreekwoorden in de volkstaal. In juli 1620 heeft Siccama nogmaals een bezoek gebracht aan Pontanus zoals hij een jaar later, op 29 juli 1621 schrijft. Heeft Siccama toen pas zijn verzameling Friese spreekwoorden gecompleteerd? Bezat m.a.w. weer een niet-Fries, Pontanus, een afschrift van de complete verzameling? Schreef vervolgens Baardt weer over van Siccama? Pierius WinsemiusNiet geheel uit te sluiten is tenslotte de mogelijkheid dat landshistorieschrijver Pierius Winsemius de druk van de Friese spreekwoorden heeft bezorgd. Siccama was een bewonderaar van Winsemius; vgl. de brief d.d. 22-5-1616 van Siccama aan Rhala. Winsemius heeft gebruik gemaakt van de kroniek die Sibrandus' vader Tetardus/Tjaerd van zijn tijd in handschrift had opgesteld. Als Pontanus een complete verzameling Friese spreekwoorden bezat en een afschrift voor Siccama er niet is gekomen, heeft de historieschrijver van Gelderland zijn handschrift dan misschien vermaakt aan zijn Friese collega Pierius Winsemius?
Johannes Isacius Pontanus maakte van 1593 tot 1604, na zijn studie te Franeker reizen naar Duitsland, Italië, Denemarken, Engeland en Frankrijk. In Leiden promoveerde hij tot Dr. philosophiae (1593), in Bazel tot Dr. medicinae (1600). In 1604 is hij aangesteld om wis- en natuurkunde te onderwijzen aan de Veluwse school; vanaf 1606 was hij tevens "medicinae et philosophiae professor". Lit.: J.T. Bodel Nyenhuis, Levensbijzonderheden van den Nederlandschen geschiedschrijver Johannes Isacius Pontanus, meest geput uit deszelfs album [amicorum]. In: Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Isaac Anne Nijhoff. Tweede deel. Arnhem 1840, p. 81-109. H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool en hare hoogleeraren. 2 dln. Utrecht 1844-1847, met name I, 40-46. De overlijdensdatum van "het grootste licht dat ooit in Harderwijk geschenen heeft" is niet bekend; Bouman zegt (blz. 46) dat Pontanus op 5 oktober 1639 begraven is in het koor van de kerk van Harderwijk; het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek geeft 7 oktober als waarschijnlijke sterfdag.

Siccama - biografie en correspondentie vanaf 1613

Sibrandus Siccama wordt elders Sibrandus Tetardus genoemd ofwel Tetardi, volgens Fries gebruik naar zijn vader Tetardus, die bijna in vergetelheid is geraakt, maar die het verdient in de herinnering teruggebracht te worden, wat ik voor zover mogelijk zal doen.
Tetardus Siccama, in het Nederlands Tjaerd of Tjaerd Claessen Siccama, zoals hij door Winsemius genoemd wordt (Chronike van Vrieslant p. 574), was licentiaat in de rechten, notaris en stadssecretaris van Bolsward, welk ambt hij reeds in 1572 bekleedde. Hij ging van het katholieke geloof over tot de godsdienst van de hervormers in 1578, en schijnt tijdens de roerige tijden van de staat in zijn stad zeer waardevol geweest te zijn. Hij is naar Leeuwarden afgevaardigd naar Gedeputeerde Staten, om te helpen, toen het bestuur van Bolsward door toedoen van de aan Lalaing toegedane pauselijke troepen door gemor en eigenzinnig gedrag in beslag werd genomen. Zie Winsemius p. 626 en Histor. boek VI, p. 439. Ook schrijft Jugler (Beiträge zur juristischen Biographie, Teil III, p. 179), dat hij in 1599 deel heeft uitgemaakt van de Friese Staten, wat mij evenwel nergens anders bekend is geworden. Hij is zeker een man geweest met uitstekende talenten. Behalve de rechtsgeleerdheid heeft hij ook de letteren en de vaderlandse geschiedenis gevolgd. Hij heeft een kroniek van de gebeurtenissen van zijn tijd geschreven, waarvan Furmerius melding maakt in zijn handgeschreven dagboek; Furmerius ontleent dit op zijn beurt aan de zoon Sibrandus. Van de kroniek heeft ook Winsemius gebruik gemaakt bij het schrijven van de geschiedenis van Friesland en heel wat keren heeft hij de naam van de auteur vermeld. Zie Histor. p. 439 en 457 en volgende. Niet alleen oogstte hij lof door zijn geleerdheid, maar ook door welsprekendheid; ook is hij musicus geweest en zeer bedreven in het bespelen van de citer, zoals ik geleerd heb uit de geroerde handschriften die men mij heeft doen toekomen.
Tot vrouw had hij Seerpke van Fopma, die in 1582 is overleden. Als zonen had hij Sibrandus, waarover aanstonds, en Nicolaus, die in 1596 naar Franeker kwam om rechten te studeren en die de auteur was van het epigram dat gedrukt is vóór de Fastorum kalendarium libri van zijn broer. Tetardus is overleden op 14 januari 1602 blijkens de grafsteen in de grote kerk van Bolsward.
Sibrandus Siccama, geboren rond 1570 [6 september 1571; vgl. Horoscopen van de geboortedag [6 sept. 1571] en de zesendertigste verjaardag [6 sept. 1607] van Sibrandus Siccama. Uitgave ... M.H.H. Engels, Leeuwarden 1993], heeft het eerste letterkundige onderwijs aanvankelijk te Bolsward genoten, vervolgens te Leeuwarden, gedurende de volle zeven jaar, bij Johannes Fungerus, door wie nauwgezet onderricht hij in 1590 naar de Friese universiteit kwam om zich toe te leggen op de rechtswetenschap. Het verbaast me dat Jugler niet weet, waar Siccama de rechtsgeleerdheid heeft opgedaan, omdat hij meer dan eens bij Vriemoet (p. 101 en 128) geprezen wordt, daar hij aan de Franeker academie deel uitmaakte van die uitstekende groep, waarin alle talenten werden geschoold tot het goede en schone, waarover ik hierboven heb gesproken bij Herbajus, p. 128. Aldaar schijnt hij ook de hoogste eer in het recht behaald te hebben, het blijkt niet immers dat hij om studieredenen elders heeft verbleven. [Dr. Utriusque Iuris 10 augustus 1596; vgl. Album promotorum Franeker blz. 17.] Ofschoon de titel van rechtskundige niet achter zijn naam staat op de titelbladen van de boeken, die hij heeft gepubliceerd, zoals Jugler heeft waargenomen, heeft hem de titel niet ontbroken, zoals blijkt uit het onderschrift van de meeste gedichten, uit Winsemius, uit het grafschrift en wel het meest daaruit, dat hij in 1598 is opgenomen in de orde van advocaten.
wapen Siccama
Bij het Hof van Friesland heeft hij niet lang verkeerd; hij werd immers stadssecretaris van Hasselt in Overijssel, welke functie hij slechts zeer korte tijd vervuld heeft, omdat hij reeds in 1602 zijn vader is opgevolgd in het ambt van secretaris van Bolsward, dat hij gedurende 20 jaar heeft bekleed. Zie de voorrede bij het boek De centumvirali judicio en Winsemius bij de beschrijving van de steden achter de Kroniek van Friesland. In hetzelfde jaar 1602 [- vanaf 7-3-1601, tevens commissaris politique op de Friese synode; op 18-5-1602 trad zijn opvolger Jelle Jongestal aan voor het kwartier van de Steden -] heeft hij deel uitgemaakt van Gedeputeerde Staten en in 1603 is hem samen met Henricus Antonides Nerdenus, de hoogleraar godgeleerdheid, opgedragen de twisten bij te leggen die in stad en kerk van Bolsward ontstaan waren vanaf zekere tijd. Zie Vriemoet, p. 32. De geleerden hebben gegist dat Sibrandus gestorven is in 1621, zoals de vermaarde [Gustav] Hugo, Geschichte des Röm. Rechts seit Just., § 318. Dit is echter een dwaling, want hij is overleden op 31 mei 1622, zoals blijkt uit het grafschrift in de kerk van Bolsward, dat onze man prijst als zeer geleerd en zeer vermaard. Tot echtgenote had hij, blijkens dezelfde inscriptie, Ulkje[!] Reins, die overleden is in 1604. [Zijn tweede vrouw Taeckje Lolckes huwde hij vermoedelijk in 1607; vgl. Horoscopen .... Volgens A.C. Fokkema-Siccama, De Siccama's, [Kortenhoef 1973], nr. 809, blz. 390-391, was hij eigenaar/bewoner van een huis op de Dijlakker tegenover het stadhuis, waar thans de RK kerk en pastorie staan (wijk C nr. 294); op de stoeppost en de graven stond het wapen.]

Bolsward Dijlakker

Hij had twee zonen, de een Renatus of Rein, geboren 1600, die zich eerst te Harderwijk toelegde op de schone letteren, met lof van Pontanus zelf, (Zie Brieven bij Mattheus p. 282), weldra echter in 1620 stapte hij over op de vaderlandse [= Franeker] universiteit, zoals in het studentenalbum te lezen valt. Toen legde hij zich toe op de theologie en stond daarna als dienaar des goddelijken woords in de dorpen Wolsum en Westhem, tot hij uiteindelijk als oude man overleed in 1681. De andere zoon was Tetardus of Tjeerd, geboren 1604, die nadat hij aan de Franeker academie in 1631 de hoogste eer in de medicijnen had behaald, in zijn vaderstad de geneeskunst uitoefende tot zijn dood in 1650. Dit heb ik verzameld zowel uit het Franeker studentenalbum als uit de grafschriften [te Bolsward]. Hoe groot Sibrandus Siccama is geweest in de rechtsgeleerdheid en andere vakken, daarvan getuigt alleen Marcus Lycklama, die zijn opvattingen en veronderstellingen aan een onderzoek had onderworpen, als van een man die behalve in de studie van de schone kunsten ook in de zuivere wetenschappelijke leer van het oude recht zeer bedreven was. Zie Mebran. Lib. VII, Ecl. 22, p. 290 en Rede op Raph. Klingbijl pag. 6. De geschriften zelf van de onze, op jeugdige leeftijd vooral uitgewerkt, dat ze als een monument van zeer begaafde geleerdheid nooit zullen vergaan, is naar elke getuigenis zeer voortreffelijk te achten. Dit zijn ze:
De judicio centumvirali libri II. Franeker 1597. Omdat dit werk al zeldzaam was, is het opgenomen in Graevius' Thesaurus, deel 2 en later herhaald uitgegeven te Halle in 1725 en opnieuw, met meerdere andere, aldaar in 1776, bezorgd door C.F. Zepernick. Met dit werk heeft Siccama grote lof verworven, omdat hij een zeer moeilijke stof helder heeft uiteengezet. Zie Zepernick in zijn voorwoord en Hoepfner, Commentar über die Institutionen, § 477, not. 1 en Hugo. [Waarschijnlijk heeft dit werk gediend als "disputatio pro gradu"; R. Feenstra, De libri juridici van de Franeker universiteitsbibliotheek, p. 46 en noot 92, in De Franeker universiteitsbibliotheek in de zeventiende eeuw. Beleid en belang van een academiebibliotheek. Hilversum 2007.]
De veteri anno Romano Romuli et Numae Pompilii antitheses. Kampen 1599, in-4. Ook in Graevius' Thesaurus, deel VIII.
In Fastos Kalendares Romanos praecidanea. Kampen 1599, in-4. Herhaalde uitgave Amst. 1600, in-4, met de toegevoegde titel Fastorum kalendarium libri II, ex veterum monumentis, marmoribus, numismatibus, aliisque antiquitatum fragmentis, aucti et emendati. Dit zeer geleerde werkje heeft Graevius opgenomen in deel III van zijn Thesaurus. Het was de opzet van de auteur deze stof opnieuw uit te werken en in negen boeken uit te geven, waartoe hij echter niet is gekomen.
Epistola de vita et morte Godefridi Sopingii. Gaat vooraf aan Apologetica responsio Sopingii ad libellum anonymum. Franeker 1616, in-4.
Lex Frisionum, sive antiquae Frisiorum leges, a reliquis Germanorum legibus separatim editae et notis illustratae. Accedunt Statuta Opstalbomica, anno 1323 rogata. Franeker 1617, in-4. Van dit boek, dat al zelden voorkomt, heeft Car. Guil. Gärtner een nieuwe editie verzorgd, Leipzig 1730, in-4. Uit de door Siccama toegevoegde aantekeningen blijkt de grote kennis van de Germaanse oudheden en de grote weelde aan geleerdheid, die Hugler, p. 183, geprezen heeft en van Schwartzenberg her en der in zijn voorrede bij het Charterboek. C.H. Trotz heeft zich voorgenomen het boek van Siccama met uitvoerige noten uit te geven in 1758, zoals Vriemoet schrijft op p. 843.
• Van de brieven die Siccama schreef, zijn er zeer weinig overgeleverd in de Sylloge van Matthaeus na Alciatus' Contra vitam monasticam, p. 152, 281 en 316.
• Ook Griekse en Latijnse gedichten heeft hij gemaakt, in aantal ondertussen minder voorspoedig bewaard gebleven. Zie Epist. p. 281. De dood van Raph. Klingbijl heeft hij met Griekse treurdichten betreurd, uitgegeven samen met de rede van M. Lycklama. Latijnse gedichtjes gaan vooraf aan Herbajus' Res quotidianae, Lycklama's Membranae en Furmerius' Annales. Meerdere andere werken heeft hij uitgewerkt en voor de druk voorbereid, andere schijnen slechts begonnen te zijn. Een Commentarius ad Pragmaticam sanctionem Imp. Sigismundi de libertate Frisiorum had hij reeds 1621 ter perse volgens zijn eigen getuigenis bij Matthaeus, p. 152.
Ook schreef hij noten bij de Statuta Opstalbomica die hij echter om bepaalde redenen niet samen met de wetten zelf publiceerde, maar wel in het voorwoord bij de Friese wetten beloofde in een andere vorm te publiceren.
De uitgegeven noten bij de Friese wetten wilde hij vermeerderd en verbeterd opnieuw uitgeven, met gebruikmaking van de codex van [Friedrich] Lindenbrog van de Germaanse wetten. Zie Epist. p. 152. Misschien had hij voor deze editie de noten bestemd, die hij had bijgeschreven in het exemplaar, dat zich ooit bevond onder de boeken Van Pieter Burman de tweede. Zie de catalogus van handschriften die deze naliet, p. 36, n. 2843.
Tenslotte blijkt uit de brief waarvan Struvius de inhoud heeft uitgegeven in de Actis Literar. deel VI, p. 17, dat de onze een Commentarius ad Tit. Dig. de officio praefecto urbi begonnen was, ook in 1609 Parerga [= bijwerk] heeft willen uitgeven, en zelfs erover dacht Festus uit te geven. Zie Jugler p. 184.

♣ Gabinus de Wal, Oratio de claris Frisiae jureconsultis, Leovardiae 1825, p. 160-165

SIBRANDUS SICCAMA alibi dicitur SlBRANDUS TETARDUS sive TETARDI, more Frisiorum a patre suo TETARDO, cujus memoria fere obliterata est, at redintegrari meretur, quod, quantum fieri poterit, agam.
TETARDUS SICCAMA, Belgice TJAERD sive TJAERD CLAESSEN SlCCAMA, uti dicitur WINSEMIO (Chronyck van Vrieslandt p. 574), juris erat licentiatus, notarius publicus et magistratui urbis Bolsverdiae ab actis, quo munere jam A. 1572 fungebatur. A fide catholica ad sacra reformatorum transiit A. 1578, et turbatis reipublicae temporibus in civitate sua multum valuisse videtur. Leovardiam ablegatus est ad Ordines deputatos, auxilium imploraturus, ubi magistratus Bolsvardienlis à pontificiis LALAINIO addictis murmure et contumaci gesta excipiebatur. Vid. WINSEMIUS d. l. p. 626, et Histor. Lib. VI, p. 439. Scribit etiam JUGLER (Beyträge zur juristischen Biographie, T. III, p. 179), illum A. 1599 ordinibus Frisiae adscriptum fuisse, quod tamen aliunde mihi non innotuit. Vir certe fuit qui ingenium egregie excoluerat. Praeter jurisprudentiam, literas etiam et patriae historiam prosequutus est. Chronicon rerum sua aetate gestarum conscripsit, cujus mentionem facit in diario suo MS. FURMERIUS, qui illud a SIBRANDO filio, A. 1604, mutuo accepit. Eo etiam usus est WINSEMIUS in conscribenda Frisiae historia et auctoris mentionem nonnunquam injicit. Vid. Histor. d. l. p. 439 et 457. sq. Non tantum eruditionis, verum etiam eloquentiae laude viguit et musicus fuit ac citharista artis peritissimus, uti e motis MS. mihi subministratis didici.
Uxor ipsi fuit SEERPKE VAN FOPMA, A. 1582 satis functa. Filios habuit SIBRANDUM, de quo mox, et NICOLAUM, qui A. 1596. Franequeram venit, jurisprudentiae discendae causa, quique auctor fuit epigrammatis typis expressi ante Fastorum Kalendarium libros a fratre scriptos. TETARDUS obiit 14 Jan. 1602, teste lapide sepulcrali in aede majori Bolsverdana.
SIBRANDUS SICCAMA, natus circa A. 1570, in ludis literariis, Bolsverdiae primum, dein Leovardiae, per integrum septennium, praeceptorem habuit JOANNEM FUNGERUM, a quo fideliter institutus ad academiam Frisiacam venit A. 1590 jurisprudentiae operam daturus. Miror JUGLERUM ignoravisse, quo loco jurisprudentiam didicerit SICCAMA, cum plus semel laudetur apud VRIEMOET (p. 101 et 128), tanquam in academia Franequerana coetus illius egregii particeps, quo ad bona pulchraque omnia conformabantur ingenia, de quo dixi supra, ubi de HERBAJO, p. 128. Ibidem etiam summos in jure honores accepisse videtur, neque apparet, eum, studiorum causa alibi moratum fuisse. Licet jureconsulti titulus nomini additus non legatur in fronte librorum, quos edidit, uti observavit JUGLERUS, d. l., non eo tamen caruit, ceu patet e subscriptione carminum plurimorum, e WINSEMIO, ex inscriptione sepulcri et vel maxime ex eo, quod A. 1598 inter causarum patronos fuerit receptus.
In foro non diu versatus est, sed urbi Hasselensi in Transisalania fuit a secretis, quo tamen officio per breve tantum tempus fanctus est, cum iam A. 1602 patri successerit in munere Secretarii Bolsverdani, quod per annos viginti administravit. Vid. Praefatio ad librum: de centumvirali judicio et WINSEMIUS in descriptione urbium post Chronicon Frisiae. Eodem A. 1602 fuit inter Ordinum Frisiae delegatos et ipsi A. 1603, una cum HENRICO ANTONIO NERDENO, theologiae professore, mandatum fuit, lites componere in urbe atque ecclesia Bolsverdana ab aliquo tempore exortas. Vid. VRIEMOET, p. 32. Conjecere eruditi SIBRANDUM mortuum fuisse A. 1621, veluti Cl. HUGO Geschichte des Röm. Rechts seit Iust. § 318. Hoc vero erroneum, obiit enim die 31 Maji 1622, uti patet ex inscriptione sepulcri in templo Bolsverdano, quae nostrum laudat virum doctissimum et clarissimum.

grafsteen Siccama

Uxorem habuit, teste eadem inscriptione, WILKIEN REINS, satis functam A. 1604. Duo ipsi filii fuere, alter RENATUS sive REIN, in lucem editus A. 1600, qui primum Harderovici melioribus literis dedit operam, laudante ipsum PONTANO, (Vid. Epist. apud MATTHEUM p. 282), mox vero A. 1620 ad academiam patriam transiit, uti in albo legitur. Tunc in theologiam incubuit et postea verbi divini minister exstitit in pagis Wolsum et Westhem; donec senex decessit A. 1681. Alter TETARDUS sive TJEERD, natus 1604, qui acceptis in Academia Frisiorum, A. 1631, summis in medecina honoribus, artem suam in urbe patria exercuit usque ad mortis tempus A. 1650. Haec collegi cum ex albo Franequerano, tum ex inscriptionibus sepulcralibus.
Quantus in jurisprudentia aliisque disciplinis fuerit SIBRANDUS SICCAMA vel unus MARCUS LYCLAMA testetur, qui suas opiniones ac conjecturas ipsius examini subjiciebat, utpote viri praeter optimarurn artium studia et reconditam antiquitatis doctrinam juris peritissimi. Vid Membran. Lib. VII, Ecl. 22, p. 290. et Orat. in RAPH. CLINGBYL, pag. 6. Ipsa vero nostri scripta juvenili praesertim aetate elaborata, eruditionis ditissimae monumentum nunquam interiturum, omni testimonio longe clarius existimandum est. Sunt autem illa:
De judicio centumvirali libri II. Franeq, 1597. Hoc opus cum jam esset inter rariora, insertum fuit GRAEVII Thesauro, T. II. et postea repetitum fuit Halae 1725 ac denuo, pluribus aliis adjectis, ibid. 1776, curaute C.F. ZEPERNICK. Magnam ab hoc labore suo laudem assecutus est SICCAMA, cum argumentum difficillimum plene illustraverit. Vid. ZEPERNICK in praef. d. l. HOEPFNER, Commentar über die Institutionen, § 477, not. 1. et HUGO, d. l.
De veteri anno Romano Romuli et Numae Pompilii antitheses. Campis, 1599. 4. Est etiam in Thesauro GRAEVII. T. VIII.
In Fastos Kalendares Romanos praecidanea. Campis, 1599. 4. Repetita editio Amst. 1600. 4. additusque titulus: Fastorum kalendarium libri II; ex veterum monumentis, marmoribus, numismatibus, aliisque antiquitatum fragmentis, aucti et emendati. Hoc opusculum admodum eruditum T. III. Thesauri inseruit GRAEVIUS. Propositum auctori fuit hoc argumentum iterum elaborare et libris XII edere, cui tamen non satisfecit.
Epistola de vita et morte GODEFRIDI SOPINGII. Praemissa est Apologeticae responsioni SOPINGII ad libellum anonymum. Franeq. 1616, 4.
Lex Frisionum, sive antiquae Frisiorum leges, a reliquis Germanorum legibus separatim editae et notis illustratae. Accedunt Statuta Opstalbomica, anno 1323 rogata. Franeq. 1617. 4. Hujus libri, rarius jam obvenientis, novam editionem dedit CAR. GUIL. GÄRTNER, Lips. 1730. 4. --- Apparet ex adjectis SICCAMAE notis magna antiquitatum Germanicarum peritia magnusque eruditionis apparatus, ceu testantur, quos laudavit JUGLER, d. l. p. 183, et van SCHWARTZENBERG, Voorrede van het Charterboek, T. I. passim. SICCAMAE librum cum notis amplissimis edere sibi proposuit C. H. TROTZ, A. 1758, uti tradit VRIEMOET p. 843.

wijnschaaltje

Is dit wijnproefschaaltje, in 1617 gemaakt te Bolsward door Jan Sjoerds, een geschenk van vrienden aan Siccama, ter ere van diens Lex Frisionum die met een voorwoord van 10 februari in dat jaar was verschenen? In 1617 was Siccama ook tien jaar getrouwd met zijn tweede echtgenote. Lit.: M. Stoter, De zilveren eeuw. Leeuwarden/Franeker 2000, blz. 71.

Epistolae, quas scripsit SICCAMA, paucissimae supersunt in Sylloge MATTHAEI post ALCIATUM contra vitam monasticam, p. 152, 281 et 316.
Carmina etiam lusit graeca et latina, numeris tamen interdum minus feliciter servatis. Vid. Epist. d. l. p. 281. Mortem RAPH. CLINGBIJL graecis elegis deflevit una cum oratione M. LIJCKLAMAE editis. Latina poematia habentur ante HERBAJI res quotidianas, LIJCKLAMAE Membranas et FURMERII Annales.
Plura alia elaboravit et typis edenda praeparavit, alia tantum aggressus videtur. Commentarius ad Pragmaticam sanctionem Imp. SIGISMUNDI de libertate Frisiorum jam A. 1621 sub prelo fervebat, ipso testante apud MATTHAEUM , d. l. p. 152.
Notas etiam scripsit ad Statuta Opstalbomica quas tamen, certis de causis, una cum ipsis illis legibus non vulgavit; vulgandas tamen alia veste indutas promisit in praef. ad Leg. Frisionum.
Editas etiam ad Leges Fisionum notas auctas et emendatas iterum in publicum emittere voluit, in usum adhibito LINDENBROGII legum Germanicarum codice. Vid. Epist. ibid. p. 152. Forte huic editioni notas destinaverat, quas exemplari adscripserat, quod aliquando fuit inter libros PETRI BURMANNI, secundi. Vid. Catalogus Manuscriptorum, quos hic reliquit p. 36, n. 2843. Denique ex epistola, cujus argumentum STRUVIUS edidit in Actis Literar. T. VI, p. 17, patet nostrum Commentarium ad Tit. Dig. de officio praefecti urbi aggressum fuisse, etiam A. 1609 Parerga edere voluisse, imo de FESTO edendo cogitasse. Vid. JUGLER d. l. p. 184.


grafsteen Siccama detail

>> begin

• brief 0: 18-4-1608 Sopingius aan Pontanus
◊ Het is ongeveer een jaar geleden dat ik u via onze organist groette en gij op uw beurt niet alleen groeten terugstuurde, maar ook een brief met daarbij een exemplaar van uw reisboek. Ik ben wel nogal nalatig en traag geweest in het terugschrijven, maar iemand die schuld bekent, mijnheer, vergeeft men gemakkelijk. Nu zich echter de zeer gewenste gelegenheid voordoet, stort ik me eindelijk op het schrijven. Maar laat me iets vooraf zeggen, voordat ik de reden en de gelegenheid openbaar. Ik dank u zeer voor uw reisboek. Ge wilt, zoals ge zegt, dat ik het beoordeel afgezien van het uiterlijk. Ik beaam en verklaar vrijuit dat mij de stof en de stijl bevallen. Maar in het woordregister lijken mij sommige zaken een weinig geweld aangedaan: het merendeel is echter van een zekere en ontwijfelachtige oorsprong. In mijn Hesychius heb ik eertijds enkele Keltische woorden aangetroffen, die ik bij gelegenheid zal verzamelen en u toezenden.
◊ Over het Britannicakruid heeft mij onze vriend de geleerde Dr. Sibrandus Siccama, onze stadssecretaris, een suggestie gedaan, waarvandaan de benaming van het genoemde kruid schijnt te komen, wat hij met terughoudendheid meldt: vroeger is het nl. door de Friezen met Breepanne aangeduid, waarop de Romeinen, die deze benaming niet konden volgen, het vervormden en verdraaiden tot Britannica. Dat kruid nu heeft brede bladeren in de vorm van een pan, breed en lang in de rondte. Dit onderwerpen wij terloops en vrijblijvend aan uw gepolijste en doorknede oordeel, indachtig aan onze oude vriendschap en trouw.
◊ Maar ter zake. Onze rector de heer Henricus Papma, Doctor in de Medicijnen, heeft om bepaalde redenen uit eigener beweging afstand gedaan van het rectoraat van de Latijnse school alhier. Nu is er van mij uit bij het stadsbestuur melding gemaakt van uw naam, en weldra hebben allen bevonden dat gij in zijn plaats gevraagd kon worden, en bovendien dat gij niet alleen voor onze school maar ook voor de hele stad een sieraad zou zijn, als gij deze functie zoudt aanvaarden. Weliswaar hebben ze daarvoor 450 Carolusgulden als salaris bestemd, maar als ze gebruik van u kunnen maken, zullen ze een passende toeslag geven. Onze school leidt een ronduit kwijnend bestaan; we vertrouwen er dan ook op dat hij door u hersteld en geheel en al gezond gemaakt kan worden. Rijkelijk stof en het jagen naar lof en eer verrijst en baant een weg tot hogere waardigheden hier in Friesland. Ge zult u zo ook, wat alleen maar wenselijk is, onder oude vrienden mengen, die u hier niet weinig hebt. Zeker niets kan me liever overkomen dan zo mijn studeren opnieuw met u samen te brengen en dagelijks oog in oog samen te onderzoeken en disputeren. Overweeg derhalve deze kwestie, en hoe ge u ten opzichte van mij en deze functie gedraagt, laat me dat weten door deze bode.
◊ Een andere keer zal ik over mijn, ook nachtelijke studiën schrijven, wanneer ik meer tijd heb. Als er iets in uw schatkamer is, laat het me weten, vraag ik. Alleen bid ik dat wij van beide zijden de briefwisseling onderhouden en dat doen opdat onze vriendschap, die door deze lange en lethargische stilte bijna uitgeblust was, in deze voorjaarstijd herleeft en eeuwig voortleeft. Het ga u goed, geachte heer en beste vriend.
Bolsward, 18 april 1608.
Uw Godefridus Sopingius, dienaar des Goddelijken woords in de kerk van Bolsward.

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
EPIST. CLXIX.
GODEFRIDUS SOPINGIUS
Joh. Isacio Pontano S. P.
De herba Brittannica & unde haec ita dicta. [Et de rectoratu scholae Bolsverdianae]

Annus fere est, cum te per nostrum Musicum salutarem, & tu vicissim non modo salutem sed & literas & cum iis exemplar itinerarii tui remisisti. Negligentior ego quidem & tardior fui in rescribendo, sed agnoscenti culpam, mi Domine, facile ignosces. Nunc autem data optatissima quadam occasione tandem prorumpo ad scriptionem. Sed quidam mihi paefari liceat, priusquam causam & occasionem istam aperiam. Habeo & ago tibi grates maximas pro tuo itinerario. Vis censeam, ut inquis, nitore seposito. Aio, & libere pronuntio mihi & materiam & stilum placere. Sed in glossario quaedam mihi videntur paulo violentius detorta: sed pluriam certae & indubitatae originationis. In Hesychio nostro quaedam Celtica vocabula olim offendi, quae data occasione colligam, & tibi mittam.
De Britannica mihi suggessit amicus noster vir doctus D. Doctor Sibrandus Siccama, qui nostrae Reip. à secretis, sibi videri inde istam herbam dictam, quod referat tectum: Olim enim fuisse a Frisiis vocitatam Breepanne, unde Romani, qui istam Frisicam vocem non poterant assequi, more suo effinxerunt, & torserunt Britannicam. Herba enim illa habet ampla folia ad instar sartaginis, quae in amplum & longum rotundatur. Haec obiter, & libere tuo limato & subacto judicio submittimus memores veteris amicitiae & candoris.
Sed ad rem. Noster Rector D. Henricus Papma Medicinae Doctor certas ob causas jam sponte Rectoratu hujus scholae cessit. Facta autem fuit a nobis apud Magistratum nostrum mentio tui nominis, & mox visum omnibus te in ipsius locum subrogari posse: adeoque te unum non solum scholae nostrae, sed & totius urbis ornamentum fore, si istud munus capesseres. Destinarunt quidem in salarium quadringentos Carolinos, & quinquaginta, sed si te possent frui cumulum justum adderent. Schola haec nostra plane languet, & per te restitui, & persanari posse confidimus. Materia igitur tibi inde larga, & aucupium laudis honorisque surget, & ad digniora in hac Frisia viam muniet. Immiscebis sic etiam, quod unicum in votis est, te veteribus amicis, quos hic non paucos habes. Certe mihi nihil gratius contingere poterit, quam sic studia tecum nostra recolere, & quotidie coram συζητειν. Expende igitur rem hanc apud tuum animum, & qualem in nos, & hanc functionem geras, fac nos per hunc internuntium certiores.
Alias de meis studiis, & lucubratiunculis, cum plus otii fuerit, scribam. Si quid tum in tuis thesauris sit, quaeso communica. Hoc unicum saltem peto, ut utrimque literas mutuitemus, & hoc agamus, ut amicitia nostra, quae diutino hoc silentio & veterno tantum non extincta erat, ita reviviscat hoc verno tempore, & aeternum vivat. Vale mi Domine & optime amice. Bolsverdiae XVIII. April. M.D.C.VIII.
T. Godefridus Sopingius, Minister verbi Divini in ecclesia Bolsverd.

• brief 1: 24-6-1613 Siccama aan Saeckma
◊ Uw brief, zeer doorluchtige raadsheer, waarbij ge mij enkele dagen geleden hebt aangespoord om de oudheden van onze stad te verzamelen, n.l. de opschriften over te schrijven, heb ik nog niet beantwoord, enerzijds verhinderd door ziekte, anderzijds door ambtsbezigheden; toch heb ik door onze [burgemeester] Timen [Franssen] Eysma gestuurd wat ik twee jaar geleden eveneens op uw verzoek verzameld had, evenwel in de volkstaal ten gerieve van onze burgemeesters, die weinig Latijn kennen; ik denk echter dat ik alles verzameld heb wat waar, niet verzonnen genoemd kan worden. Als ge het liever in het Latijn vertaald ziet, of vindt dat iets veranderd moet worden voordat het naar de doorluchtige Ubbo [Emmius] gestuurd wordt, beveel ik mijn hulp graag aan.
◊ Van de edele Camminga's en Heerma's is geen geschiedenis te verkrijgen. Zij bewaren de archieven van hun familie zoals de muizen naar zeggen goud: de reden kunnen we bevroeden, maar dat past niet.
◊ Verder dus: heeft onze advocaat fiscaal [= procureur generaal] ons onverwacht iets nagelaten? Een man die nauwelijks de middelbare leeftijd bereikt heeft en is heengegaan, verdient zo iemand vanwege de uitstekende gaven van zijn geest niet de onsterfelijkheid? Maar omdat het God zo behaagd heeft, zijt gij doorluchtige raadsheer aan de gemeenschappelijke studiën, aan de bedes van vrienden, aan een zo groot man en aan de ziel van een vriend de laatste daad van piëteit schuldig. Ten eerste opdat zijn Dagelijkse waarnemingen [in het Hof van Friesland], en als hij verder nog iets geschreven heeft, veiliggesteld en bewaard worden, en eveneens de brieven, door vrienden aan hem geschreven, onder ons verspreid worden. Vervolgens dat een dergelijk groot man zo mogelijk opvolgt op gezag en door bemiddeling van het hoge Hof, zo niet zijn gelijke, dan tenminste de op afstand naaste. Sopingius, Arcerius en ik kondigen treurdichten op de begrafenis van onze Herbaius aan, die we aan u opdragen. Het ga u goed, zeer doorluchtige heer.
Bolsward, 24 juni 1613.

♣ Coll. Gabbema, Cod. FG, 133v
EPISTOLA XLVII: SIBRANDUS SICCAMA IOANNI SAECKMA
Literis tuis, clare senator, quibus me ante plusculos dies ad colligendas et transcribendas municipii nostri antiquitates hortatus es, nondum respondi, tum morbo meo, tum occupationibus impeditus; misi tamen per Timaeum nostrum Eysma, quae ante biennium etiam vestro rogatu collegeram, sed vernaculo idiomate in gratiam consulum nostrorum, qui parum Latine intel[li]gunt; puto tamen me omnia colligisse, quae vere, remotis fabulis, dici possunt. Quod si Latine potius transferendum censeas, aut quid mutandum antequam ad cl. Ubbonem mittantur libentissime operam meam commendabo. A Camminganis et Heermanis nobilibus nihil antiquitatum impetrari potest. Servant illi familiae suae instrumenta, ut aurum mures indici: caussam suspicari possumus, sed non licet. Porro itane nos nihil opinantes reliquit noster Herbaius fisci advocatus? Itane decessit vix matura aetate vir ob egregias animi dotes, immortalitate dignus? Sed quia ita Deo placuit, debes cl. senator, communibus studiis, debes amicorum precibus, debes tanti viri et amici manibus extremum hoc pietatis officium. Primum ut Quotidianae ipsius observationes, et si quid praeterea scripsit, in tuto ponantur, et conserventur, tum amicorum ad ipsum Epistolae nos dissipentur. Deinde, ut, quantum fieri potest, tanto viro, auctoritate et intercessione magni senatus, aliquis succedat, si non par, saltem proximus intervallo. Sopingius, Arcerius, et ego lachrymas minamur in funus Herbaii nostri, easque tibi dedicare. Vale vir cl. Bolswerdiae XXIV Iunii MDCXIII.

• brief 2: 1-12-1615 Bogerman aan Siccama
Zeer geëerde en zeer geleerde heer Siccama,
◊ Met een geweldige droefheid heeft vervuld en mijn hart als het ware ingesnoerd de rouwvolle brief, die mij heeft bericht van de dood - voor hemzelf waarlijk het begin van het echte d.w.z. roemrijke leven en de bezonkenheid van de heiligen - van de zeer dierbare intredegenoot de heer Sopingius. Zo gaat een rechtvaardige heen en niemand wekt hem weer tot leven: goedhartige mensen worden weggenomen zonder dat iemand waarschuwt vóór de komst van het kwaad zelf, dat een rechtvaardige wordt opgenomen, de vrede ingaat, rust in zijn legerstede; iedereen die in zijn gerechtigheid wandelt, zoals de Heer zegt bij de Profeten. Het is een teken van de vertoornde God, die ik innig vereer, dat hij medelijden heeft met zijn kerk in deze roerige eeuw. Ik betreur evenwel op mijn beurt dat uw kerk, uw? zelfs de gehele Friese kerk, beroofd is van een zeer trouw herder, zeer toegelegd op vrede en naastenliefde, zeer vasthoudend in het rechte geloof en het vertrouwen op goede gesprekken, beroofd is van een zeer standvastig voorvechter. Hij ging onze kerken het meest voor in vertrouwen en wijsheid, zolang hij leefde, en zo God wil hebben de Nederlandse kerken zijn inspanning met vrucht en vreugde als zeer nuttig voor hen ervaren. Hij had meer in zich verborgen dan op het eerste gezicht leek. Hij leeft en spreekt na zijn dood in het huis van God. Hij is geroepen tot de academie van de triomferende kerk, aangezien hij alsof hij aan een militaire academie dienst deed, niet heeft toegelaten dat uw geestdrift jegens hem verzwakt is. Niet dat wij hem om deze afronding en hemelse scheidsrechter zullen benijden, waarnaar wij allen om strijd streven, bedroefd evenwel, dat hij van onze zijde is weggerukt en wij nog geen medestrijder zien, maar met bitterheid geslagen een voorganger en heimelijke dief van de palm nogal onverschillig volgen. Moge Jezus Christus, hoofd en koning van zijn kerk en enige aartsherder, met uw kerk welwillend rekening houden en, ik zeg niet een tweede Sopingius - wat te wensen mogelijk is maar niet te verwachten - u tenminste een goede, trouwe en vredelievende dienaar bezorgt. Rest mij doorluchtige heer Siccama, de weduwe bij u, en u en de uwen bij de hemelse vader aan te bevelen. Haastig 1 december 1615.
Uwe eerwaardigheid zeer toegedane J. Bogerman.

♣ In: Apologetica responsio Sopingii, 1616
Clarissime & Doctissime D. SICCAMA.
Ingenti maestitiâ replevit ac veluti constrinxit cor meum luctuosatua Epistola, quae mihi nunciavit mortem - ipsi verò verae illius, id est, gloriosae vitae initium & εισοδον των αγιων - charissimi symmystae D. Sopingii. Sic iustus perit & nemo reponit animo: homines benigni recipiuntur nemine advertente ante adventum ipsius mali recipi iustum, ingredi pacem, requiescere in cubilibus suis; quisquis ambulat in aequitate suâ, ut inquit dominus apud Prophet. Signum est irati Dei, quem supplex veneror, ut misereatur Ecclesiae suae turbulento hoc seculo. Doleo equidem vicem Ecclesiae vestrae, vestrae? imo universae Frisicae, quae orbata est Pastore fidissimo, pacis και φιλαδελφιας studiosissimo, orthodoxiae & sanorum fidei sermonum tenacissimo, propugnatore constantiss. Profuit ille Ecclesiis nostris fide & prudentiâ, dum vixit, plurimum, & si Deo visum, operam eius cum structu & gaudio sibi perutilem sensillent Ecclesiae Belgicae. Plus habuit in recessu, quam in fronte promisit. Vivet tamen & loquetur post mortem in domo Domini. Evocatus est in Academiam Ecclesiae triumphantis, quandoquidem ut militanti Academiae suâ operâ commodaret non permisit affectus erga ipsum vestri fervor. Nec est quod ipsi consummationem hanc & βραβειον coeleste invideamus, ad quod omnes certatim contendimus, maesti tamen, quod à latere nostro sit avulsus & non iam socium conspiciamus agonis, sed orbitate consternati praecursorem ac praereptorem palmae sequamur languidiores. Iesus verò Christus Caput & Rex Ecclesiae suae solusq; αρχιποιμην clementer respiciat Ecclesiam vestram, &, non dico alterum Sopingium, (quod optare quidem liceat sed non sperare) attamen bonum & fidum pacisque amantem vobis largiatur Ministrum. Quod superest Cl. D. SICCAMA, viduam tibi, teque & tuos Patri coelesti commendo.
Raptim. Kal. Decemb. 1615.
Dignitatis T.
Studiosiss.
I. BOGERMANNUS.

• brief 3: 13-2-1616 Siccama aan Aysma
Brief over leven en dood van de doorluchtige Doctor en eerwaarde heer Godefredus/Goffe Sopingius, predikant te Bolsward, aan de zeer doorluchtige en edele Taecke van Aysma.
◊ Ik twijfel er niet aan, zeer doorluchtige heer, of het droeve en onverhoopte bericht van het overlijden van de zeer geleerde en eerwaarde heer Godefredus Sopingius, zeer trouw dienaar van onze kerk, heeft u tranen ontlokt. Gij hebt hem vereerd als vriend en medestudent, hem geëerd als een uitstekend dienaar van Christus, en in het achtmanschap van de provinciale synode meer dan eens als collega. Dezelfde redenen tot verering zijn er bij mij. Tegelijk immers hebben wij in het heilige Athenaeum te Franeker, ik in het burgerlijk recht, beiden ons geoefend in de schone letteren, vervolgens gedurende al die 13 jaar in deze vaderstad ik hem als een zeer geleerd Doctor in de rechtzinnige en hervormde theologie, hij mij als een vriend met een wederzijdse vriendschap. Een regelmatige en bijna dagelijkse uitwisseling vond plaats, wanneer hij na de kerkelijke zorgen, ik na de stedelijke werkzaamheden de gemeenschappelijke studiën en wat de klassieke schrijvers betreft verbeteringen, de gevolgde opvattingen en plechtigheden vergeleken. Maar dit zijn persoonlijke gevoelens, maar staat en kerk wat hebben ze een ontzaglijke schade geleden bij de dood van een zo groot man of zo te zeggen het vertrek van iemand wiens gelijke Friesland nauwelijks ziet en in wie alleen gaven en deugden, die van een kerkdienaar vereist worden, het hoogste gerechtelijk protocol schijnen bereikt te hebben. Derhalve heb ik rechtens de persoonlijke vriendschap en om het algemene verdriet te lenigen het leven van een zo groot man, zijn gewoonten en studieën in een korte brief aan u te vertellen en onder toezicht van uw naam, zeer edele Aysma, te publiceren aangedurfd. Niets anders zal ik zeggen dan wat al te waar is en mij bekend uit langdurige ondervinding. Door deze uiterste daad van piëteit worde gegeven, dat ofschoon hij die langer lijkt te leven niet volledig wordt beschreven, wij tegelijk de herinnering aan de overledene koesteren, verlengen.
◊ Goffe Sopingius is geboren in Weener in de regio Overledingen in het graafschap Oostfriesland, waar zijn vader als banneling om geloofsredenen de verspreide leden van Christus in een geloofsgemeenschap bijeenbracht. Geboren is hij in het jaar 1573 na Christus volgens de Juliaanse kalender, op 16 september de dag vóór Lambertus, op het hemeluur dat de astrologen waarnemen als het 19de dat volgens burgerlijk gebruik op het vierde uur valt. Als vader had hij Nicolaus Sopingius, burger van Groningen, een door geleerdheid, welsprekendheid en vroomheid achtenswaardig man, die nadat hij Weener verlaten had, naar Greetsiel[?] in dezelfde provincie beroepen was. Vandaar rond 1579 door de Utrechtse kerk beroepen, heeft hij zich daar te Utrecht gevestigd en met de eerwaarde theoloog van allergrootste naam Jan Uittenbogaard en andere collega's de zaak van de Nederlandse kerk t.b.v. de strijdkrachten bevorderd tot 1590. Na de inname van het Brabantse Breda door de zeer illustere en roemrijke vorst Maurits is hij op beslissing van de provinciale synode daarheen overgeplaatst, waar hij trouw de kerk en Christus gediend heeft, maar iets meer dan twee jaar later zijn laatste dag afgesloten heeft. Moeder [van de overledene] was Asselia, Laurentius' dochter, een zeer eervolle dame, thans nog te Breda levend, die hem als eersteling heeft gebaard. Zijn vader, ofwel uit een voorgevoel van een wiskundige, die de horoscoop van zijn zoon had bekeken en als hij zich op de studie zou toeleggen, voorspeld had dat hij een belangrijk filosoof zou worden, of hij heeft bewogen, wat geloofd behoort te worden, door godsdienstige dankbaarheid jegens God, zijn eerstgeboren zoon aan God en de kerk gewijd, zoals hij mij zelf vaak verteld heeft.
◊ De eerste leerjaren in de letteren bracht hij te Utrecht door in de leer aan de Hieronymusschool zoals ze die noemen. Op zijn jonge leeftijd schitterden uitstekende tekenen van genie, bescheidenheid en vroomheid, zodat hij zelfs zijn kameraden met voorbeeld voorging. Indertijd vervulde te Utrecht het rectorsambt de zeer geleerde theoloog en in de Griekse letteren zeer doorknede Johannes Arcerius Theodoretus, aan wiens onderwijs vader hem zeer nauw had toevertrouwd, en met niet minder genegenheid heeft Arcerius de leerling om diens uitstekende geestelijke gaven omarmd, en hem bij zich gehouden tot 1587 toen Arcerius met een diploma van de Friese Staten tot het hoogleraarschap in de Griekse taal beroepen is. Godefredus/Goffe bleef vervolgens bij zijn vader en op dezelfde school een of anderhalf jaar; daarna door zijn leermeesters voor waardig gehouden om naar de universiteit te worden gezonden, is hij Arcerius gevolgd die de Griekse taal aan de universiteit van Franeker onderrichtte, en door hem in het huisgenootschap van zijn zonen, maar met een eigen kamer, opgenomen. Daar begon hij met Arcerius' zonen, [Johannes] Isac[i]us Pontanus, de doorluchtige die nu bij de Harderwijkers wijsbegeerte onderricht, de klassieke Romeinse literatuur en de Griekse letteren, zoals hij die te Utrecht aangevat had, met nog intensievere ijver te vervolgen, de tekstkritiek die toentertijd als het ware onder aanvoering en voorzitterschap van de zeer vermaarde Justus Lipsius in de Nederlanden opbruiste, te omarmen, ja zelfs te proberen gedichten te schrijven. In het huis van Arcerius woonden behalve de zonen Johannes en Sixtus, van wie de een te Altona onder Hamburg als predikant optreedt van de Nederlandse kerkgemeente, de ander te Franeker de Griekse taal en Hippocrates uitlegt, onze Sopingius, [Johannes] Isaacius Pontanus, die ik al eens genoemd heb. Daarbij kwamen dagelijks de vermaarde jurist Thomas Herbajus, tijdens zijn leven advocaat fiscaal, en de kundigste der medici R. Klingbijl, nadien Hippocratisch hoogleraar en andere studenten, die nu mijn geheugen ontgaan. - Indertijd ging ik het burgerlijk recht met vurige ijver en onvermoeibare inspanning na, zij vormden een college en genootschap met bepaalde straffen en wetten, waarbij er één enkele weken voorzitter was, de overige dagen in de middaguren, wanneer ze de gewoonlijke studie achter de rug hadden, een of andere spreuk van een wijsgeer, dichter of geschiedschrijver, bezig waren voor de vuist weg te verklaren, niet zelden ook aan de deurpost van de (zitslaap)kamer, waarin ze bijeenkwamen, een of ander Romeins spotschrift aanbrachten, dat de overigen met grote ijver om strijd beoordeelden of opnieuw formuleerden. Zo was het huis van Arcerius een thuis van de Muzen, vonden er meer private oefeningen plaats dan openbare lessen van sommigen. Ze namen namelijk weer in gebruik het plechtige voordragen van de ouden, dat Plinius, Quintilianus, Martialis en anderen zozeer prijzen. Ach mocht toch bij decreet van de curatoren die gewoonte weer algemeen gebruik worden tot nut van het algemeen; zodat de studenten, althans de alumnen, zich oefen(d)en in private voordrachten! We zouden voorwaar mensen hebben die de grootsten kunnen evenaren, aan welke we nu groot gebrek hebben. - Nadat hij bij deze dagelijkse oefeningen in beide talen boven verwachting vorderingen gemaakt had, legde hij zich uiteindelijk in alle ernst toe op de studie van de heilige godgeleerdheid onder de vermaarde hoogleraren Martinus Lydius, Henricus Antonides en Sibrandus Lubbertus het vooraanstaande driemanschap van de theologische faculteit en omdat hij van oordeel was weinig vooruitgang te kunnen boeken, als hij niet ook Hebreeuws leerde - hij wilde immers geen oppervlakkig godgeleerde zijn, zoals er tegenwoordig velen zijn, die alleen uit commentaren hun kennis hebben - voegde hij de studie van de heilige taal onder leiding van de vermaarde Johannes Drusius, hoogleraar in die taal, bij wie hij zo grote vorderingen maakte, dat hij al begon te schitteren met algemene faam van geleerdheid, vroomheid en bescheidenheid, en op aller wens werd bestemd tot de kerkdienst, waartoe zijn vader hem had toegewijd.
◊ In 1595 is hij derhalve door de kerkenraad geëxamineerd, en door de kerk van Tjerkwerd beroepen heeft hij daar zijn proeftijd in het allerheiligste ambt afgelegd. In 1596, op 17 september, de dag na zijn verjaardag, toen hij zijn vierentwintigste jaar inging, trouwde hij met dochter Rixt van de predikant Henricus Bernardi, die hij bijzonder lief heeft gehad en met zeer innige dierbaarheid heeft bejegend, bij wie hij twee kinderen heeft gekregen en tegelijk verloren omdat geen van hen lang heeft geleefd. In 1597 is hij met instemming van de Bolswarder classis overgeplaatst naar het rectoraat van de drie kerken van Schettens, Longerhouw en Schraard, alwaar hij verkeerd heeft met zo'n grote s in het onderrichten en zo'n grote rechtschapenheid van leven, dat er niet alleen door verschillende beroepingen aan hem werd getrokken, maar hij uit ongelofelijke bescheidenheid en een minderwaardigheidsgevoel ze allemaal heeft afgewezen, en hij liever zijn kerk, waarvan hij het bestuur op zich had genomen, wilde beschermen en tegelijk zijn faam als bescheiden man, dan vette beroepingen na te jagen, zoals de meesten tegenwoordig doen.
◊ Eerst in 1602, toen de kerk van Bolsward door onderlinge meningsverschillen verdeeld werd, en het zaad van tweedracht en de onbeschaamde ijver van partijen niet geduld konden worden, tenzij beide kerkdienaren ontslagen werden, is alleen deze, de onze naar het oordeel van magistraat en vroedschap en als het ware met algemene stemmen van de burgers waardig geacht, de kerkvrede en eendracht onder de burgers te herstellen. Al vijf jaar eerder was dezelfde beroeping uitgegaan, maar had hij zich verontschuldigd, als ware hij ongeschikt voor een dergelijke opdracht, al te zeer zijn deugden en talenten verbergend en ontkennend, die anderen uit ambitie opdringen. Nu echter heeft hij op aandringen van grote mannen en ofschoon hij verwachtte te zullen moeten aarzelen uit de zaak van de kerk, toch het aanbod aanvaard eind herfst 1604 en zijn huisgezin naar ons overbrengend begon hij langzamerhand de vrede Gods onder een gelukkig voorteken in onze kerk te brengen, de slecht samengaande geesten te verzoenen, de aanleiding van de haat te verzachten, waarbij hij een bewonderenswaardig gelijkblijvend geduld en boven verwachting van alle weldenkenden een bescheidenheid aan de dag heeft gelegd evenzeer als hij dienst heeft gedaan gedurende de 13 jaar dat hij bij ons heeft geleefd. Behalve de vroomheid en welsprekende geleerdheid die vereist zijn bij kerkdienaren, streden bij hem de voorzichtigheid en bescheidenheid, allerzeldzaamste deugden van onze eeuw, dankzij welke hij niet alleen vreedzaam en omzichtig aan het hoofd stond van onze kerk, maar ook beroemd in de Nederlandse provinciën is gebruikt voor de zwaarste kerktaken. Tweemaal is hij naar Den Haag gestuurd om kerktegenstellingen te verzoenen en de dissidente geesten van sommigen terug te voeren tot overeenstemming van geloof. Dikwijls is hij per brief door privépersonen, dikwijls door vergaderende classes van kerkdienaren geraadpleegd, en hebben zij zijn kundige oordeel gelukkig gebruikt, wat hem van nature als geschikt en schrander te beurt viel en hij door lange ervaring door kennis van de oude kerkgeschiedenis had bevestigd.
◊ In 1609 hebben enige vrienden en voorname lieden in de stad, die zijn veelzijdige geleerdeid hadden erkend, hem op eigen titel maar niet tegen de wil van het stadsbestuur voor het rectoraat van het Leeuwarder gymnasium uitgenodigd met een flink salaris, maar om verschillende redenen en met zijn kleinheid als voorwendsel heeft hij bescheiden bedankt. In 1614, na de dood van de eerwaarde, zeer geleerde Henricus Antonides, hoogleraar in de godgeleerdheid, is hij samen met de zeer vermaarde en geleerde dienaar van de Leeuwarder kerk Johannes Bogerman beroepen tot dat hoogleraarschap. Lang overlegde hij, omdat hij van nature een draler was en hem voorzichtige met overleg genomen besluiten liever waren dan overhaaste bij toeval, ofschoon hij dagelijks door menigvuldige brieven van vooraanstaande lieden zelfs uit aangrenzende provincies dringend verlangd werd. Uiteindelijk met een brief van de doorluchtige president van het Provinciale Hof en van het aanzienlijke college van de Friese Staten is hij zowel mondeling in de illustere zitting van hen om het heil van kerk en universiteit bezworen als met de eerwaarde heer Johannes Bogerman in zoverre tot overeenstemming gekomen, mits hij van zijn kerk en classis eervol verlof kon krijgen. Meer dingen zijn bij die beroeping voorgevallen, waarvan het raadzaam is ze in stilte over te brengen dan hier te verhalen: laat dit voldoende zijn, dat het door de goddelijke voorzienigheid toen met officieel protest van kerk en burgers gebeurd is, dat hij ofschoon bovendien zoveel aanzienlijke personen tussenbeide kwamen, toch het bericht van de zo eervolle beroeping terugstuurde: zodoende hield hij nadien altijd, gedurende zijn hele leven zijn bescheidenheid, en bleef hij tot nut van het algemeen gewoon burger zonder staatsambt.
◊ Door de strekking van een zo gelijkmatig en constant leven, door de integere en ongerepte faam is hij dankzij alle goeden, nadat hij 13 jaar en meer onze kerk is voorgegaan in wijsheid en voorbeeld, ronduit onverwacht toen hij nl. met collega Godschalk Aeltius van een wandeling dichtbij de stad terugkeerde, door die slepende en dodelijke vierdedaagse koorts bevallen op 6 oktober na de middag en acht weken lang door de slepende ziekte aangedaan. Zodra hij de voortekenen van de ziekte gevoeld had, voorspelde hij dat zijn laatste uur naderde uit de woorden, en zelfs enige tekens die hier te verhalen wat heeft het voor nut; en ofschoon hij het voor vrienden die hem zagen niet verborg, hield hij het voor zijn vrouw met grote ijver geheim. De eerste koortsaanval is zeer licht geweest, en als hij niet door de tweede en derde aanval verzwakt was geweest - zo schrijft hij eigenhandig in zijn dagboek - had hij de ziekte nauwelijks geloofd, en langzamerhand verergerend heeft die zijn toch al zwakke krachten zozeer aangedaan, dat hij nadien slechts eenmaal gepreekt heeft, op 13 november na de middag, de 16de, 17de en 18de vraag van de catechismus over de beide naturen van Christus uitleggend met zeer zwakke en bijna wegvallende stem en gebaar. Vervolgens begaf hij zich naar huis en is hij niet meer in het openbaar gezien.
◊ Gedurende de gehele ziekte vertoonde hij geen enkel teken van pijn, ongeduld of vrees, altijd zichzelf, niets anders verzuchtend dan Ik wil verlost worden en bij Christus zijn. Eveneens, gevraagd hoe hij zich voelde, antwoordde hij meestal met de psalm In hoop en stilte. Ook: Heer ik zal zwijgen, gij zult handelen. Bezoekende vrienden, familieleden en ouderlingen bezwoer hij de kerkvrede en eenheid van het rechtzinnige geloof te bewaren. Toen zijn laatste uur was gekomen en de koortsaanvallen nu als het ware heen en weer gingen, hebben, om één uur 's nachts geroepen, collega Aeltius, de zeer edele Gerrold van Camminga, rector Henricus Antonides, ikzelf en anderen - aanwezig was ook zijn broer Adolf Sopingius en dienaar Henricus Ostellanus - hem reeds bijna wegvallend aangetroffen, hoewel geheel bij verstand, en met gebeden zijn collega als het ware toemompelend, met de ogen en met knikken aangevend dat hij begreep en bad. Nadat hij zo bijna drie uur met de dood had geworsteld onder verzuchtingen van zijn vrouw en vrienden, heeft hij de tranen en goddelijke geest vredig uitgeademd op de laatste dag van november, 15 minuten na vier uur 's morgens - wanneer hij bij leven en welzijn zijn plechtige studie begon - nadat hij geleefd had 42 jaar, 2 maanden en 14 dagen. Nadat we de alleronschuldigste geest met wensen en gebeden begeleid hadden, zijn we niet zonder tranen weggegaan, en hoewel zeer verward heeft toch de grote smart en droefheid mij onderweg naar huis dit gedicht, hoe het ook zij, ontlokt:
Hemelse heerscharen die een gouden deugd over een schitterende melkweg naar de sterren heeft vervoerd, fonkelen als morgensterren terwijl de hemel nog zwijgt en de rozige dag nog niet wil komen. Aanvaardt deze ziel en vermeerdert het tal vromen. Laat handen klappen ook het hemelse volk voor de nieuwe held. Want zij schitteren als sterren aan de hemelse pool die tot rechtvaardigheid volkomen de weg hebben gewezen. Ook aan deze behoort de erepalm van de sterrenkroon toe die van geloof en rechtvaardigheid een opperpriester is geweest.
◊ Hij was eerder klein van stuk dan middelgroot, had een blank gelaat, een breed voorhoofd en straalde een bescheiden ernst uit, hij had maar weinig, enigszins wit wordende baard, zijn gang was iets zwaar en deftig ingehouden. Hij had een gedrongen lichaam en was volledig gezond, want gedurende zijn gehele leven is hij nooit van een ziekbed opgestaan, des te meer heeft hij jegens deze langzame vierdedaagse koorts argwaan gekoesterd.
◊ Over zijn goederen en bibliotheek had hij al zeven jaar geleden met zijn echtgenote een zogenaamd wederkerig testament gemaakt. Zijn handschriftelijke werk heeft hij in drie klassen onderscheiden en aan zijn vrienden heeft hij de polemische geschriften beloofd ofwel opdracht gegeven die over de tegenstellingen in geloof en godsdienst aan de eerwaarde en zeer vermaarde godgeleerde Sibrandus Lubbertus en de alleraardigste collega Godschalk Aeltius te laten overhandigen, om ze als het hun goeddunkt te verbeteren en uit te geven. De leerstellige geschriften heeft hij vermaakt aan zijn vermaarde broer Adolf Sopingius dienaar te Longerhouw. De tekstkritische opmerkingen en verbeteringen van klassieke auteurs - waaraan we wederzijds gewerkt hadden - heeft hij mij willen doen toekomen als een gedenkteken van onze oude en niet aflatende vriendschap. Veel heeft hij geschreven maar weinig afgemaakt, behalve dit geschrift dat wij nu uitgeven ter ere en verdediging van zijn leermeester die hij als een plaatsvervangend vader vereerd heeft; de laatste hand heeft hij er niet aan kunnen leggen. Zoals hetgeen Plinius over cajus Fannius heeft geschreven meen ik dat er over onze Sopingius en zijn geschriften gezegd kan worden: Mij schijnt altijd bitter en te vroeg de dood van hen, die iets onsterfelijks voorbereiden. Immers zij die zich aan begeerten hebben overgegeven en als het ware van dag tot dag leven, beëindigen dagelijks de redenen waarom ze leven; zij echter die aan het nageslacht denken en de herinnering aan hen door hun werken verlengen, voor dezen is geen enkele dood plotseling, aangezien die altijd iets afbreekt wat begonnen is. Evenzo is het leven voor ons nog toereikend om te schitteren zodat de dood zo weinig mogelijk vindt wat hij kan vernietigen.
◊ Van zijn geschriften die we in kisten gevonden hebben, anekdotisch zijn en meest ongeordend en niet gecorrigeerd, laten we hieronder een lijst volgen.
Polemische geschriften
♦ Kritiek op de Exegese van Coenraad Vorstius, voltooid.
♦ Proef-stuck van de nieuwe en valsche leeringhe etc., voltooid.
♦ Over de geloofstegenstellingen van deze tijd.
Dogmatische geschriften
♦ Eeuwigdurende preken over de eerste 13 hoofdstukken van Mattheus
♦ Preken over de christelijke leer
♦ Plechtige preken over de jaarlijkse feestdagen
♦ Verschillende aantekeningen bij enkele plaatsen uit de H. Schrift
Kritische geschriften
♦ Verbeteringen bij enkele boeken van Jamblichus en afzonderlijk aantekeningen bij Jamblichus' boek over het leven van Pythagoras en bij zijn Opwekking tot de beoefening van de filosofie.
♦ Topografie van Attica en Athene.
♦ Hesychische lessen ofwel verbeteringen bij de drie boeken van Hesychius, voltooid.
♦ Enkele boeken met opmerkingen en verbeteringen, maar ongeordend.
♦ Aantekeningen bij Siderius Apollinaris, voltooid en aan mij opgedragen/toegezegd.
♦ Aantekeningen bij en verbeteringen op de glossen van Isidorus.
♦ Aantekeningen bij Eustathius de grammaticus.
♦ Catalogus van treur- en blijspelen, een klein en onbeduidend werkje.
Zodanig en zo groot is onze Sopingius geweest, zeer edele Aysma, met wiens deugden en studiën opsommen we hier zullen stoppen, we zullen nl. de wijze en de bescheidenheid die hem eigen was in acht nemen. Moge hij nu in de hemel van de eeuwige gezegendheid genieten, moge hij hier in de gehele herinnering van het nageslacht leven en ofschoon die geleerde en schitterende tong nu zwijgt, spreekt hij toch en zal hij blijven spreken door zijn geschriften in de kerk Gods zolang die er zal zijn. Onze kerk heeft een zeer grote troost, onze kerk die zo'n groot man zo lang heeft gehad: maar laten we bedenken dat hij sterfelijk is geweest, en laten we er bij God op aandringen dat hij ons iemand zo niet gelijk aan Sopingius, dan toch zeer dicht bij zijn deugden komend als opvolger schenkt. Met deze wens eindig ik en groet ik u, zeer edele Aysma.
Bolsward, uit mijn studeerkamer, 13 februari 1616.
Uw Sibrandus Siccama.

♣ In: Apologetica responsio Sopingii, 1616

DE
VITA ET MORTE
Cl. Doct. & Reverend. viri GODEFREDI SOPINGII
Ecclesiastae Bolsverdiani,
AD
Clariss. & Nobiliss.
TACITUM ab AYSMA
Epistola.

Non dubito, Vir Clarissime, quin lachrymas tibi excusserit tristis & inopinatus nuntius de transitu doctiss. & Reverendi viri Godefredi Sopingii Ecclesiae nostrae Ministri fidelissimi. Coluisti illum ut amicum & studiorum commilitonem, veneratus ut eximium Christi servum, & in Octoviratu Provincialis Synodi non semel Collegam. Pares mihi cultus & venerationis causae. Nam simul in Franecarensi Athenaeo ille sacro, ego civili juri, ambo politiori literaturae operam dedimus, deinde per totos tredecim annos in hac patria urbe ego illum ut diligentissimum Orthodoxae & Reformatae religionis Doctorem, ille me ut amicum constanti amicitia mutuò coluimus. Accedit & frequens & paene quotidiana mutuitatio, quando ille curis Ecclesiasticis, ego urbanis negotiis expeditis communia studia & in veteres auctores emendationes, mores, ritus observatos conferebamus. Sed haec privati affectus sunt, at Respublica & Ecclesia quam ingens damnum passae in tanti viri obitu dicam an abitu, cui vix parem videt Frisia, & in quo uno dona & virtutes, quae in Ministro requiruntur, summum periculum adiisse videntur. Quare & privatae amicitiae jure & publici doloris leniendi causa tanti viri vitam, mores studia brevi epistola tibi narrare, & sub tui nominis auspicio, Nobilissime Aysma, publicare, fiduciam sumpsi: Nihil dicam nisi quod verissimum & longis magnisque experimentis mihi cognitum. Detur hoc supremo pietatis officio, ut quem vivum amplius videre, amplecti non datur, saltem mortui memoriam colamus, prorogemus.
Godefredus Sopingius natus est Venerae municipio agri Transledani in Comitatu Frisiae Orientalis, ubi pater religionis causa exulans dispersa Christi membra in fidei unitate colligebat. Natus est anno Christi Iuliano 1573, decimo sexto Septembris pridie Lamberti hora coelesti, quam observant Astrologi XIX.s. quae incidit in horam dici civilis IV.s. Patrem habuit Nicolaum Sopingium civem Groninganum virum doctrina, eloquentia & pietate venerandum, qui postquam Venerâ discessisset, Gretam in eadem Provincia vocatus fuit. lllinc circum annum Christi 1579 ab Ecclesia Ultrajectensi vocatus ibi rerum ac fortunarum suarum sedem posuit, & cum Reverendo ac maximi nominis Theologo Ioanne Utenbogaert aliisque collegis, rem Ecclesiae Belgicae pro viribus promovit, donec anno 1590 Bredam Brabantiae ab Illustriss. & Gloriosiss. Principe Mauritio interceptam judicio & consensu Provincialis Synodi translatus est, ubi fidelem Ecclesiae & Christo operam praestitit, sed vix ultra biennium, ubi & diem extremum clausit. Mater fuit Asselia Laurentii Matrona honestissima Bredae adhucdum vivens, quae ipsum primo partu enixa est. Pater, sive Mathematici instinctu, qui horoscopum pueri inspexerat, & si studiis adhiberetur, insignem fore Philosophum praedixerat, sive religiosa in Deum gratitudine motus - quod credi par est - primogenium suum Deo & Ecclesiae vovit, ut ipse mihi frequenter narravit.
Prima literarum rudimenta Ultrajecti posuit sub disciplina Scholae Hieronymianae, ut vocant. Emicabant in ipso prima aetate illustria ingenii, modestiae & pietatis signa, ut etiam contubernales exemplo praeiret. Fungebatur eo tempore Ultrajecti Rectoratus munere doctissimus Theologus & Graecarum literarum callentissimus Ioannes Arcerius Theodoretus, cujus disciplinae & institutioni pater ipsum arctissimè commendaverat, nec minori affectu Arcerius discipulum propter eximias ingenii dotes complexus est, & retinuit usque ad annum Christi 1587 quo Arcerius Ordinum Frisiae diplomate ad Professionem Graecae linguae vocatus fuit.
Mansit deinde Godefredus apud parentem in eadem Schola anno uno aut sesquialtero, deinde propter insignem in literis profectum à praeceptoribus dignus habitus, qui ad Academiam mitteretur Arcerium in Academia Franecarensi Graecam linguam profitentem secutus & ab ipso in filiorum contubernium sed propria quadra receptus fuit. Coepit ibi cum Arcerianis filiis, Isaaco Pontano viro clarissimo & apud Hardervicenos Philosophiam profitente, politiorem literaturam & literas Graecas, ut Ultrajecti inceperat intentiore studio prosequi, Critices studium, quod tunc temporis clarissimo viro Iusto Lipsio quasi duce & praeside in Batavia effervescebat, amplecti, tum etiam carmini scribendo operam dare. Vivebant in aedibus Arcerianis praeter Ioannem & Sixtum filios, quorum ille Altenae propter Hamburgum Ecclesiae Belgicae pastorem agit, hic Franecarae Graecam Linguam & Hippocratem interpretatur, Sopingius noster, Isaacius Pontanus, quem modo nominavi. Accedebant quotidie clarissimus ICtus Thomas Herbajus Fisci, dum vixit, Advocatus, & disertissimus Medicorum Raphaël Clinckebilius, postea Hippocraticus Professor, aliique studiosi, qui memoriam nunc fugiunt. - Nos eo tempore jus civile flagrantissimo studio, & indefesso labore prosequebamur, illi collegium & societatem studiorum inierant certis poenis legibusque, ut quotque septimanis unus praesideret, reliqui singulis diebus pomeridianis horis, cum ordinaria studia ipsos dimiserant, sententiam aliquam Philosophi, Poëtae, Historici memoriter explicare tenebantur, nonnunquan etiam cubiculi, in quo conveniebant, posti, quem Pasquillum Romanum appellabant, carmen aliquod affigebant, de quo reliqui judicare aut refingere magno studio certabant. Ita Arcerianae aedes domicilium Musarum erant, plusque privata exercitia proderant, quam quorundam lectiones publicae. Revocabant quippe in usum solennes veterum recitationes, quas Plinius, Quintilianus, Martialis, aliique tantopere laudant. Utinam Curatorum decreto mos ille in publicum usum revocetur bono publico: ut studiosi, saltem alimentarii publici, privatis recitationibus exercerentur! Haberemus, hercule, qui maximis viris exaequari possent, quorum nunc apud nos magna caritas est.
Hisce quotidianis exercitiis, in utraque linguarum supra spem & votum profecisset, tandem serio animum ad Sacrae Theologiae studium applicare instituit sub Clar. Professoribus Martino Lydio, Henrico Antonio, & Sibrando Lubberto praestantissimis Theologicae facultatis Triumviris, cumque judicaret se parum proficere posse, nisi & Hebraicè disceret - nolebat enim superficiarius esse Theologus, ut multi hodie sunt, qui ex solis commentariis sapiunt, - sacrae linguae studium adjunxit sub Clariss. viro Ioanne Drusio ejusdem linguae Professore, sub quo tantum profecit, ut non modo ipsam intelligeret, sed & judicaret de ea; quod testari possunt Biblia ejus Belgica, quorum textum ex Hebraica veritate centenis aliquot locis marginalibus notis emendavit. Hoc optimo studendi genere, labore indefesso sub tantis magistris adeo profecit, ut jam publica eruditionis, pietatis, ac modestiae famâ claresceret, ac votis omnium ministerio Ecclesiae, cui pater ipsum devoverat, destinaretur.
Igitur anno Christi 1595 à Collegio Theologico examinatus est, & ab Ecclesia Tierquerdensi vocatus sanctissimi muneris tyrocinium ibi deposuit. Anno 1596 decimo septimo Septembris postridie natalium, cum annum aetatis vigesimum quartum ingrederetur, uxorem duxit virginem, Rixtam Henrici Bernardi concionatoris filiam, quam unicè amavit & arctissimâ charitate complexus fuit, ex qua duos liberos sustulit simul & amisit: quia neuter perennavit. Anno 1597 ad Recturam trium Ecclesiarum, Schettensis, Longerhouvensis & Schraardensis Bolsvardianae classis consensu translatus est: ubi tanta docendi facundia & innocentia vitae versatus est, ut diversis vocationibus tantum non distraheretur: sed illa incredibili humilitate semperque minus de seipso sentiens remisit omnes, maluitque Ecclesiis suis, quas regendas susceperat simulque famam modestiae tueri, quam pinguiores vocationes captare, uti nunc faciunt plurimi.
Demum anno 1602 cum Bolsvardiana Ecclesia mutuis dissensionibns conflictaretur, nec semina discordae & procacia partium studia tolli possent, nisi ministri ambo dimitterentur, unus hic noster judicio utriusque Senatus & quasi publica civium voce dignus habitus, qui pacem Ecclesiae, concordiam civibus restitueret. Iam ante quinquennium eadem vocatio delata fuerat, sed excusarat, quas impar tanto oneri: nimius sui obtegens & dissimulans virtutes ac dona, quae alii ambitiose obtrudunt. Nunc verò magnorum virorum persuasu, & quod é re Ecclesiae futurum speraret cunctabundus tamen conditionem accepit adulto autumno Anno 1604, remque familiarem ad nos transferens cepit paulatim sub felici nominis augurio PACEM DEI Ecclesiae inferre, male sociatos animos conciliare, causas odii mitigare, in quo admirabilem constantiam patientiam, modestiam supra spem & votum bonorum omnium ostendit pariter & servavit per annos tredecim, quibus apud nos vixit.
Praeter pietatem, eruditionem facundiam, quae requiruntur in Ecclesiae ministris: certabant in ipso prudentia & modestia rarissimae seculi nostri virtutes, quorum ope non modo pacatè & prudenter Ecclesiae nostrae praeerat, sed fama quoque per Belgicas provincias clarus gravissimis Ecclesiarum negotiis fuit adhibitus. Bis Hagam Comitatensem missus fuit ad controversias Ecclesiarum conciliandas, & dissidentes quorundam animos ad consensum fidei reducendos. Saepe à privatis, saepe à classicis Ministrorum conventibus literis consultus fuit, & prudenti ejus judicio foeliciter usi sunt, quod illi, à natura igneum & perspicax contigerat longisque rerum experimentis, tum veteris Ecclesiasticae historiae cognitione firmaverat.
Anno 1609 amici aliquot & in Republica principes, qui variam eius eruditionem perspectam habebant, ad praefecturam Gymnasii Leovardiensis privatim quidem, sed Magistratu eius urbis non nolente luculento stipendio invitarunt, sed varias ob causas, & tcnuitatem sui praetendens verecundé excusavit. Anno 1614 post obitum Reverendi & doctissimi viri Henrici Antonii Theologiae Professoris una cum Clarissimo & disertissimo Leovardiensis Ecclesiae Ministro Ioanne Bogermanno ad eandem Professionem vocatus fuit. Deliberabat diu, ut erat cunctator natura, & cui cauta potius consilia cum ratione, quam properata ex casu placebant, licet quotidie perdensissimis praestantium virorum literis etiam ex finitimis Provinciis flagitaretur. Tandem illustrissimi Praesidis Provinciae, & Amplissimi Ordinum senatus literis evocatus tum coram in illustri eorum consessu per salutem Ecclesiae & Academiae obtestatus cum Reverendo viro Ioanne Bogermanno hactenus consensit, si ab Ecclesia sua & Classe honestam missionem impretare possit. Plura in ista vocatione contigerunt, quae silentio transmittere, quàm hic narrare consilium est: illud sufficiet divina providentia tum Ecclesiae civiumque officiosa protestatione contigisse, ut tot illustrium virorum intercessionibus insuper habitis tam honestae vocationi nuntium remiserit: ita pacem semper, in omni vita modestiam servavit, bonoque publico privatum posthabuit.
Tam aequabili & constanti tenore vitae, fama integra inoffensa bonorum omnium gratia cum tredecim annos & quod excurrit Ecclesiae nostrae doctrinâ & exemplo praefuisset, inopinantem plane & cum Collega Godscalco Aeltio ex suburbana deambulatione redeuntem lenta illa & fatalis quartana adrehendit sexto Octobris post meridiem, totisque octo septimanis lento morbo adflixit simul & sustulit. Quam primum morbi praeludia sensit, fatalem sibi horam instare augurabatur ex verbis, imò & signis quibusdam, quae huc referre cui bono? & quamquam apud amicos ipsum invisentes non dissimilaret: uxorem tamen magno studio celabat. Primus febris accessus lenissimus fuit, & nisi secundo tertioque paroxismo invaluisset - ita ipse manu sua in Ephemeride notarat - vix morbum credidisset, paulatimque incrudescens adeo vires per se tenues adflixit, ut semel tantum postea concionatus fuerit die Novembris 13. post meridiem 16., 17. & 18. erotemata Catecheseos de utraque Christi natura explicans voce motuque perdebili & pene deficiente. Deinde domi se continuit, nec ultra in publico visus.
Toto morbi tempore nullum doloris impatientiae, timiditatis signum praetulit, semper sui similis, nihil spirans nihil geminans nisi Cupio dissolvi & esse cum Christo. Item interrogatus quomodo se haberet, plerumque respondit ex Psalmo, In spe & silentio. Item, Domine ego silebo, tu facies. Amicos, necessarios, presbyteros ipsum invisentes ad pacem Ecclesiae & consensum Fidei Orthodoxae servandum obtestabatur. Cum fatalis ipsi hora adesset, & paroxismi febriles jam quasi reciprocarent hora noctis primâ collega Aeltius, Nobilissimus Geroldus à Cammingha, Rector Scholae Henricus Antonius, ipse ego aliique - aderat & frater Adolphus Sopingius & Henricus Ostellanus ministri - vocati jam pene deficientem invenimus, mente tamen integrâ, & precibus collegae quasi admurmurans: oculis nutuqne significans intelligere se & adpeccari; ita tribus pene horis cum morte luctatus inter uxoris & amicorum suspiria, lachrymasque divinam animam placide exhalavit ultimo Novembris minutis quindecim post horam 4. matutinam, quae ipsi sano & viventi solennis erat studii auspicandi, cum vixisset annos 42, menses 2, dies 14.
Nos innocentissimam animam votis precibusque secuti non sine lachrymis discessimus, & licet animo plane consternatus, ipsa tamen doloris luctusque magnitudo domum redeunti hoc qualecunque carmen excussit:
Augusti proceres coeli quos aurea virtus
Splendida lacteola vexit in astra viâ
Matutina micant tacito dum sydera coelo
Et nondum roseus jussit abire dies.
Accipite hanc animam numerumque augete piorum
Plaudat & indigeti caelica turba novo.
Namque polo si fulgebunt velut astra sereno
Justitiae populos qui docuêre viam.
Huic quoque syderae debetur palma coronae,
Qui fidei antistes justitiaeque fuit.


Statura fuit exili magis quam mediocri, facie candidâ, lata fronte & modestam quandam gravitatem prae se ferente, barba subalbescenti sed rara; in incessu lenta gravitas & decora cunctatio, corpore bene compacto valetudine integra; nam tota vita nunquam ex morbo decubuerat, quo magis illi haec lenta quartana suspecta fuit.
De bonis & Bibliotheca sua jam ante septennium cum uxore reciproco ut vocant, testamento disposuerat. Scripta in tres classes distinxit & amicis nuncupavit Πολεμικα sive de controversiis Fidei & Religionis Reverendo & Clarissimo Theologo Sibrando Lub[b]erto & suavissimo collegae Godscalco Aeltio tradi mandavit, ut si videretur emendarent & in lucem ederent. Δογματικα clarissimo fratri Adolpho Sopingio ministro Longerhouvensi legavit. Κριτικα animadversiones & Emendationes veterum auctorum - in quibus mutuam operam praestiteramus - nobis tradi voluit veteris & constantis amicitiae monumentum. Multa scripsit sed pauca absolvit praeter hoc ipsum, quod nunc damus honori & defensioni Praeceptoris sui, quem parentis loco coluit, scriptum: quod nec ipsum extrema manu expolire potuit. Ut quod Plinius de Cajo Fannio scripsit ego de Sopingio nostro ejusque scriptis vere dici posse existimem: Mihi autem videtur acerba semper & immatura mors eorum, qui immortale aliquid parant. Nam qui voluptatibus dediti quasi in diem vivunt, vivendi causas quotidie finiunt: qui verò posteros cogitant, & memoriam sui operibus extendunt, bis nulla mors repentina est, ut quae semper inchoatum aliquid abrumpat. Proinde dum suppetit vita, enitamur ut mors quam paucissima, quae abolere possit inveniat.
Scripta ejus, quae in scriniis invenimus ανεκδοτα pleraque indegesta, & inemendata sunt, quorum Indicem subjicimus.
Πολεμικα
Censura in Exegesin Conradi Vorstii, absol.
Proefstuck vande nieuwe ende valsche leeringhe, &c absol.
De controversiis fidei horum temporum.

Δογματικα
Conciones perpetuae in tredecim priora Capita Matth.
Conciones Catecheticae.
Conciones solemnes in Festa anniversaria.
Notationes varia ad loca aliquot S. Scripturae.

Κριτικα
Castigationes in aliquot libros Jamblychi & separatim Notae in librum Jamblychi de vita Pythagorae, & Protrepticon ejusdem.
Chorographia Atticae regionis & Urbis Athenarum.
Esychianarum Lectionum sive emendationum in Esychium libri tres. Absol.
Observationum & emendationum libri aliquot sed indigesti.
Notae in Sidonium Apollinarem absolutae & nobis deditae.
Notae & emendationes in glossis Isidori.
Notae ad Eustathium Grammaticum.
Catalogus Fabularum Comicarum & Tragicarum breve opusculum sed insigne.


Talis tantusque fuit noster Sopingius, nobilissime Aysma, in cujus virtutibus & studiis depraedicandis hic sistemus, servabimusque modum, &, quae ipsi peculiaris fuit, modestiam. Fruitur nunc ipse in coelis aeterna beatitudine, vivet hic in omni posteritatis memoria, & licet illa diserta & fulminatrix lingua nunc sileat, loquitur tamen & loquetur scriptis suis in Ecclesia Dei, donec erit illa. Habet sane Ecclesia nostra grande solatium, quae tantum bonum tam diu tenuerit: sed cogitemus mortalem fuisse, votisque apud Deum insistamus, ut si non parem Sopingio, proximum tamen virtutibus ejus successorem largiatur. In quo omine finio & te, Nobilissime Aysma, salvere jubeo. Bolsvardiâ ex Musaeo nostro
XIII. Februarii anno MDCXVI.
Tuus
SIBRANDUS SICCAMA.

D. O. M. S.
Cl. Doctiss. & Reverend. Viro,
GODEFREDO SOPIN-
GIO, THEOLOGO EXIMIO,
VERBI DIVINI PER ANNOS XXI.
(QVOD VITAE DIMIDIVM FVIT) MI-
NIST. FIDELIS. HEBR. GRAEC. LAT.
LINGG. PERITISS. IN OMNI POLI-
TIOR. LITERATVRA VERSATIS. GRAEC.
LING. CRITICO INGENIOSIS. IN EC-
CLESIAST. NEGOTIIS PRVDENTIA
SING. DIVERS. LEGAT. FVNCTO PA-
CIS ET CONCORD. ECCLES. PROCVR.
PIETATE IN DEVM, CARITATE ERG.
FRAT. MODESTIA ERG. OMNES SING.
QVI
NATVS
ANNO CHRIST. M.D.LXXIII. XVI. SEPT.
DENATVS
ANNO CHRIST. M.DC.XV. VLT. NOVEMB.
VIXIT
ANN. XLII. MENS. II D. XIV.
AMICO ET DOCTORI INCOMPAR. HOC
CARTACEVM MONVM. LVCT. ET
MEM. TEST. CAVS.
SIBRANDVS SICCAMA, L.M.P.C.

Het bovenstaande epitaaf bestaat, zoals de tekst zelf zegt, slechts op papier. De grafsteen van Sopingius in de Martinikerk, in later tijd genummerd 113, bevat behalve het randschrift de spreuk "Sterven is mijn gewin", een uitgekapt mannenwapen aan tak en een drieregelig opschrift waarvan bij opname van de tekst door de grafschriftencommissie in de vorige eeuw alleen nog de naam Gheeltie te lezen was. Met de laatste is waarschijnlijk Jeltje/Geeltje Yges Siccama (* ca. 1604 † tussen 1654 en 1664) bedoeld; vgl. De Siccama's nr. 1071.

• brief 4: 22-5-1616 Siccama aan Rhala
◊ Uw brief, zeer geëerde heer, aan mij d.d. 6 mei heeft de schipper de volgende dag overhandigd, waarop terstond te antwoorden zowel omwille van u als van hem in wiens naam hij geschreven was, de beleefdheidsdienst vereiste, maar die gewoonlijke banale beslommeringen, zoals een ontsteking die in de linker wang uitstraalde, kwelden me zozeer, dat ik aan brieven schrijven niet kon denken. Acht dagen geleden was ik voor een privé zaak naar Leeuwarden gereisd, met het plan in één klap wat niet per brief gebeurd was, met u en uw vermaarde vader te bespreken over die jongeman. Toen ik aankwam, was uw vader naar Sneek vertrokken, en heb ik hem alleen bij zijn terugkeer uit de wagen [of: het schip?] gegroet: als ge dat alles stuksgewijs bij elkaar neemt, geëerde Rhala, hoop ik bij uw zeer schrandere geest verontschuldiging te verdienen. Wat uw brief betreft, hij was heel erg welkom, en wat ik al lang bij gerucht over uw geleerdheid en uw cultiveren van de humaniora gehoord had, hebben uw voortreffelijke daden bevestigd. Gij hebt in die geschriften, zij het zonder opschik, zoals het hoort, een niet alledaags voorbeeld uitgedrukt van talent en uitwerking daarvan. Ach verbonden toch meer mensen naar uw voorbeeld met de studie van het recht oefeningen in de stijl van geschiedenis en kritiek, dan zou de studie van de jeugd van onze provincie er beter voorstaan, die nu merendeels nauwelijks van de tuchtroede ontslagen staatszaken en Hof van Friesland binnenvalt. Maar gij laat ons voor de toekomst op beter hopen, gij, geëerde Rhala, Hector Bouricius en Pier Winsemius, wij die die niet vuile en volkse maar koninklijke en door de grootste juristen platgetreden weg naar de tempel van roem en eer met grote schrede gaan.
◊ Over Gatzo, de zoon van eertijds medestudent Titus Raerd, dit. Hem had ik in gedachten toen ik daar was om uw vader en oom over een klerk te melden, en ik verwachtte niets anders dan zijn komst. Zodra hij gekomen is, wil ik dat hij op mijn kosten naar mij reist en we elkaar naar het voorbeeld van Socrates leren kennen; over de rest zullen we het gemakkelijk eens worden zowel omwille van u, uw vader en uw oom die die zo eerlijke jongen aanbeveelt, als omwille van zijn vader Titus aan wie ik de herinnering ook nu nog koester: van de medestudenten immers, zoals onze Tryphoninus in boek 19 bij de paragraaf over Cast. pecul. zegt: de waardering voor medestrijders verrijkt.
◊ Het ga u goed, zeer geëerde heer Rhala; groet uw vader en oom zeer, en dat ge mij in uw vriendenalbum ontvangt, dat bid ik eens en nog eens.
Bolsward 22 mei 1616.
Uwe eerwaardigheid zeer toegedane Sibrandus Siccama.

♣ Coll. Gabbema, origineel
Literas tuas, vir ornatissime, pridie Nonas Maii ad me datas postridie nauta tradidit, quibus statim respondere, tum tua, tum eius, cuius nomine scriptae erant, causâ, officii ratio postulabat, sed occupationes illae maiales ordinariae, tum catharri dolor qui in sinistram genam defluxerat, tantum non enecabant me, ut de literis scribendis ne cogitare quidem liceret. Octiduum num est quod privati negocii causa Leoverdiam excurreram, unâ operâ, quod non literis factum praesens tecum, et patre tuo viro Clmo. de juvene isto sermonem habiturus. Ubi veni, pater Snecam profectus erat, et nisi redeunti ex curru salutem dixi: quae omnia si carptim colligas, ornatissime Rhala, spero apud candidissimum animum excusationem meritura.
Quod literas tuas adtinet, fuere sanè longè gratissimae, et quod iamdudum famâ inaudieram de eruditione, et humanioris literaturae cultu, egregia confirmarunt. Expressisti in iis, licet sine curâ, ut decet, scriptis, ingenii ac profectus specimen non vulgare. Utinam plures tuo exemplo cum studio juris, stili historiae, ac critices exercitia coniungerent, melius se haberit studia juventutis nostrae provinciae, quae nunc pleraque vix a ferula dimissa in forum ac Curiam irrumpit. At melius in posterum nos sperare iubetis, tu, ornatissime Rhala, Hector Bouricius, Pierius Winsemius, qui non sordida illa et vulgari, sed regia, Maximisque ICtis tritâ viâ ad famae ac honoris templum grandi gradu gradimini.
De Gatzone Titi Raerd studiorum olim commilitonis filio ita habe. Eiusdem me animi esse quo fui cum patri tuo ac patruo de amanuensi indicarem, et nihil nisi adventum eius expectare. Quamprimum igitur venerit, velim ad me meisque sumptibus excurrat, mutuoque nos, Socratis exemplo videamus, de reliquis facile inter nos conveniemus, tum tuâ, patris, patruique causâ qui tam honeste iuvenem illum commendatis, tum etiam Titi patris causa cuius memoriam etiam nunc colo: commilitium enim, ut Triphoninus noster in l. 19 π. de Cast. Pecul. charitatem auget.
Vale ornatissime domine Rhala, parenti, patruoque multam salutem dicito, ac me in Album amicorum ut recipias, etiam atque etiam rogo. Bo[l]swerdiâ XXII Maii Ao. 1616.
Dignitatis vest. studiosiss. Sibrandus Siccama

• brief 5: 16-1-1618 Siccama aan Saeckma
Brief met begroetingsgedicht. Afschrift door Simon Abbes Gabbema. Tresoar (vroeger Provinciale Bibliotheek van Friesland): briefverzameling Gabbema, handschrift 9056 Hs, codex FG, fol. 133v No. CLXXXI.
Sibrandus Siccama aan Johannes Saeckma, raadsheer en gezant om door Friesland te trekken ter toewijzing van de magistraatsambten.
◊ De aan de heilige Astraea en Themis dierbare, het luisterrijke licht van het Hof, Saeckma, zal door de tegenstrevende winter gaan, door sneeuw en over ijskorsten. Hij bezoekt naar oud gebruik de steden, om burgemeesters en magistraten van de steden aan te stellen volgens de beslissing van het Hof van Friesland. En de stormachtige omkoperijen van medeburgers bedwingt hij met de raad van zijn scherpe verstand, en hij geeft de verzoenden de vrede terug, nadat de volkswoede is bijgelegd. Verdrijf de onmatige koude en de nevel, lieve, machtige Diana, met uw licht en met uw heldere, zachte wind, milde Flora, laat de sneeuw en de ijskorsten smelten; opdat de heldere rivieren weer vloeibaar stromen en aan de schepen vrij baan geven en opdat de schipper hem behouden vervoert door de hoge golven en de heldere stromen. En gij heel jonge rijen Naiaden en gij van Aganippe afkomstige met dezen verbonden nimfen en gij Apollo, voorzitter der dichters, weest erbij met citer en lier voor de melodie. En brengt uw Phoebus behouden en wel hierheen, opdat hij niet instort huiverend van de koude aan het hoofd, en opdat de door de koude hard geworden aarde hem bij zijn wankele gang niet de voeten beschadigt. En gij, oude stad Bolsward, ouder dan alle steden van koning Radboud, die naar men zegt is opgericht aan een inham van de nog onbedwongen zee, neem nu met graagte onze beschermheer op, verheug u over een zo grote gast en biedt de gezant van het onschendbare Hof van Friesland gastvrijheid en een kostenvrij onthaal.
◊ Mijn blijdschap, zeer geachte heer, heb ik niet met woorden kunnen uitdrukken, toen ik begreep, dat gij na een zo gevaarlijke en moeitevolle reis behouden bij ons bent aangeland. Derhalve heb ik de hulp van onze muze ingeroepen, hoewel die erg onwillig en verstijfd was, om me toch niet te schamen mijn wens voor uw reis deemoedig bij u neer te leggen. Ik zal zelf na de begrafenis van de tante van mijn echtgenote aanwezig zijn, zeer geachte heer, en ik zal u als gij aanwezig bent, mijn eerbied betonen. Intussen vaarwel. Bolsward, 16 januari 1618.

♣ Coll. Gabbema, Cod. FG, 133v
EPISTOLA XLVIII.
SIBRANDUS SICCAMA
IOANNI SAECKMA,
Senatori et Magistratibus ordinandis
per Frisiam Legato.
Dilectus Astraeae et Themidi sacrae
Illustre lumen, SAECKEMA, Curiae
  Ibit per obstantes pruinas,
    Perque nives, glacieique crustas;
Visat vetusto ut more per oppida
Quae publicae sit conditio rei, et
  Decuriones Civitatum
    Ordinet arbitrio SENATUS;
Et turbulentos municipum ambitus
Compescat acris consilio ingeni,
  Pacemque placatis redonet
    Composito populi furore.
Intemperatum frigus, et aera
Remitte blanda Phoebe potens face,
  Sudoque Chloris alma flatu
    Solve nives glacieique crustas;
Ut pura rursum flumina liquido
Currant meatu, et dent ratibus viam,
  Salvumque deducat per altos
    Nauta lacus, vitreosque rivos.
Et vos tenelli Naiadum chori,
Mixtaeque Nymphis Nymphae Aganippides,
  Praesesque Apollo vatum adeste
    Cum cythara et fidibus canoris.
Phaebumque vestrum adducite sospitem,
Incumbat horrens ne capiti gelu,
  Nec frigore indurata laedat
    Gleba pedes titubante gressu.
Tuque oppidis vetustior omnibus
Regis Rabodi prisca Colonia
  BOLSWINA, quam struxisse fertur
    Ad maris indomiti recessus,
Urbis Patronum suscipe nunc libens
Laetare, tanto, dum licet, hospite,
  Sanctique LEGATO SENATUS
    HOSPITIUM et LOCA LAUTIA offer.
Gaudium meum, Amplissime Domine, exprimere non potui verbis, cum intellexi, te ex tam periculoso et molesto itinere salvum ad nos appulisse. Itaque vicariam Musae nostrae operam advocavi, quae etsi non plane volens, et frigida, tamen non erubescet votum meum pro itu tuo supplex apud te deponere: ego post exequias amitae uxoris meae ipsus adero, teque praesens, Ampl. Domine, praesentem venerabor. Interim vale. Bolswardia. XVI. Ian. MDCXIIX.

• brief 6: 18-1-1618 Siccama aan Pontanus
◊ Ik betreur en het ergert me bijna, zeer doorluchtige en dierbare Pontanus, dat deze bode komt en direct weer gaat; hij heeft immers een droevige boodschap gebracht aan onze zeer edele Johannes van Heerma over de gevaarlijke ziekte waarmee zijn zoon bij jullie te bed ligt. De vader begeeft zich tegelijk met de bode op weg: o mocht hij hem nog levend aantreffen.
◊ Om op mij terug te komen, ik had deze vakantie een uitvoerige brief opgesteld, waarmee ik er twee van u, zoals gij vroeg, beantwoord, een over de geschriften van de overleden Sopingius, voorwaar eens de onze, de andere over uw landenbeschrijvingen; maar ik had de brief nog niet voltooid en de huidige onverwachte vrieskou had me teruggeworpen, omdat hij alle hoop had uitgebannen de brief over te kunnen zenden. Nu zich een vriendelijke bode aanbiedt, ergert mij zo te zeggen en keur ik mijn luiheid af. Wat zal ik doen, mijn Pontanus, behalve dat ik schuld beken en verafschuw, dat ik nu deemoedig doe, en tegelijk bij de gemeenschappelijke heiligdommen van de Muzen vraag, dat ge verdraagt en duldt, dat de eerstvolgende brief u tevreden stelt: ik zal enige fragmenten van Sopingius' aantekeningen sturen, opdat ge daaruit over de rest oordeelt.
◊ Intussen, mijn Pontanus, vraag ik u niets van uw genegenheid jegens mij te laten varen. Ik houd van dag tot dag meer van u en kus hartelijk de uitstekende gaven van je geest. Mijn zoon beveel ik bij u aan als huisdienaar van de heer Otto van Heteren. Het ga u goed, doorluchtige heer.
Te Bolsward, zeer haastig, 18 januari 1618.
Uwe eerwaardigheid zeer toegedane Sibrandus Siccama.

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
Epist. CLXXIII
SIBRANDUS SICCAMA
J. Isaci Pontano suo S.
De scriptis Sopingii.

Doleo, & paene indignor, Clarissime & suavissime Pontane, Tabellarium hunc simul venire & abire, attulit enim triste nuncium ad Nobiliss. nostrum Joannem ab Heerma, de morbo filii periculose apud vos decumbentis, qui simul cum hoc ipso ad filium se in viam dat: utinam adhuc spirantem occupet.
Ad me ut redeam, conscripseram hisce feriis epistolam bene prolixam, qua binis tuis, uni de scriptis του μακαριτου Sopingii, heu quondam nostri, alteri de scriptis tuis Chorographicis, ut petebas, respondeo, sed nondum absolveram, remiseratque ardorem hoc inopinatum frigus, quod mihi spem omnem transmittendi excusserat: Nunc cum se commodus tabellarius tam inopinato offert, indignor inquam, & desidiam meam accuso. Quid faciam, mi Pontane; nisi ut culpam apud te confitear simul & deprecer, quod nunc facio submisse, simulque per communia Musarum sacra rogo, ut sustineas proximisque literis tibi satisfieri patiaris: mittam aliquot fragmenta Sopingiana, ut ex iis de reliquis judices.
Interim, mi Pontane, quaeso te, ne quidquam de affectu in me tuo remittas, ego indies te magis ac magis amo, & egregias animi tui dotes exosculor. Filium meum D. Ottonis ab Heteren domesticum tibi commendo. Vale, vir Clarissime. Bolswardiâ raptissime XV. Kalend. Februarii Anno M.D.C.XVIII.
Dignit. vest. observantiss. Sibrandus Siccama.

• brief 7: 3-2-1618 Pontanus aan Siccama
Doorluchtige en fijn beschaafde Siccama,
◊ Zoals ge betreurd hebt en u verontwaardigd over plotselinge komst en vertrek van onze bode, zo heb ik op mijn beurt na het lezen van uw brief de noordwestenwind verafschuwd door welks tussenkomst, zoals ge schrijft, onderbroken is, wat ge had geformuleerd over deze landenbeschrijvingen en over de posthume geschriften van de overleden Sopingius. De drommel hale ook van deze kant die waanzinnige zonen van de noordenwind, uitbrekend vanaf de ijzige noordpool. Ik mag nu wel willen, dat ze daarheen terugkeren vanwaar ze gekomen zijn, daar het van de heiligdommen der Muzen, de gedichten, door hen niet mogelijk is te genieten. Maar gij, mijn beste, wanneer ook vrije tijd, hemel en aarde, ik voeg ook de rivier toe, voor reizigers gunstig zijn, zorg dat die van jouw geest samen met die van Sopingius hierheen leiden. Jullie komst is ook zeer welgevallig en gewenst, en zelf reken ik jullie tot de goede namen en onder hen die ik vanwege de elegantie en allesbehalve volkse geleerdheid, die al een reeks van jaren bestaat, buitengewoon bemin en waardeer.
◊ Je zoon Renatus is mij toevertrouwd en dierbaar, en deste meer omdat hij dagelijks zijn leermeesters en ons allemaal zijn bescheidenheid en schranderheid blijft bewijzen; onder zijn medeleerlingen is hij de primus of dichtbij de eersten. Het ga u goed; let maar niet op de haast.
Harderwijk, 3 februari 1618.
U zeer toegedane Johannes Isacius Pontanus.
[Adres:] Aan de doorluchtige en zeer geëerde heer jurist Sybrandus Siccama, secretaris van de stad Bolsward, te Bolsward.

[ Het origineel berust in het Gabbema-archief te Leeuwarden.]

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
Clarissime atque humanissime Siccama. Tu, ut doluisti et indignatus es, subitum accessum ac reditum nostratis tabellarii, ita ego vicissim lectis tuis vehementissimum hunc caurum detestatus sum cuius interventu, ut scribis, interruptum est illud, quod conceperas de Chorographicis nostris Disceptationibus deque Sopingii του μακαριτου posthumis scriptis. Male sit vel hoc nomine phreneticis illis septentrionum filiis, frigido ab axe erumpentibus. Cui ut illuc redeant unde malum pedem tulerunt, me quidem non nolente iam licet, si et sacris Musarum per eos bene esse ac frui haud liceat. At tu, mi ornatissime, hoc agito et tibi quandocumque erit otium caelumque et solum, addo et salum, viatoribus oportunum, ista mentis tuae cogitata una cum Sopingianis ut veniant effice. Venient autem et gratissima atque exspectatissima, et ipse interea inter bona nomina interque eos mihi numerabere, quos ego ob elegantiam pectoris et eximiam nec proletariam doctrinam, ut iam est seculum, unice amo aestimoque. Filium tuum Renatum commendatum charumque habeo, eoque magis quod se praeceptoribus omnibusque nobis modestia ac diligentia indies probare pergat; inter commilitones aut primus est aut primis proximus. Vale et festinationi ignosce. Hardervici 3 Non. Febr. MDCXVIII.
T. observantiss. JOHANNES ISACIUS PONTANUS.

[Adres:] Clarissimo atque ornatissimo viro d. Sybrando Siccamae I. C., Urbis Bolswardianae Syndico.
Bolsvardiae.

• brief 7a: 30-3-1618 Gruterus aan Saeckma (zie Inleiding)

• brief 8: 20-4-1618 Siccama aan Amama
◊ Als ik niet wist dat ge mij innig liefhebt, zeer geëerde en zeer geleerde Amama, zou ik met een lange voorrede mijn traagheid in het schrijven bij u verontschuldigen, want driemaal heb ik van u een brief ontvangen en er zelfs niet één beantwoord; alwat ik daarbij gezondigd heb, heb ik gedaan tot schade van u, die met uw rechtschapenheid en minzaamheid zelfs de ergste dingen aan vrienden pleegt te vergeven.
◊ Wat de eerste brief betreft, zeer welkom waren mij uw improvisaties over de tienden van de Joden, en de overige zaken die gij gezonden hebt; hoewel ik daarop niet iets gelijkwaardigs kan terugzenden, zal ik nooit ophouden voor uw liefde en genegenheid me zeer dankbaar en me een bewonderaar van uw geschriften bij welke gelegenheid ook maar te betonen. Waarom dan niet? Omdat de gehele orde van letterkundigen niet anders voelt, dan dat het als een weldaad van de eeuw voorviel, dat gij in dezelfde stad, aan hetzelfde Atheneum als burger en beursstudent uit de as van Phoenix Drusius als een tweede Phoenix herleefd bent, die zijn faam niet staande houdt, maar evenaart. Maar ik wil u alleen niet meer toespreken, ik zal eens in het openbaar zo God wil zeggen: dat Codrus barst van afgunst.
◊ Over de zaak van onze heer Makowski oordeelt gij naar mijn mening voorzichtig; ik blijf bij dezelfde mening, die ik onlangs mondeling heb gegeven, dat recht en orde hem zal geschieden, als hij geduldig en welbespraakt de (honds)dolheid van de vijanden zo niet breekt, dan tenminste verzacht: want die zonen van Atreus dragen grote toorn. Lang en vrijuit heb ik met onze heer Osinga over zijn zaak gesproken en hij heeft in zijn naam laten berichten, dat hij met alle macht zijn faam is toegedaan, en geen gelegenheid door hem of anderen zal worden nagelaten, dat zijn zaken veilig gesteld blijven: met name dat hij een fiere en evenwichtige geest behoudt. Dat hij gehoord moet worden door de heren curatoren, door commissarissen uit Gedeputeerde Staten beroepen door zijn aanklagers, die niet alleen de redenen van aanklacht maar ook de te bespreken punten en termen, die zij als andersdenkend beschuldigen, uit zijn geschriften en stellingen dwingen aan te tonen, niet bezwaard door enig vooroordeel. De edele held hoopt, hoopt zeg ik, en wenst alleen maar (zo aangedaan is hij) dat zijn vijanden niet slechts verward en met de staart tussen de poten gelijk bastaardhonden zich aan het oordeel onttrekken.
◊ Over S(ibrandus) L(ubbertus) oordeelde hij zo: dat de hoogmogende Gedeputeerde Staten met verschillende proeven al geleerd hebben met welke kunsten en listen hij zijn collega's tot nu toe heeft geprobeerd beentje te lichten en de universiteit in wanorde te houden, en dat gemakkelijk de last van het hele treurspel op zijn eigen hoofd terug zal vallen; zó dat er voor ons hoop is, dat alle listige streken en chicanes van zijn vijanden uiteindelijk in rook zullen opgaan, als hij zijn tong en drift maar in bedwang kan houden.
◊ Gisteren heb ik uit een brief van de heer [burgemeester Reimer] Harings begrepen dat de heer Bogerman op veroek van prins Maurits en het Sanhedrin / de grote vergadering van Den Haag naar 's-Gravenhage is vertrokken en daar gedurende enkele weken preken zal houden, hopelijk vredelievende; of zijn afwezigheid de waarneming van de zaak Maccovius en de hoop op kandidaten van beiderlei professie zal verdrijven, daarover zwijg ik.
◊ Nu kom ik op uw laatste brief, waardoor ik beken in stomme verbazing te zijn. Zo'n grote snoodheid van de meest vooraanstaande theoloog! Dat is geen theologiseren, maar diaboliseren. Is het daarop uitgelopen de jeugd te bederven en aan te zetten tot meineed? Als hij dat met mijn zoon gedaan had, wee zijn hoofd. Ik zal een afschrift daarvan aan de heer Osinga sturen en zal nadenken of ik er ook een aan de heer [Reimer] Harings zend. Ik zou willen dat mij een afschrift gestuurd wordt van de getuigschriften van de meoder, zuster en de twee studenten, waavan ge melding maakt; ik zal er heimelijk gebruik van maken ten voordele van hem. De heer Osinga denkt groots over u, en hij heeft u alle steun toegezegd, waarop ge ook vertrouwen kunt. Reimer [Harings] heb ik nog niet gesproken; vandaag schrijf ik hem. Doe de heer Arcerius de groeten.
◊ Het ga u goed, mijn Amama, en groet van mij en mijn vrouw uw echtgeote in het kraambed. Nogmaals, het ga u goed. Zeer haastig. Bolsward 20 april 1618.


• brief 8a: 14-9-1619 Gruterus aan Saeckma (zie Inleiding)

♣ Coll. Gabbema, Cod. FG, 134r
Epistola XLIX (modern potlood CLXXXII)
Sibrandus Siccama Sixtino Amama.
Nisi scirem te nos animitus amare, cl. et doctissime Amama, longa praefatione tarditatem meam in scribendo apud te excusarem, nam ternis tuis acceptis literis, ne unis quidem respondi, quicquid in eo peccatum, tuo periculo factum, qui candore et facilitate tua, etiam graviora amicis soles condonare.
Priores quod attinet, gratissima mihi fuerunt tua schediasmata de Decimis Judaeorum, et reliqua quae misisti, in quibus remittendis etsi paria facere non possim, nunquam tamen amore et faventia animum gratissimum et divinis tuis scriptis admiratorem quacunque occasione ostendere desinam. Quippeni? Cum universus literatorum ordo non aliter sentiat, quam beneficio saeculi contigisse, ut in eadem civitate, in eodem Athenaeo, te civem et alumnum, è cineribus Phoenicis Drusii, alterum Phoenicem revixisse, qui famam eius non sustentes, sed exaeques. Sed nolo tibi plura in os, dicam cum bono Deo aliquando publice: rumpantur ut ilia Codris.
De negotio N.D. Maccovii meo judicio prudenter judicas, atque ego persisto in eadem opinione, quam nuper coram explicui, recte atque ordine ipsum facturum, si patiendo et bene loquendo, inimicorum rabiem, si non frangat, saltem mitiget: nam Atridae isti magnas iras gerant. Diu et liberrime cum N.D. Osingha de caussa eius contuli, iussitque nomine eius renunciari, se summopere eius famae cupere, nec occasionem per se et alios omissurum, qua res eius in vado consistant: speciatim, ut erecto, et constanti sit animo. Audiendum ipsum coram D. Curatoribus, commissariis Ordinum Dep. vocatis eius accusatoribus, qui non solum caussas accusationis, sed et puncta ac terminos loquendi, quos ετεροδοξιας accusant, ex scriptis ac thesibus eius ostendere coguntur, praesente uno atque altero theologo integro, non praejudicio aliquo gravato. Sperat nob. heros, sperat, inquam, atque unice optat (tanto affectu ipsum complectitur) hostes ipsius non nisi confusos et cauda sub alvum ducta, degenerum canum instar, judicio se subtracturos. De S.L. ita judicabat; Ampliss. Ordinum [134 verso] Deputatos, variis experimentis jam didicisse, quibus artibus et machinis, collegas suos supplantare, Academiam turbatam habere hactenus studuerit, et facile totius tragoediae molem in ipsius caput recisurum: ita ut spes nobis, sit omnes technas et calumnias inimicorum suorum in fumum tandem abituras, modo ipse imperium in linguam et bilem suam à se impetrare possit.
Heri ex literis D. Haringhii intellexi D. Bogermannum Principis Mauritii et Synedrii Hagae Comitatensis rogatu Hagam profectum, et ibi aliquot septimanis conciones habiturum, utinam eirenicas; an ipsius absentia cognitionem caussae Maccovianae, spemque candidatorum utriusque professionis protelabit, επεχω.
Nunc ad postremas tuas venio, quibus me in stuporem plane fateor. Tantumne scelus a Primate Theologo! τουτο δ'αν ουκ εσι θεολογειν, αλλα διαβολειν. Hoccine est juventutem corrumpere, et ad perjuria instituere? Si filio meo hoc fecisset, vae capiti ipsius. Mittam copiam istius ad D. Osingha, an etiam ad D. Haringhium deliberabo. Vellem mihi mitti copiam testimoniorum, matris, sororis et duorum studiosorum, quorum mentionem facis; utar illis secreto in ipsius commodum. D. Osingha magnifice de te sentit, et omnem operam tibi addicit, cui etiam fidere potes. Reimero nondum sum locutus; hodie ad ipsum scribo. D. Arcerio multam salutem dicito.
Vale, mi Amama, et puerperam meo et uxoris nomine saluta. Vale iterum. Raptissime. Bolswardia XX. Apr. MDCXVIII.

• brief 9: 15-3-1620 Siccama aan Gruterus
Aan zijn vermaarde vriend Janus Gruterus zegt Sibrandus Siccama een hartelijke groet.
◊ Uw brief, zeer geleerde Gruterus, geschreven te Frankfort op 10 september [1619] is door onze Daniel aan mij overhandigd; zeer ontwikkeld zijn ze getuigen van uw instelling en genegenheid en vol van die loftuitingen, hoewel mijn schroom verbeidt ze te aanvaarden, welkom toch omdat gij zo over mij en mijn studieën oordeelt, die ik gaarne erken als enige in dit tijdperk nog levende vorst van de geletterde raad van oudsten.
◊ Een exemplaar van Philippe Paré's Plautus heb ik gezien, evenals het Plautus-woordenboek waarin hij zich volgens gelofte op een lachwekkende manier aan de spot heeft vrijgegeven van de zuiverdere geleerden en gediplomeerden, zodat hiervandaan er klachten zijn die gij over die oplichter in de eerstvolgende brief zult zien, als ik ooit door enige windbuil, nooit van de zoon van een zo groot man zo'n grote bitterheid verwacht had, maar hem wacht iets onbeduidends. Als uw Plautus niet voor de herfstboekenbeurs verschenen is, zal ik hem die stiefzoon met jambisch of liever Fries zout de oren wassen, zodat hij in het vervolg zijn handen aflaat van die helden, foei wat een schaamteloosheid. In Duitsland zelf en door Duitsers die als 't ware eenstemmig tot nu toe de lof van bewondering voor de vorst van de letterkundige wereld uitten, zo'n grote bitterheid uit brutaliteit van praatjesmakers! Maar zovelen zijn nu de eersten.
◊ Een exemplaar van de Friese wetten met mijn aantekeningen zend ik u omdat ge had aangegeven het werk nog niet gezien te hebben, ten geschenke, weliswaar dun, maar toch een onderpand van mijn hoogachting voor u en van een groter werk aan welks voltooiïng ik nu 's avonds werk maar slechts als bijzaak en wanneer de rechtszaken mij toegenegen zijn.
Ziehier voor u ook een voorproefje van door mij verzamelde spreekwoorden, zoals eveneens de doorluchtige raadsheer J. Saeckma er een stuurt. Tijdens de komende herfstboekenbeurs zult ge een nauwkeurigere versie zien, door ons beiden samengesteld en met vele spreekwoorden vermeerderd, samen met een Latijnse vertaling, op voorwaarde dat ze ter ere van ons volk in uw lijst van andere exotische spreekwoorden komen en tegelijk worden uitgegeven.
◊ Eertijds al heb ik met groot verlangen een exemplaar gezocht terloops van Marcus Freher, maar het nooit kunnen vinden; als ik door uw welwillendheid ofwel een versleten of zelfs een gebonden exemplaar kan krijgen, zal Daniel met mijn geld betalen en ik me zowel in 't openbaar als persoonlijk dankbaar betonen. Als ik bij een of andere gelegenheid in onze provincie of elders eenzelfde gunst kan bewijzen, zal ik u graag van dienst zijn.
◊ Het ga u goed, zeer doorluchtige heer, en blijf ons genegen, en als ge nieuws hebt, schrijf dan een paar regels terug.
Bolsward, 14 maart 1620.
Uwe eerwaardigheid en excellentie zeer toegedane Sibrandus Siccama.

♣ Cod. Palat. Vatic. No. 1907, fol. 351
Cl. Jano Grutero suo Sib. Siccama S.P.
Literae tuae, doctissime Grutere, X Septemb. Francofurti scriptae a Daniele nostro nobis redditae sunt; humanissimae scriptae animi et affectus tui testes plenaeque earum laudum, quas agnoscere quamvis pudor meus vetat, gratae tamen quod tu ita de me meisque studiis iudices quem unicum literati senatus principem superstitem hoc aere libenter agnoscimus.
Plauti Philippi Parei exemplar vidimus item lexici Plautini in quibus sinceriores animi titulique voto se scurriliter traduxit, ut isthinc sunt querimoniae quae de isto sycophanta proximis literis inspexeas, si ab aliquo unquam nebulone nunquam e tanti viri filio tantam amarulentiam expectassem, sed expectit modicum. Si Plautus tuus ante nundinas autumnales non prodibit, ego illi istum privignem sale iambico [corr.: Frisico] tam acriter defricabo ut inposterum ab istis heroibus manus abstineat φευ αναιδειας. In ipsa Germania et a Germanis qui quasi communi consensu hactenus candoris laudem tulerunt in rei litteraria principem tanta acerbitas e ardelionum petulantia! Sed τοσοι δε νυν προτοι εισιν.
Exemplar legum Frisicarum cum notis meis, quod te nondum vidisse subindicabas, ecce nunc donum tibi mitto, levi dense quidem, pignus tamen nostrae in te observantiae et maioris operis in quo perficiendo sero nunc laboramus sed παρεργως et quando nos curae forenses clinuerunt.
En tibi etiam gustum aliquem Frisicorum adagiorum a me collectorum, qualem etiam Cl. senator J. Saeckma mittit, sed utrumque tumultuario opere collectum, proximis nundinis accuratiorem et ex utroque confectum multisque proverbiis auctum cum Latina interpretatione auctum videbis, ea conditione, ut honori gentis nostrae in censum tuum veniant aliorum exoticorum proverbiorum simulque edantur.
Iam olim cum summo desiderio quaesivi exemplar παρεργως Marci Freheri, sed nunquam invenire potui, quod si tuo beneficio vel tritum [vel etiam] compactum habere possim, solvet Daniel mea pecunia, gratusque ero tum publice tum privatim. Quodsi quavis occasione in provincia nostra aut alibi parem gratiam referre possim gratificando tibi beneficium accipiam.
Vale vir clarissime et nos amare perge et si [novum quid habes,] pauca rescribe.
Bolswardiae Id. Martii ao. 1620.
Dig. et Ex. vestra observantiss. Sibrandus Siccama.

[Naar een door prof. dr. Ph.H. Breuker verschafte fotocopie van het afschrift van de hand van J.J. Kalma]

• brief 10: 7-5-1620 Siccama aan Pontanus
◊ De groet die ge mij per brief hebt gestuurd, Pontanus, ziehier dezelfde groet terug als in een proces dat ik aanwezig met een aanwezige zou willen voeren? Maar in de weg is, dat de zeegolf zoveel mijl [ons] scheidt en dan weer de regelmatig terugkerende plechtige zorgen, processen van burgers en werkzaamheden van de dienst. Derhalve wat de aanwezige geweigerd wordt de aanwezige aan te doen, dat draagt het betrouwbare bordje van mijn hand: gegroet.
◊ Wat zegt ge, mijn Pontanus? Denkt gij dat ik tussen mijn secretariële beslommeringen en gerechtelijke bezigheden door gedichten maak? Lach maar, mijn Pontanus, want openhartig erken ik, hoever ik verwijderd ben van uw vrije tijd, zozeer word ik overwonnen door de bondigheid en vloeiendheid van het schrijven van een puntdicht. Zorgvuldiger is hetgeen waarmee gij de doorluchtige Brinck geluk gewenst hebt met zijn nieuwe periode van het burgemeestersambt: zeer welkom was het gedicht waarvan ge een exemplaar gestuurd hebt en zeer welkom de bode; ik weet gewoon niet, als ik me niet vergis, of de grotere eer jullie stad uit de nieuwe magistraat aan Brinck bewezen toekomt, die zelf op zich vermaard door geslacht, geleerdheid en deugd, enig licht van zijn beroemdheid met stralen zichzelf toestrooit; zeker zal het niet een volks sieraad zijn en heeft het hogere aspiraties. Dat het zowel hem als jullie stad goed gaat, wens ik van harte.
◊ Sopingius' archivalia heb ik via mijn zoon ontvangen, die geschreven zijn in allerijl en ronduit zonder ordening en methode en waarvan er nauwelijks hoop is dat ze door iemand kunnen worden gepolijst, tenzij door u en uw gelijken, die om jaloers te worden zoveel vrije tijd hebben.
◊ Maar afgezien daarvan vraag ik u, zeer geleerde Pontanus, zeg zonder opsmuk, of ik wellicht iets kan verwachten en wanneer over je verzamelingen spreekwoorden, adagia en gezegden die de plaats van spreekworden innemen, die ik twee jaar geleden bij u gezien heb. Ik bid u bij alles wat ons gemeenschappelijk heilig is, om een dergelijk belangrijke weldaad, en als ge na Heinsius, Scriverius en andere dichters van betere huize mijn volkse muze niet versmaadt, dan wel aan mij de laatste plaats laat bij de epigrammen van geluk en goeds wensenden ten bewijze van liefde en genegenheid.
◊ Dat ge zo vriendelijk en gunstig over mijn zoon Renatus oordeelt, bevalt me, want wat is aangenamer voor de vader dan over zijn eerstgeboren en bijzonder dierbare zoon zo'n eerlijk oordeel te horen van een in deze zeer deskundig man, van u bedoel ik, zeer doorluchtige Pontanus, die als enige goed kunt oordelen over de vermogens van alle talenten en de vorderingen van de jeugd. Hoewel ik eerder al besloten had mijn zoon naar uw kamp terug te sturen, heeft uw zeer verlichte oordeel over hem toch een stimulans toegevoegd. Mijn Renatus keert derhalve naar jullie terug, om de dienstjaren bij Pallas in hetzelfde kamp en onder dezelfde leidinggevenden te voltooien, vol hoop en vertrouwen dat hij na eenmaal de private oefeningen volvoerd te hebben, hij tot het voormalige strijdperk kan worden toegelaten. Als hij het waard is, is dat niet onwelgevallig, zo niet dan onderwerp ik hem aan het oordeel van de rechters, waarin ik gaarne zal berusten.
◊ Het ga u goed, gegroet mijn allerdierbaarste Pontanus, en groet de doorluchtige gymnasiumcurator Logius met zeer veel liefde, en beveel mijn zoon en zijn studiën zijne hoogwaardigheid behoedzaam aan.
Haastig, 7 mei 1620.
Uwe eerwaardigheid zeer toegedane S. Siccama.

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
Epist. CLIII.
SIBRANDUS SICCAMA.
J. Isacio Pontano S. S. P.
De Collectaneis Adagiorum Pontani.

Quam mihi misisti, literis, Pontane, salutem,
His eadem litem redditur ecce salus.
Quam vellem praesens, praesenti, ferre? sed obstat
Quae tot dispescit millibus, unda maris,
Et modo solemnes redeuntes ordine curae, &
Municipum lites, officiumque togae.
Ergo quao praesens praesenti ferre negatur
Fida manus nostrae tessera portat, AVE.


Quid ais, mi Pontane? Etiamne nos inter curiales curas, & turbas forenses poëtari credis? Ride mi Pontane, nam ingenue agnosco, quantum a felicitate otii vestri absumus, tantum nos rotunditate & acumine epigrammatis scribendi superari. Sed tumultuaria est utraque, ut tu scribis, & ego fateor, salutatio. Accuratius est illud, quo novum Consulatum Clariss. Brinckio gratulatus es publice: gratissimum fuit carmen, cujus exemplar misisti, gratissimus nuncius, & nescio sane, nisi me omnia fallunt, an non municipio vestro major, ex novo magistratu in Brinckium collato, honor accesserit, qui ipse per se, genere, doctrina, virtutibus clarus, lucem aliquam claritudinis suae radiis ipsi adsperget, certè ornamento erit non vulgari, & ad majora adspirabit: quod ut ipsi & Reipb. vestrae bene cedat ex animo voveo.
Sopingianas schedas per filium recepi, tumultuario & plane sine ordine & methodo scriptas, & quae vix ab aliquo expoliri posse spes est, ut Sopingianum nomen tueri possint apud posteros, nisi à te tuique similibus, qui ad invidiam otio abundatis. Sed omissis istis, dic quaeso doctissime Pontane, sine fuco, ecquid sperabimus, & quando de Collectaneis tuis paroemiarum, Adagiorum, & sententiarum proverbii vicem obtinentium, quae ante biennium apud te vidi? Obsecro te per omnia sacra communica nobis & posteritati tam grande beneficium, & si post Heinsium, Scriverium , aliosque majorum gentium Poëtas, plebejam nostram Musam non dedignaris, vel postremum inter gratulantium, & bene ominantium Epigrammata locum nobis relinque, animi & affectus testandi causa.
De filio meo Renato, quod tam prolixè & benigne judices lubentissimo mihi accidit, quod enim jucundius ακροαμα, & magis volupe patri, quam de filio primogenito, & unice charo tam honestum audire testimonium, a viro harum rerum intelligentissimo, a te inquam, Clarissime Pontane, qui unus omnium de ingeniorum captu, & profectu juventutis bene judicare potes. Et sane, licet antea deliberassem filium meum ad castra vestra remittere, tamen stimulum addidit praeclarum tuum de ipso judicium. Redit itaque Renatus meus ad vos, ut stipendia Palladiae militiae in castris iisdem, & sub iisdem ductoribus absolvat, ea spe & fiducia plenus ut modo privatis exercitiis solutus ad pristinam palaestram sit admittendus: si dignus sit, non displicebit, sin minus submitto ipsum των βραβευτων judicio, in quo libentissime acquiescam. Vale & salve, mi Pontane suavissime & Cl. V. Logium Gymnasiarcham a me peramanter saluta, filiumque & studia ejus Magnificentiae diligenter commenda. Raptim Nonis Maji 1620. Dign. veftr. observantiss. S. Siccama.

• brief 11: 29-7-1621 Siccama aan Pontanus
◊ Gisteren was het een jaar geleden, doorluchtige en beste Pontanus, volgens mijn dagboeken, dat ik van Harderwijk van u naar Amsterdam ben vertrokken. Sindsdien heb ik één brief van u ontvangen, die ik toen beantwoord heb, en waarbij ik enkele boekjes aan u heb meegestuurd, waarom gij gevraagd had, te weten Suffridus Petrus Over Friese schrijvers en de Astrolgie van Sixtus Hemmama en andere die naar ik aanneem in goede staat bij u bewaard worden zoals ook vlekkeloos gehouden wordt de codex van Germaanse wetten uit jullie schoolbibliotheek, een ronduit zeer zeldzame schatkamer voor studenten in de letteren en oudheid die hem echt op waarde kunnen schatten. Immers met de oppervlakkige taalmeesters, voor wie deze dingen barbarij zijn, heb ik niets en doe ik geen sikkepit. Ik evenwel beken klip en klaar dat ik daaruit zeer veel geleerd heb en van de parels die ik uit deze drek (zoals hij hen lijkt te ruiken) heb verzameld, zodat ik met hen mijn aantekeningen bij de Friese wetten, in de tweede editie, en het commentaar op het pragmatische hoofdartikel van keizer Sigismund over de vrijheid van de Friezen hoop sierlijker te zullen maken en dat gij ook zo zult oordelen (want het boek is ter perse: ge zult het vóór januari a.s. zien), daarvan ben ik overtuigd. Vrede zij derhalve met de gezegende handen van Lindenbrogius, die met deze onsterfelijke weldaad het nageslacht aan zich heeft verplicht, dank aan u, mijn dierbare Pontanus, voor de trouwhartigheid en de zo toeschietelijke welwillendheid jegens mij, die ik voor onsterfelijk zal houden, en d.m.v. het kleine commentaar zelf met lof zal vermelden. De codex zelf zal ik, als ik daartoe door u word gemaand, zonder uitstel terugsturen. Ik hield 't immers voor oneerbiedig de eerwaarde dienaar van onze kerk daarmee te belasten, omdat hij voornemens is eerst naar Elburg te gaan.
◊ Ik heb een treurig bericht, als ge het nog niet gehoord mocht hebben. Onze Ausonius Popma, sieraad van de geletterde adel, is eind mei j.l. als gevolg van een slepende tering overleden. Zijn oudere broer Titus Popma is hem nauwelijks een trimester eerder voorgegaan. Zo heeft de dood ons het onvergelijkbare stel broers onverwacht weggenomen, tot algemeen verdriet van alle geleerden, en wel daardoor vooral, omdat ik weet dat beiden veel onafgemaakt en nog niet onder de bijl uitgehouwen hebben achtergelaten, en die dingen wellicht nooit het licht zullen zien, omdat de een zonder kinderen en ongehuwd is overleden, de ander wel kinderen heeft nagelaten, maar ongelijk aan de vader, d.w.z. niet geleerd.
◊ Omdat gij van wat het licht ziet, 't best, in elk geval beter dan ik op de hoogte bent, zult ge ons een grote dienst bewijzen, als ge ons bij deze gelegenheid hiervan op de hoogte stelt, meer nog als ge ons iets toestrooit over uw studiën.
◊ Het ga u goed, doorluchtige en zeer bevriende Pontanus, blijf me genegen, zoals ge dat nu doet.
Bolsward, 29 juli 1621.
Uwe eerwaardigheid zeer toegedane Sibrandus Siccama.

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
EPIST. LXXXIII.
CL. V. J. Isacio Pontano Suo
SIBRANDUS SICCAMA
S.
De veteri Codice Legum Germanicarum. De Ausonii Popmae & Titi fratris ejus morte.

Heri annus vertebatur Cl. & amicissime Pontane, ut habent Ephemerides meae, quod Hardervico a vobis Amstelodamum discessi, ab eo tempore unas a te literas accepi, quibus tum rescripsi, unaque libellos aliquot ad te misi, quos petieras, nimirum Suffridi Petri de Scriptoribus Frisiae, & Sixti Hemmamae Astrologica, aliosque, quos sartos tectosque apud te servari existimo; ut & apud me castissime habetur Codex LL. Germanicarum ex Bibliotheca vestra publica, thesaurus sane rarissimus , literatis & Antiquitatum studiosis, qui verum ejus aestimium inire possunt. Nam superficiarios literiones, quibus haec barbariem sapiunt, nihil moror, nec hili aut titivilitii facio. Equidem candide profiteor me plurima ex iis didicisse & gemmis quasdam ex hoc stercore (ut illis quidem olere videtur) collegi, quibus notas meas ad LL. Frisicas, editione secunda, & Commentarium ad Pragmaticam Sanctionem IMP. Sigismundi de libertate Frisiorum ornatiorem me redditurum spero, & te quoque judicaturum (nam sub praelo fervet, & ante Kalend. Januarii proximas videbis) mihi persuadeo. Pax itaque beatis manibus Lindebrogii, qui hoc immortali beneficio sibi posteritatem devinxit, gratia tibi, mi Pontane charissime, pro candore, & tam prolixa tua erga nos benevolentia, quam aeternum habiturus sum, & eo ipso Commentariolo publice depraedicabo, ipsum vero Codicem a te admonitus sine mora remittam: nam Reverendum virum, Ecclesiae nostrae ministrum, eo onerare inverecundum putabam, quia Elburgum primum cogitat. Sed audi triste nuncium, si nondum audieris. Ausonius noster Popma literatae Nobilitatis ornamentum desinente Majo proximo lenta tabe confectus mortalitatem explevit, & ad locum communem abiit. Titus Popma frater major natu vix trimestri ipsum praecesserat; ita incomparabile par fratrum nobis inexspectato mors abstulit, communi doctorum omnium luctu, vel eo maxime, quod sciam utrumque multa infecta, & nondum ad asciam dedolata reliquisse, nec unquam forte lucem adspicient, quod alter improles, & coelebs decesserit, alter quidem liberos, sed dissimiles patri, id est, indoctos reliquerit. Quae publica spectant, pura, & certiora, quam nos, scitis, de quibus si hac occasione nos certiores feceris, plane nobis gratificaberis, magis vero si de studiis tuis aliquid adsperseris. Vale Cl. & amicissime Pontane, meque, ut facis, amare perge. Bolswardiae IV. Calend. Aug. MDC.XXI.
Dignit. vestr. studiosiss. SIBRANDUS SICCAMA.

• brief 12: 10-8-1621 Pontanus aan Siccama
◊ Dat de herinnering aan mij, zeer geëerde Siccama, ook al is degene afwezig die hem misschien weer kan opwekken van de kant van uw zoon, desalniettemin volkomen bij u is blijven bestaan, heb ik met genoegen uit uw brief opgemaakt. Uw eerwaarde kerkdienaar heeft hem aangereikt, de brief die even elegant is als dat hij de zuivere liefde en levendige schranderheid allerzuiverst uitademt.
◊ De boekjes die ge noemt zijn nog bij mij en ik had ze hierbij teruggestuurd, als ik hiermee deze beste man had durven belasten, welke ik wel meer dan genoeg meende te bezwaren met deze bundel van niet alleen onze brief maar ook van het bijgevoegde boekje, waarmee ik u vraag voor lief te nemen.
◊ Verschenen is, zoals ik zie, het werkje over jullie Friesland en zijn oorsprong, waarvan ik me herinner dat ge bij ons ooit melding hebt gemaakt, maar minder bedoeld om te keuren.
◊ Ook ik zie niet wat die zonen van een ander werelddeel, aan wie soortgelijke herauten ten deel zijn gevallen, elders licht kunnen brengen aan een volk, zowel met mondelinge als schriftelijke bronnen van klassieke auteurs, en die buiten elke onzekerheid geplaatst zijn, die de volkeren van Germania inheems noemen en het minst gemengd met immigranten of vreemdelingen. Dat uitvaagsel en die pure vuileriken doen zich gelden, die de naam van de Friezen zoeken onder de Indiërs en Perzen, of verzinnen dat de eerste stichter van het volk daarvandaan komt. Ook abt Spanhemius geldt veel, die op gezag van Huniboldus, de verschrikkelijke verdraaier van de historische werkelijkheid, verhaalt dat de Friezen hun naam hebben gekregen van Friso de zoon van de langharige Clodio, koning der Franken, alsof niet veel eeuwen geleden Plinius, en Tacitus in zijn naam, hen kende. Zo zijn ook de Phrasii, die Strabo als een volk van Indië erkent, of Phrygiërs door anderen aangevoerd, wat hebben ze gelijk met de Friezen, tenzij je onhandig verdraait? Of wie van de oude schrijvers, aan wie enig vertrouwen gehecht wordt, heeft ooit de kleinste aanwijzing voortgebracht, waaruit afgeleid kan worden, wat die (prullen) zo begeren te beuzelen en op te dringen? Mij lijken dergelijke dingen niet zoals hij zegt beminnelijke maar onnozele dwaasheid. En opdat je aan de hand van een voorbeeld ziet, hoe dingen voor hen vaststaan: Furmerius zegt over Diocarus Sego, de vijfde vorst der Friezen, hfdst. 5 blz. 47 dat de Friese kust indertijd zonder akkers was en geheel en al vlak, en blootgesteld aan dagelijkse overstromingen van de wilde oceaan, vergetend wat hij eerder had gezegd over Friso, de aanvoerder van de Friezen uit Indië, als het de goden behaagt, of uit Perzië. Dat hij natuurlijk in het jaar 300 voor de geboorte van Christus akkers heeft vastgesteld, de waterstromen op Perzische wijze heeft opgevat, en dezelfde om wateren buiten te sluiten en tegen te houden zo nodig met dammen versterkt. Dezelfde beweert op blz. 31 dat Julius Caesar alle land vanaf de Noorse zee tot aan Doornik en de Schelde heeft doen toekomen aan zijn vriend Salvius Brabo, niet ziend, meer dan absurd (omdat hij gegeven zou hebben wat hij nooit in bezit had), dat bij deze schenking noodzakelijkerwijs ook Friesland inbegrepen was, wiens vorst toen Asinga geweest is zoals hij zegt, en die 82 jaar met grote lof geregeerd heeft. Als je om getuigen of zegsmannen daarvan vraagt, voeren zij die op, maar zodanig dat de genoemden zelfs die onzin weerleggen en één correctie kan verbeteren wat vele correcties nauwelijks kunnen verbeteren.
◊ Maar uw werken zijn me liever en ik verheug me erop dat de aantekeningen bij de Friese wetten en het commentaar op het pragmatische hoofdartikel van keizer Sigismund over de vrijheid van de Friezen binnenkort in een tweede editie zal verschijnen.
◊ Ge hoeft u niet te haasten met het terugzenden van de Lindenbrogiusband. Gebruik en put eruit zoveel en zolang ge wilt.
◊ Wat ge toevoegt over de dood van de beste en qua geboorte en geleerdheid zeer vermaarde broers Titus en Ausonius Popma had ik nog niet gehoord. En ik betreur niet zozeer hun lot, dat zij gezegend en uit deze aardse vuiligheid tot de hemelse zuiverheid zijn toegelaten, maar vooral in naam van de gemene zaak en de letteren, die ze met hun inspanningen bevorderd hebben, en nog dagelijks zoveel in hen was niet ophielden vooruit te brengen. Ausonius herinner ik mij zelfs onlangs in mijn laatste brief gemaand te hebben, haast bij het oor vastgepakt te hebben, dat hij het boekje over het natuurrecht dat hij, door hem uit de beste auteurs samengevat, aanhaalt in noten bij de fragmenten van Latijnse historici, het publiek niet zou onthouden. Maar gij en uw vrienden zullen dat werk nu posthuum bezorgen, en als vaders en redders zijn voor [respectievelijk] de wezen en de gestrande aantekeningen.
◊ Het ga u goed, mijn beste Siccama, en spreek ons vaker aan met uw altijd welkom zijnde brieven.
Gegeven Harderwijk 10 augustus 1621.
◊ Dat van de aantekeningen die verspreid voorkomen in het bijgevoegde brievenboekje, waarvan het voorwoord of de titel geen melding maakt, dat dit met enige ijver en inspanning gedaan is, zult ge gemakkelijk opmerken, denk ik.
◊ Nogmaals, het ga u goed; ge hebt de hartelijke groeten terug van onze burgemeester de heer Brinck.

♣ Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740
Epist. CVII
IDEM [Pontanus]
Sibrando Siccamae V. CL.
De Frisiorum origine. Naeniae Hunibaldi, & Furmerii errores.
[In de marge:] Vid. supr. epist. 83.

Memoriam nostri, ornatissime Siccama, etiam absente qui eam refricare fortasse possit ex parte filio, nihilominus adhuc integram apud te persistere, ex literis tuis libenter perspexi. Attulit eas ecclesiae vestrae minister Reverendus, ut elegantissimas, ita purum amorem & vivum animi candorem purissime spirantes. Libelli illi, quos nominas, apud me etiamnum sunt, & remisissem hoc ipso tempore, si onerare illis fuissem ausus virum hunc optimum, quem satis superque vel isto fasce gravatum putavi nostrarum non modo literarum, sed libelli quoque adjuncti, quem ut aequi bonique facias rogo.
Prodiit, ut video, opusculum illud de vestra Frisia ejusque Aboriginibus, cujus aliquando apud nos mentionem fecisse te memini, sed minus probare institutum. Nec ego quoque video, quid isti ab alio orbe terrae filii, quibus & similes obtigere praecones, adferre lucis queant laudatissimae alias genti, & ore ac scriptis auctorum classicorum, & qui extra omnem aleam sunt positi, celebratissimae, qui Germaniae populos indigenas dicunt, minimeque aliarum gentium adventibus aut hospitiis mixtos. Valeant ergo sordes istae & lutum merum, qui nomen Frisiorum inter Indos aut Persas quaerunt, aut inde profectum gentis primum conditorem fabulantur. Valeat quoque Abbas Spanhemius, qui auctoritate Hunibaldi teterrimi veritatis historicae corruptoris a Friso Clodionis criniti Francorum regis filio Frisios suum nomen accepisse tradit, quasi non multis ante seculis Plinius ac Tacitus eo nomine eos novisset. Sic & Phrasii, quos Indiae populum Strabo agnoscit, aut Phrygii ab aliis adducti, quid simile habent, nisi inepte detorqueas, cum Frisiis? Aut quis scriptorum veterum, quibus aliqua fides debeatur, vel minimum indicium unquam prodidit, unde exsculpi possit, quod istis nugari ac venditare tam est volupe? Mihi haec talia, non quod ille dicit amabilis, sed fatuae videntur insaniae. Et ut videas sub exemplo, quam etiam constent sibi, Ait Furmerius de Diocaro Segone, quinto Frisiorum principe cap. 5. p. 47. littus Frisicum ejus tempore ab aggeribus fuisse nudum & omnino planum, ac Oceani ferventis inundationibus quotidianis obnoxium, oblitus scilicet quod dixerat jam ante de Frisone, Frisiorum ex India, si Dîs placet, aut Persia archego; eum nimirum anno 300. ante natum Christum aggeres constituisse, rivos more Persico duxisse, & eosdem claustris ad excludendum & retinendum aquas, si opus esset, munivisse. Et vis addam quod rideas? etiam librum de reficiendis aggeribus tum conscripisse. Refert & idem p. 31. Julium Caesarem terram omnem a mari Norvagico Tornacum & ad Scaldim usque contulisse amico suo Salvio Braboni, non videns, praeter absurditatem (quod dederit scilicet, quod nunquam ipse habuit) etiam hac donatione necessario comprehensam fuisse Frisiam, cujus tamen Principem tunc fuisse dicit Asingam, regnasseque annos LXXXII. magna cum laude. Testes vero sive auctores istorum si requiras, producuntur & illi, sed tales, quos vel nominasse naenias istas confutasse sit, &
----- quae emendare liturae
Haud multae possunt, una litura potest.

Sed tua malo, & gaudeo notas ad LL. Frisicas & Commentarium ad Pragmaticam sanctionem Imp. Sigismundi de libertate Frisiorum propediem iterata editione proditura. Nec est quod festines ad nos remittere Lindebrogii volumen. Utere & fruere quantum & quo usque libet. De obitu quod addis optimorum & natalibus ac doctrina clarissimorum fratrum Titi & Ausonii Popmae nondum inaudiveram. Et dolui non tam eorum vicem, qui nunc beati & e faece ista terrestri ad illam coelestem serenitatem perlati sunt, sed rei communis & literarum praesertim nomine, quas suis sudoribus egregie promoverunt, & indies ad huc, quantum in ipsis erat, promovere non desinebant. Ausonium memini etiam nuper & ultimis meis monuisse , atque aurem tetigisse, uc libellum causarum naturalium, quem a se ex optimis auctoribus concinnatum refert in notis ad Fragmenta historicorum Latinorum, publico non invideret. Sed tu amicique haec posthuma jam curabitis, & istis pupillis & naufragis tabellis veluti patres & servatores eritis. Vale mi optime Siccama, & nos literis tuis saepius compella semper gratissimus. Dab. Hardervici X. August. M.DC.XXI.
Annotationum, quae sparsim occurrunt in libello epistolarum adjuncto, quod nullam praefatio aut titulus mentionem faciat, id studio quodam & dedita opera factum facile animadversurum te existimo. Iterum vale, resalutatus a Consule nostro D. Brinckio quam diligentissime.

• brief 12a: 24-10-1629 Pontanus aan Johannes Lydius - (Matthaeus, Sylloge epistolarum, 1740) - Vertaling van het gedeelte waar sprake is van Sopingius en Siccama.
Over het glossarium van Isidorus: Pontanus is het eens met Lydius die het glossarium van Isidorus een Augiasstal noemt.
"Bij mij was ook een handgeschreven boekje, dat ik slechts terloops heb ingezien, van onze Godefridus Sopingius met verbeteringen op het genoemde glossarium. Maar hij van wie het boekje was, heeft het teruggekregen, de overleden Godefridus Sopingius. En ik twijfel er niet aan, of je zult hetzelfde boekje, zoals ook de andere aantekeningen van Sopingius, vooral zijn opmerkingen bij Hesychius, ook nu nog aantreffen bij de weduwe Siccama of de erven te Bolsward."



SIMON ABBES GABBEMA
volgens
Gabinus de Wal, Oratio de claris Frisiae jureconsultis, Leovardiae 1825, p. 179-187

S.A. GabbemaSIMON ABBES GABBEMA, Leovardiensis, non uno nomine de literis bene meritus, neminem habuit, qui ipsius vitam et fata posteris enarraverit. E sparsis hic illic relationibus diversis pauca tantum colligere potui. Gentem, unde ortus est GABBEMA, Frisicam fuisse, non exteram, jam ex ipso nomine potest effici. Fuit inter nobiles Frisios, foedere junctos adversus PHILIPPI dominationem, signifer quidam EDO GABBEMA, de quo tamen incertum est, an ex eadem gente, qua noster, fuerit, monente Clar. TE WATER, Verbond der Edelen, T. II, p. 405. Haec certe plures protulit literarum cultores Themidosque antistites. TZALLINGIUS, Leovardiensis, A. 1636 linguarum studium Franequerae prosequebatur, et MENNO ac FESTUS inter advocatos nomen insertum habuere, alter A. 1636, alter A. 1662, uti ex albo academiae atque advocatorum matricula didici. Qui nostri SIMONIS fuit pater, ABBE FREERKS GABBEMA, plures liberos habuit, scilicet NANNONEM, militum centuriae res pecuniarias curantem; TIALCKIUM; ELISABETHAM, nuptam MUNTHINGIO, medecinae professori Groningano; TJALLINGIUM, mente infeliciter captum; SIMONEM nostrum, WALCKIAM ac GERARDAM. Ubi adhuc vivebat, condidit aedes mulierculis aetate provectioribus recipiendis dedicatas, Leovardiae juxta ecclesiam majorem exstructas, unde colligi posse mihi videtur, illum opibus non parum valuisse. Quot liberi ipsi supervixerint equidem nescio. Fuere certe inter illos SIMON ac WALCKIA.
◊ De tempore, quo natus sit SIMON, de matre, qua fuerit editus, de loco, quo literas primum didicerit, de praeceptoribus, quibus fuerit usus, nil memorare mihi licet. Suspicor illum post annum 1630 natum fuisse, cum A. 1654, ubi PETRONIUM edebat, fructum doctrinae primitivum, flos juventae vocetur, imo novello aetatis vere flosculos protulisse dicatur TOBIAE GUTBERLETHO, seniori, Poematum, p. 165 sqq. Suspicor porro illum academiam et Leidensem et Franequeranam invisisse; illam circa A. 1650, hanc vero A. 1654 vel saltem A. 1656. Suspicionis causa sunt carmina belgica, quae habentur in collectione: Klioos Kraam, T. I, p. 199 et 354, quibusque juvenes honorati fuere scholae Leidensis alumni. Carmen vero, (ibidem T. II, p. 165), quo CHRISTOPHORUM MUNSTERUM, Logices et Philosophiae in academia Franequerana professorem, A. 1617 rectura abeuntem, gratalatus est, arguit, nostrum tunc temporis in studiosorum numero fuisse ad orationem auribus accipiendam congregato. In albo vero academiae SIMONIS nomen frustra quaesivi, nisi a WISSENBACHIO forte, nominibus Frisiorum scribendis parum exercitato, male scriptum fuerit die 17 Octobris A. 1654, quo nomen admodum simile in albo occurrit lectu difficillimum [S. Abbes Gabbema = ? Hebbaeus Galtim, Fris., Philos. stud., Alb. stud. Franek. 5507]. Una cum literis jurisprudentiam coluit, forte BERNARDUM SCHOTANUM in Academia Leidensi ducem secutus, in Franequerana vero WISSENBACHIUM et CUPIUM. Summos juris honores adeptus est, defensa disputatione: De jure Naturali, Gentium et Civili, una cum thesibus abstrusiorem doctrinam testantibus, teste GUTBERLETHO, Poem. p. 246 sqq. Causas in foro defendisse non videtur, cum nomen advocatorum Frisiorum matriculae inscriptum non appareat. Libris legendis, colligendis ac conscribendis delectatus fuisse videtur, a forensibus negotiis remotus. Designatus est A. 1659 ab Ordinibus Frisiae historiographus, cui muneri administrando per historiae peritiam erat aptissimus. Ipsi successisse dicitur, A. 1682, JOANNES VAN DER WAEIJEN, Theologiae Professor Franequeranus, in libro, cui titulus: Analecta of eenige oude onegedrukte schriften tot Friesland specterende, p. 39 et apud VRIEMOET p. 565. Equidem dubitarem, an res vere ita se habeat, cum ipse GABBEMA historiographi titulo adhuc usus sit in fronte libri A. 1686 editi, imo in ipso testamento suo A. 1688 Leovardiae condito. Hoc testamento WALCKIAM, sororem suam, haeredem instituit, cui commendavit, ut libros maxime ipsi dilectos, in honore haberet. Non diu postea vixisse videtur. Postumos, quos reliquit, ingenii foetus nonnullos in publicum emisit TOBIAS GUTBERLETH, junior, et cujus praefationie ad urbis Leovardiae descriptionem effici posse mihi videtur, nostrum morte intempestiva decessisse. Tota ipsius supellex literaria, magno labore collecta, chartas etiam atque instrumenta publica privataque veteris aevi complexa, postea a SCHWARTZENBERGIO in suos usus adhibita, una cum reliquo WALCKIAE patrimonio, A. 1712 vel 1713, jure haereditario pervenit ad aedes in anicularum utilitatem a patre exstructas, ubi adhuc servatur. Illius inspiciendae facultatem comiter admodam mihi fecit unus e quatuorviris aedibus iis praefectis, atque inde plurima illorum petivi, quae hactenus proposui.
◊ De multa eruditione non leviter, at assidua perscrutatione et studiis indefessis, comparata, qua GABBEMA noster eminuit, unum tantum est omnium judicium, non vero de pulchri sensu ac judicio, quo nomine a quibusdam fuit laudatus. Graecam ac Romanam antiquitatem perlustravit; utramque linguam egregie calluit; in abditos historiae antiquae ac recentioris, imprimis Frisicae, recessus summa diligentia penetravit, quae tamen non prohibuit, quominus Themidem etiam cum voluptate coluerit, Musis Latinis ac Belgicis litaverit, imo Palem, Floram ac Pomonam, amoenissimas ruris hortorumque deas honore sit prosequutus. Hinc ipsum laudibus excepere uterque TOBIAS GUTBERLETH, alter in praef. ad Leovardiae descriptionem; BADERS, Poematum, p. 129; ISAACUS DE SCHEPPER in eleganti carmine praemisso versibus poetae Frisiaci GISEBERTI, JACOBI filii; et prae omnibus hic ipse GISEBERTUS, qui admodum magnifice de nostro opinatus est eumque in versibus scribendis ducem, scriptorum autem judicem elegit, cui fidem plenissimam habuit. Vid. GIJSBERT JAPIX Friesche Rijmlerije. Edit. Leovard. A. 1681, in praef. et p. 52 ac 93, uti et Epistolas illi editioni adjectas, p. 42 sqq. An vero haec fides nostro habita GISEBERTO profuerit, dubitant nonnulli. Etenim GABBEMA, eruditus licet et veritatis tenax, uti scribenda historia, teste GUTBERLETHO, HOOFTIUM ejusque dicendi genus sequi ftuduit, cujus tamen vitia facilius quam virtutes plerique imitatores attingunt, ita in poeticis grandia verba, tumidum obscurumque sermonem et ostentatam doctrinae pompam diligebat, quod aequalium nonnullis mirifice placuit, adeo ut ipsis Apolline plenus fuerit habitus, quodque fecisse videtur, ut in cantibus Davidicis a GISEBERTO Frisice redditis, antiqua simplicitas et prisca elegantia desideretur, quae carminibus aetate juvenili scriptis nitorem dedit nullo unquam fuco atque ornatu comparandum. Ita judicavit peritus, si quis unus, harum rerum arbiter, Clar. WASSENBERGH, in specimine: De Giseberto Jacobi F., quod A. 1793 defendit GERHARDUS BENTHEM REDDINGIUS, p. 15, et in libro: Bijdragen tot den Frieschen tongval, P. I, p. 182, qui tamen non ideo de nostri meritis quidquam detractum voluit, utpote quem laudet historiae Frisiacae lumen, cujusque eruditionem ipsi etiam GISEBERTO multum profuisse testetur ad accuratiorem linguarum scientiam. --- Critici quoque ingenii non fuit expers, uti vel ex una conjectura patet in locum TACITI (Annal. L. IV, c. 73.) e PTOLEMAEO corrigendum, quam proposuit in praefatione ad GISEBERTI librum, quamque plerisque TACITI editoribus incognitam summis quibusdam inter eruditos viris probari intellexi.
◊ Scripta diversi generis edidit GABBEMA vel inedita reliquit, post mortem demum typis expressa, omnia cumulatae doctrinae monumenta, scilicet:
T. Petronii Arbitri Satyricon et diversorum Poetarum lusus in Priapum, item Pervigilium Veneris Ausoniique cento nuptialis et Cupido cruci affixus. Ultraj. 1654. 8. Repetitam editionem serius curare aggressus est GABBEMA, ad finem vero non perduxit. Pars tantum fuit edita, nulla anni mentione adjecta. Vid. MICH. HADRIANIDES in praef. editionis PETRONII, Amst. 1669, et in notis, p. 6. n. 2.
Disputatio de jure naturali gentium et civili. Hanc nunquam equidem vidi, neque illius mentionem injectam scio, nisi uni GUTBERLETHO.
Catullus, Tibullus et Propertius, cum selectis variorum commentariis. Traj. 1659. 8.
Viglii Zwichemii ab Aytta Epistolae Politicae et Historicae ad Joachimum Hopperum. Leovard. 1661. 8. Vide supra p. 114.
Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres. Harlingae 1655. 8. Nonnulla exemplaria in titulo dicuntur edita Groningae, 1666. Altera editio emendatior et viginti epistolis ineditis auctior prodiit Harlingae, 1669. 8. Hae epistolae ex autographis collectae atque editae plura continent scitu dignissima, praesertim quae ad eruditos Frisios pertinent, unde saepius a nobis in partes vocatae fuere. Utrique editioni praemittuntur versus Jo. BOURICII, Nic. HEINSII aliorumque.
Gijsbert Japix Friesche Rijmlerije. Ed. 2, Leov. 1681. 4. Alteram partem adjecit GABBEMA, scilicet Epistolas aliaque GISEBERTI scripta et nonnulla ad grammaticam linguae Frisiacae spectantia. Cf. FOEKE SJOERDS, Beschrijving etc. T. I, P. I, p. 316.
Friesche Lust-Gaarde ofte Boom-, Heester-, Bloem- en Kruijd-warande. Leov. 1686, 4.
◊ Carmina dedit GABBEMA et Latina et Belgica, hic illic dispersa. Latinum non inelegans, quo poemata ERNESTI BADERS laudavit, ipsis adjectum est, p. 292. Alia alibi legi, quorum vero non reminiscor. --- Juvenili adhuc aetate belgicorum poematum collectionem erotici plurimum argumenti edidisse noster dicitur TOBIAE GUTBERLETHO, Poemat. p. 179, ubi cum ANGERIANO aliisque comparatur. Hanc vero omnibus Belgicarum literarum amatoribus, quotquot adivi, incognitum deprehendi, neque ulla illius notitia superesse videtur. Nonnulla carmina adhuc legi possunt in diversis florilegiis, veluti Klioos Kraam (Leov. 1657), P. I et II, ubi singula poemata in indicibus monstrantur, et Hollandsche Parnas (Amst. 1660) p. 334 sqq. Pleraque illa multa eruditione repleta sunt, magis grandi sermone, quam facili modo scripta, atque in genere ita comparata, ut judicium Cl. WASSENBERGH, quod modo proposui, omnino confirment. Inest tamen brevioribus nonnullis acumen quoddam epigrammate dignum.
Burman II ◊ Separatim edidit GABBEMA: Het hooglied Salomons in rijm gesteld. Leov. 1654. 4.
◊ Post mortem auctoris edidit TOBIAS GUTBERLETH junior: Historie van Friesland, van den jare 1190 tot den jare 1573. Franeq. 1703. 4. Hic liber plerumque dicitur: Verhaal van Leeuwarden, quia hic titulus singulis paginis inscriptus est. Historiam illam, quae multa continet aliis scriptoribus non memorata, ab auctoris sorore acceptam editori edendam concessit PETRUS PORTZ, medicus Leovardiensis, uti in praefatione exponit GUTBERLETH.
Nederlandsche Watervloeden of naukeurige beschrijving van alle Watervloeden voorgevallen in Holland, enz. Hier agter zijn bijgevoegt de leevens van Willebrord en Bonifaas, eerste Christengeloofsverkondigers in Nederland. Franeq. 1703. 8. Notas adjecit et ipsam narrationem continuavit editor.
◊ Porro in praefatione ad urbis Leovardiae descriptionem meminit GUTBERLETH operis majoris Historiae Frisiae sive: Algemeene Friesche Historien, quod cum optimis quibusque comparandam perennique gloria dignum edidisset, & modo integrum habuisset, non partem tantum primam.
◊ Ibidem etiam memoravit opus: De Proverbiis Frisicis, multo labore collectum, quod editioni parabat JOANNES HILARIDES, scholae Bolsverdanae rector, explicationem additurus. Dolent omnes rerum Frisicarum amantes hanc editionem nunquam prodiisse, magis vero ipsum autographum, quo proverbia mille vel plura continebantur, prorsus latere. Exemplar, quod olim, sed festinanter admodum, descripfit J.A. DE CHALMOT, etiam nunc servatur in Bibliotheca Athenaei Frisiaci. Omnem diligentiam ad autographon investigandum, vel etiam accuratiorem descriptionem, frustra adhibuit Clar. WASSENBERGII, cujus videatur praefatio ad collectanea Frisiaca, Part. II, p. 11. sq.
◊ Denique eruditorum Frisiorum Epistolae ineditae à GABBEMA collectae ac descriptae, diversae ab iis quas ipse edidit, fuere in apparatu literario PETRI BURMANNI, SECUNDI. Vide Catalogum MSS, quos reliquit, p. 5, num. 1294. Scire vellem, ubi nunc habentur.


Friese spreekwoorden, verzameling 1614

Ter ere van mevr. Dr. A. Feitsma prof. em.

incipit • De verzameling Friese spreekwoorden is overgeleverd in een handschriftje in pocketformaat dat de initialen C.G. V B. met het jaartal 1614 bevat van de eigenaar. Tot nu toe dacht men daarbij aan [Carel] Georg van Burmania (ca. 1570 - 1634), hoewel die zich altijd Georgius of Jurjen noemde en nooit de voornaam Carel gebruikte; vgl. F.J. van der Kuip, De Burmania-sprekwurden: Santjinde-ieuske Fryske sprekwurden ferklearre en yn har tiid besjoen, Leeuwarden 2003. Burmania heeft de verzameling in elk geval niet zelf (af)geschreven: hij schreef namelijk nogal klein blijkens zijn brieven. Hij zou het afschrift voor zichzelf door een afschrijver hebben kunnen laten maken.
• Aannemelijk is dat de verzameling ontstaan is in het milieu van Franeker studenten of oudstudenten. De juristen en humanisten Johannes Saeckma (7.11.1572-22.12.1636) en Sibrandus Siccama (6.9.1571-31.5.1622) hebben voorbeelden van Friese spreekwoorden opgestuurd aan Janus Gruterus. Saeckma en Siccama maakten deel uit van groepjes studenten die samenwerkten. Siccama woonde met Thomas Herbajus en anderen in bij Johannes Arcerius, de hoogleraar Grieks. - Een mooie korte biografie van Siccama geeft A.C. Fokkema-Siccama, De Siccama's [1971]. - Alle studenten werden toen geacht zich ook in de "artes" te bekwamen, m.a.w. humanist te zijn. Humanisten waren ook de Franeker professoren van het eerste uur. Henricus Schotanus, de eerste hoogleraar rechten te Franeker en leermeester van Saeckma, Siccama en Herbajus, gebruikte in zijn brieven - in humanistenlatijn - aan Saeckma vaak spreekwoorden, d.w.z. adagia (van Erasmus) zoals Dura vel quercus multis cadit ictibus (20 december 1599). Johannes Drusius, de hoogleraar Hebreeuws, verzamelde Hebreeuwse spreekwoorden en gaf ze uit onder de titel Adagiorum Ebraicarum decuriae aliquot nunquam antehac editae, Franequerae 1597; in 1590 had hij al Proverbiorum classes duae, in quibus explicantur proverbia sacra & ex sacris litteris orta gepubliceerd. Drusius was geliefd bij de genoemde drie studenten; Herbajus verdedigde hem tegen aanvallen van Sibrandus Lubbertus, de eerste hoogleraar theologie.
• Herbajus studeerde nog in 1599, toen hij al enige jaren advocaat was bij het Hof van Friesland. Hij is wel als Fries nationalist bestempeld; vgl. G.Th. Jensma, "Uit het huis van Arcerius" en de database van S. Zijlstra. Saeckma gaf op aandringen van Siccama na de dood van Herbajus (20 mei 1613) diens juridische verhandeling over rechtszaken van alledag uit: "Liber singularis rerum quotidianarum", Leeuwarden 1614. Blijkbaar kreeg Saeckma de correspondentie en aantekeningen van Herbajus. Het door Herbajus geannoteerde exemplaar van het mede door Saeckma opgestelde nieuwe wetboek van Friesland, gedrukt in 1602, hebben Johannes Saeckma en diens zoon Theodorus verder van handschriftelijke aantekeningen voorzien. Het Fries eigene had bij Saeckma, Siccama en Herbajus veel aandacht.

initialen eigenaar 1614

Niet van Burmania maar van Beveren

• Men is er begrijpelijkerwijs altijd van uitgegaan, dat een Fries de eigenaar is geweest van het genoemde handschriftje. Ook niet-Friezen waren echter geïnteresseerd in de Friese taal en in Friese spreekwoorden, bijvoorbeeld Franciscus Junius en Jan van Vliet. Dat heeft mij aanleiding gegeven eens te kijken naar een andere naam achter de initialen. In het register achterin de uitgave van het Album studiosorum academiae Franekerensis, Franeker [1968], vond ik al snel "Beveren, C.G. f. a [nr.] 1019". Het bleek te gaan om de op 24 oktober 1607 ingeschreven Cornelius G(uillaumi) f(ilius) a Beveren, Dordracenus.
portret Cornelis van BeverenCornelius Gulielmi F[ilius] a Beveren Dordracenus is 26 juni 1609 op 19-jarige leeftijd als rechtenstudent ingeschreven aan de universiteit van Leiden. Het leven van Cornelis van Beveren (1591-1663), heer van Strevelshoek, is beschreven door G.D.J. Schotel in diens Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen, Utrecht 1840, blz. 63-68. Van Beveren had op de Latijnse school van zijn geboortestad onderwijs gevolgd bij Gerardus Johannesz. Vossius. In de jaren 1612 en 1613 maakte hij met drie anderen een studiereis naar Orléans, alwaar hij promoveerde tot doctor in de rechten. - De "Notulen van zijne Walsbrabantsche, Fransche, Switsersche ende Hoochduytsche reysen" in een perkamenten quartoband bevinden zich in het familiearchief Beelaerts van Emmichoven (nr. 119) te Den Haag. -
• Te Dordrecht volgde hij zijn vader op als rentmeester-generaal van Zuid-Holland. Tienmaal was hij burgemeester van Dordrecht. Hij werd afgevaardigd naar de Staten van Holland en vervulde talloze gezantschappen. Met de grootste staatslieden van zijn tijd onderhield hij contacten. Hij beheerste het Grieks, Latijn, Engels, Spaans en Duits. Als redenaar werd hij bewonderd. In zijn vrije tijd bedreef hij geschied- en oudheidkunde. Na het overlijden van zijn vader Willem in 1631 werd hij heer van kasteel Develstein, waar hij talloze geleerden ontving. Hij was bevriend met onder anderen Cats, die hij in 1644 als curator van de Leidse hogeschool opvolgde, Jacobus Lydius, de al eerder genoemde Vossius, Daniel en Nicolaas Heinsius, Caspar Barlaeus en Hugo de Groot.

Notulen titel

Notulen tekst
Fragment van folio 73 recto uit de "Notulen"

Voorbeeld en geschiedenis

• Terug naar het handschriftje dat opmerkelijk genoeg een Nederlandse titel en ondertitel heeft. Het heeft geen titelblad maar een incipit. Dat luidt Der oude vrije Friesen Spreeckwoorden. Deze titel is van dezelfde hand als het eigendomsmerk; vooral de cursieve v is kenmerkend. "Der oude vrije friesen / Spreeckwoorden" is door Cornelis van Beveren zelf geschreven, in de cursieve vorm (schuin, naar rechts hellend) van zijn handschrift. De ondertitel en de Friese tekst zijn genoteerd in geposeerd, staand schrift. Men vergelijke de verschillende e's.
• Het jaartal 1614 deed mij denken aan Herbajus, die zoals gemeld overleed in 1613 en wiens schriftelijke nalatenschap werd beheerd door Saeckma. Misschien heeft Saeckma wel aan het sterfbed van zijn vriend gezeten: die woonde blijkens het Leeuwarder schoorsteengeldregister van 1606 in Minnema-espel, in de Grote Hoogstraat of de Poststraat; dat was niet ver van de Huizumer zuupmarkt (tegenwoordig Berlikumermarkt) in Keimpema-espel waar Saeckma's huis stond. Of het origineel dat van Beveren heeft gecopiëerd, van Herbajus is geweest? Ook van een van de exemplaren van Saeckma en Siccama kan hij zijn afschrift gemaakt hebben. Niet bekend is of Van Beveren in 1614 een bezoek aan Friesland heeft gebracht d.w.z. aan Saeckma te Leeuwarden en/of aan Siccama te Bolsward.
• In wiens bezit het handschriftje was na C.G. van Beveren (1561-1663) en vóór prof. Everwinus Wassenbergh (1742-1826) is nog onopgehelderd. Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869) kocht het in 1828 op de veiling van de bibliotheek van Wassenbergh. Halbertsma heeft zijn bibliotheek gelegateerd aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, nu onderdeel van Tresoar. Het handschriftje heeft signatuur 213 Hs.
• De druk van de Oude Friese Spreeck-woorden, Franeker 1641, zal wel van het handschrift afgeleid zijn, maar is geen exacte kopie daarvan. De druk heeft namelijk niet alle spreekwoorden die in het handschrift staan en bevat bovendien spreekwoorden die niet in het handschrift voorkomen. Er moeten wel meerdere kopieën van het handschrift in omloop geweest zijn. Een of meerdere daarvan zijn door de drukker gebruikt en nadien verloren gegaan. (Van der Kuip 49).

Bomke boppe!

• Nr. 107 van de verzameling luidt (Van der Kuip blz. 181): Bomke boppe zey die Borgemaester fin Frencker t'jen Sijn Excel. Mauritius. Deze spreuk heeft waarschijnlijk betrekking op een voorval dat opgetekend is in "Triumphus Groninganus", een dichtwerk van de Franeker student Patroclus Bokelman dat in 1594 is uitgegeven. Na de verovering van Groningen in de zomer van 1594 reisde Maurits via Friesland terug naar Den Haag. In Franeker werd hij door de bevolking met enthousiasme ontvangen en door het stadsbestuur onthaald op een feestmaal. Bij die gelegenheid sprak de burgemeester de prins toe met een drinkbeker in de hand, die hij vervolgens op Maurits' gezondheid in één teug leegdronk. Deze zeispreuk zegt iets over de tijd en plaats van ontstaan van de verzameling. De eigenlijke uitdrukking "Bomke boppe" is te verklaren met "Bottoms up, Ad fundum, Drink uit, Proost!"
• Interessant is dat Cornelis van Beveren, die zijn studiën te Franeker begon, op 20 januari 1608 aan de universiteit in het openbaar een lofrede op Maurits heeft voorgelezen: Oratio in laudem ... Mauritii, Comitis à Nassau ... Gubernatoris Confoederatarum provinciarum strenuissimi / recitata publicè in Athenaeo Franequerensi a Cornelio G.F. à Beveren, 20. Ianuar. anno 1608; gedrukt door Aegidius Radaeus; met een gedicht op van Beveren door Hadr. S. ab Helmich Gelropolitanus (student rechten sedert 29 augustus 1605; ASF 885); 32 pp. in quarto; ex. in UB Groningen. In schril contrast hiermee staat de schoffering van prins Maurits door de Friese afgevaardigde ter Staten Generaal Tinco Oenema in de vergadering na de horing van de Spaanse vredesonderhandelaars op 26 januari 9 (d.i. 5 februari nieuwe stijl.) 1608; vgl. blz. 107 van de kostelijke uitgave met vertaling van het Diarium Furmerii, Dagboek van Bernardus Gerbrandi Furmerius, 1603-1615, Landsgeschiedschrijver van Friesland, door D.W. Kok (annotatie: Onno Hellinga), Leeuwarden 2006.

Gabbema

• Simon Abbes Gabbema (1628-1688) stelde ca. 1675 in handschrift een verzameling van "Fryske bywirden" op; die bevat niet de nummers 26, 318 en 1117 uit de verzameling van Beveren. Van der Kuip geeft verklaringen voor het ontbreken van 318 en 1117: het eerste is door een andere hand aan het eind van de letter G later in het handschrift v. B. toegevoegd, het tweede is een doublure van 1100. Waarom heeft Gabbema nummer 26 (Al peteereste meij Ingelsche tongen) niet opgenomen? Omdat het een bijbels spreekwoord is? Ik merk op dat in het handschriftje links van dat spreekwoord met zwarte inkt een NB is toegevoegd, evenals trouwens bij nr. 40. In dezelfde inkt staan bij 5, 6 en 9 de "leestekens" ·|·. Ik denk aan de hand van Franciscus Junius. Heeft hij het begin van het handschriftje, bij Gabbema, gelezen? Is "meij Ingelsche tongen" in het spreekwoord 26 opgevat als "met Engelse tongval" en als denigrerend opgevat?
• Het handschrift Gabbema heeft een Friese titel i.t.t. het afschrift dat van Beveren in 1614 maakte. Waarschijnlijk had het voorbeeld ook al een Friese titel: dat de Hollander die vertaalde voor zichzelf en zijn omgeving, verbaast in dat geval niet meer.

Notulen bandtitel
Naam op de band van het reisverslag 1612-1613

brief ondertekening

brief adresHierboven resp. hiernaast: Ondertekening en (later overschreven) adres van Beverens brief uit 1633 aan Caspar Barlaeus (UB Amsterdam) "Aen den E. Hoo[ch]geleerden/ H[ee]re/ D. Casparum Barlaeum/ professorem in de Hooge/ Schole van/ Amsterdam"

>> begin

Trefwoorden:

Cornelius Guilielmi (Cornelis Willemsz.) van Beveren (1591-1663)
Petrus Baardt (ca.1590-1644)
Simon Abbes Gabbema (1628-1688)
Johannes Isacius Pontanus (1571-1639); portret
Johannes Saeckma (1572-1636)
Sibrandus Siccama (1571-1622)
Godefridus Sopingius (1573-1615)
Friese spreekwoorden (handschrift 1614, druk 1641)