>> HOMEpage

LOF DER GENEESKUNST
door
Erasmus van Rotterdam

Internetuitgave door M.H.H. Engels, december 2009
met dank en groeten aan Ben Lieshout
ERASMUS VAN ROTTERDAM
AAN DE UITMUNTENDE
GENEESHEER,
DOCTOR HENDRIK AFINIUS
VAN LIER
Toen ik onlangs in mijn bibliotheek aan het snuffelen was, viel mij, zeer geleerde Afinius, een lezing in handen die ik lang geleden, toen ik van dat soort dingen nog niet veel ervaring had, gehouden heb om de lof van de geneeskunde te maken. Ik besloot onmiddellijk deze lezing, die niet een van mijn beste is, op te dragen aan mijn uitmuntende geneesheer opdat ze, opgesmukt door de sierlijke aantrekkelijkheid van uw naam, ingang zou vinden bij de talrijke scharen van studerenden.
Moge ze ondertussen een bewijs wezen van mijn genegenheid voor u, in afwachting dat u een waardiger onderpand van onze vriendschap gegeven wordt.
Het ga u goed.
D. ERASMUS
Leuven, de 13de Maart 1518


H
oe meer de lof van de geneeskunst in goed overwogen en met zorg bewerkte betogen van op deze plaats voor de meesten onder u gezongen werd, roemrijke toehoorders, en bovenal door mannen die met buitengewone welsprekendheid zijn begaafd, hoe meer in mij de vrees groeit dat ik, door de omvang van het onderwerp overmand, uwe verwachtingen zal moeten teleurstellen. Want mijn onmondigheid is tegen deze bijna goddelijke taak niet opgewassen en mijn doodgewone woorden zijn niet in staat de aandacht wakker te houden voor een onderwerp, dat vroeger reeds zo dikwijls behandeld werd.

Edoch, om niet de schijn te wekken een heilzame gewoonte onzer voorouders te verwaarlozen, die door een jaarlijkse lofrede de geesten van de jonge mannen wilden doen ontvlammen, ontbranden en opwekken tot het bestuderen, bewonderen en liefhebben van deze zeer voorname wetenschap, zal ik, voor zover het in mijn vermogen ligt (als gij met vriendelijke aandacht naar mijn woorden wilt luisteren en met oprechte welwillendheid diegene wilt volgen, die door uw verlangen en uw wil met deze taak werd belast) niet pogen de waardigheid, het gezag, het nut en de noodzakelijkheid van de geneeskunde in het lang en in het breed aan te tonen, want dat zou onbegonnen werk zijn, doch het slechts in hoofdtrekken aan te raken en als het ware deze wetenschap voor de blikken van de studerenden vluchtig uit te stallen achter tralies, zoals de opeengepakte schatten van een allerrijkste koningin.

De eerste en beste lof die men de geneeskunde toezwaaien kan, is erkennen dat zij volstrekt aan geen lof behoefte heeft, vermits zij meer dan genoeg zichzelf bij de mensen door haar nut en haar onmisbaarheid aanbeveelt. Voorts biedt zij, ofschoon zij al zo dikwijls verheerlijkt werd door de meest voorname geesten, steeds weer uit eigen voortreffelijkheid stof tot verheerlijking door minder vruchtbare en talentvolle mannen, zodat het allerminst nodig is, zoals het zo vaak pleegt te geschieden, afgunstige aantijgingen te weerleggen door misprijzend de andere wetenschappen te bejegenen. De vrees is eerder groot dat de menselijke spraak te kort zal schieten om de uitmuntendheid van de geneeskunde, haar aangeboren adel en haar bovenmenselijke heerlijkheid te vertolken. Zij moet op verre na geen beroep doen op het kleineren van andere wetenschappen, op het kunstmatig geschitter van een opgeblazen rhetoriek of op bedrieglijke overdrijvingen. Slechts dingen van geringe schoonheid dringen zichzelf op door zich te willen vergelijken met lelijke dingen, of door de lokmiddelen van een weelderige opschik, terwijl dingen die uiteraard door en door voortreffelijk zijn, best kunnen volstaan met naakt in het daglicht te treden.

Laten wij dan beginnen (en met de deur in huis vallen) met te zeggen dat al de overige wetenschappen, van de oudste tijden af, bovenal in ere werden gehouden, omdat zij aan ons leven aangenaamheid en voordeel hebben verschaft. Doch de ontdekking van de geneeskunde werd eertijds als zo merkwaardig, en haar beoefening voor de mensen als zo weldoend beschouwd, dat haar ontdekkers voor goden werden aangezien, zoals Apolloon en zijn zoon Asklepios (Plinius meent zelfs dat sommigen onder hen tot de goden werden opgenomen om één enkele ontdekking) of althans de goddelijke eerbewijzen werden waardig geoordeeld, zoals Asklepiades, dien de Illyriërs voor een god aanzagen en even hoog in ere hielden als Herkules. Voorzeker, ik stem niet met alles in wat de ouden deden, maar ik kan niet nalaten hun juist inzicht te prijzen, want zij hebben inderdaad zeer terecht begrepen en tot uiting laten komen, dat een geleerd en eerlijk geneesheer nooit op te grote voorrechten en voordelen aanspraak kan maken.

Laten we maar bij onszelf bedenken welke grote verscheidenheid het menselijk lichaam biedt ten gevolge van leeftijd, geslacht, landstreek, klimaat, opvoeding, beroep en levensgewoonten ; hoe oneindig verscheiden die duizenden kruiden zijn (zonder te gewagen van de andere geneesmiddelen) die elk op een andere plaats groeien. Bedenken wij voorts de vele soorten ziekten (Plinius somt er niet minder dan driehonderd bij naam op), zonder rekening te houden met hun onderverdelingen, waarvan eenieder gemakkelijk vermoedt dat zij talloos zijn; als hij zich maar even wil herinneren hoeveel soorten er onder het woord koorts schuilgaan, zonder evenmin te vergeten dat dagelijks nieuwe ziekten ontstaan en ontwikkelen, alsof zij het voornemen hadden een strijd aan te gaan met onze geneeskunst. Bedenken wij maar de duizenden soorten vergif, die elk op een verschillende manier de dood veroorzaken en derhalve een verschillend geneesmiddel vergen. Bedenken wij de dagelijkse voorvallen zonder tal zoals het struikelen, neervallen, breken van beenderen, verbranden, ontwrichten, kwetsen en al de andere van die aard, die bijna zo menigvuldig zijn als de ziekten zelf. Bedenken we ten slotte hoe moeilijk het is de hemellichamen gade te slaan, en daarvan moet elk geneesheer toch volkomen op de hoogte zijn, want anders zouden de toegediende medicijnen wel eens als een vergif kunnen werken. En vergeten wij intussen ook niet, hoe bedrieglijk de ziektesymptomen soms zijn, hetzij men acht slaat op de huidskleur, hetzij men uit de urine tekenen wil onderkennen, of de polskloppingen nagaat: het is precies alsof de ziekten het op de geneesheer gemunt hebben als op hun vijand, en hem willen verschalken en om de tuin leiden. Als we dat alles in overweging nemen, zien we hoe overal in het rond moeilijkheden oprijzen, zodat het niet gemakkelijk wordt die alleen reeds op te sommen.

Laten we voortgaan: heel die grote verscheidenheid van dingen vlijtig bestuderen, al wat zij voor duisters bevatten met het verstand doorgronden en wat zij voor moeilijks bieden door onverdroten werkzaamheid overwinnen; langs alle zijden de geheimen van de natuur doorzoeken om tegen allerlei ziekten die 's mensen leven bedreigen werkzamer geneesmiddelen te winnen uit de kruiden, struiken, bomen, dieren en edelgesteenten, tot zelfs uit de vergiften; het passend gebruik van die geneesmiddelen opsporen bij de talloze schrijvers; zoveel andere wetenschappen napluizen en de sterren zelf daaromtrent uitvorsen. Al deze zo diep verholen geheimen zorgvuldig doorsnuffelen, deze lastige problemen met de krachten van zijn geest bedwingen, zoveel dingen in zijn geheugen vastleggen; alles wat zo noodzakelijk is voor het welzijn van heel het menselijk geslacht tot algemeen bezit maken, is dat niet te veel en te groots voor de mens, en is dat geen goddelijke opgave? Laten mijn woorden u niet ontstemmen. Wat zo klaarblijkelijk waar is, dient zonder omwegen gezegd te worden. Het is niet mijn bedoeling mijzelf, maar de kunst te verheffen. Want als het een goddelijk voorrecht is het leven te schenken, dient het als een bijna goddelijk iets te worden aangemerkt, het verkregen leven te beschermen en vast te houden wanneer het dreigt te ontglippen. En toch werd het schenken van het leven, dat wij aan God alleen toeschrijven, door de ouden niet buiten het bereik van de kunst der geneesheren geacht, wat een bewijs is van hun lichtgelovigheid doch tevens van hun erkentelijkheid. Zij waren er immers van overtuigd dat de zoon van Tundareos, en zoveel anderen na hem, uit de Onderwereld terug in 't leven kwam dank zij de hulp van Asklepios. Lezen wij niet hoe een man die dood was uitgedragen en over wie de rouwceremoniën waren gehouden, door Asklepiades (1) van de brandstapel levend naar huis werd gebracht? De geschiedschrijver Xanthos verhaalt hoe een leeuwenwelp dat gedood werd, en een zekere man die door Drakoon werd vermoord, weer levend werden dank zij de kracht van een kruid, dat "hales" geheten wordt. Zo verzekert ook Juba dat hij gezien heeft hoe een man in Afrika door middel van een kruid weer levend werd. Wat geeft het dat sommige lieden daaraan geen geloof hechten, ons vervullen die verhalen met des te groter bewondering voor de geneeskunst, omdat zij ons dwingen, hoe ongelofelijk ook, de waarheid die zij bevat

ten als wonderbaar te bestempelen. Wat kan het de man schelen die terug levend wordt, of de geest door een goddelijke invloed terugkeert in de ledematen die hij reeds verlaten had, dan of die geest opnieuw wakker geroepen wordt door de schranderheid van een zorgvuldig geneesheer, wanneer hij diep begraven ligt in het lichaam en verstikt onder de zegevierende kracht van de ziekte; als hij weerhouden wordt wanneer hij op het punt staat te verscheiden; Of is het nu bijna niet eender een dode tot het leven terug te roepen, of iemand die sterven gaat in het leven te houden? Hoe dan ook, Plinius somt in het zevende boek van zijn Natuurhistorie, talrijke namen op van lieden, die nadat zij uitgedragen waren, weer levend werden hetzij op de brandstapel zelf, hetzij enkele dagen na hun dood.

Een wonder is het, dat aan enkelen door het toeval geschonken wordt; maar is het geen groter wonder wat door deze kunst dagelijks aan velen gegeven wordt? En ofschoon wij die kunst aan de Almachtige verschuldigd zijn, aan Wie wij overigens alles verschuldigd zijn, mag niemand denken dat mijn woorden meer verwaand dan waar klinken. Veel ziekten zijn zo hevig, dat de dood onafwendbaar is als de dokter niet onmiddellijk helpt, zoals b.v. de zinsverbijstering, die meestal de vrouwen pleegt te overkomen, de diepe bezwijming, de verlamming en de beroerte. Elke leeftijd en elk volk kan er voorbeelden van aanwijzen. Zal hij niet voor een vriendschappelijke en goedgezinde godheid gehouden worden, die door zijn kunst de aanrukkende dood verdrijft, of het plots wijkende leven terugroept? Hoeveel mensen, denkt ge, zijn niet in het graf gedaald, voordat de vindingrijkheid van de geneesheren het geweld van de ziekten had leren kennen en de werking van de geneesmiddelen had ontdekt? Hoeveel duizenden leven heden niet in volle gezondheid, die zelfs niet zouden geboren geweest zijn, als diezelfde kunst niet al de middelen had bedacht tegen de gevaren van de baring, en de verloskunst niet had uitgevonden? Voorwaar op de drempel van het leven zelf schreien de barende moeder en het geboren wordend kind met roerende stem eensgezind om de reddingbrengende hulp van de geneesheer. Aan 's dokters kunst heeft de mens het leven te danken voordat hij het leven ontvangen heeft, want die kunst voorkomt de miskraam en verschaft aan de moeder de kracht om het uitgestorte zaad te ontvangen en te bewaren, in afwachting dat zij in de gunstigste omstandigheden baren zal. Ofschoon het waar moge zijn dat God alleen de mens helpen kan, is de welbekende Griekse spreuk "de ene mens is een god voor de andere" meer dan elders van toepassing met betrekking tot de eerlijke en rechtschapen geneesheer, die niet alleen helpt maar ook poogt te behoeden. Of is hij niet ondankbaarder dan de ondankbaarheid zelf en is hij wel waardig te leven, die de geneeskunde niet bemint en eert, en niet mei bewondering en ontzag opziet naar haar die, naast God, de verwekster, de beschermster, de behoedster en de verdedigster van het leven is? Op wiens hulp kan eenieder te allen tijde beroep doen? De andere wetenschappen hebben wij niet altijd en niet alle nodig. Doch op haar hulp berust het hele leven van de stervelingen. Veronderstellen we zelfs dat er geen ziekten zijn, dat alle mensen een voorspoedige gezondheid genieten, hoe zouden wij die kunnen beschermen indien de geneesheer ons niet het verschil leerde kennen tussen goede en schadelijke spijzen, en de voordelen van de leefwijze welke de Grieken met de benaming "diëet" bestempelen?

Een zware last voor ons, stervelingen, is de ouderdom waaraan wij evenmin als aan de dood ontsnappen kunnen. Dank zij de geneesheren worden velen oud en komt de ouderdom zo laat en zo zachtjes aangetreden. En het is niet langer een fabeltje meer, dat door middel van de zogenaamde "quintessens" de mens de bezwaren van de ouderdom kan afschudden zoals een kleed dat hij aflegt, en opnieuw jong worden, wat men bij sommige lieden kan waarnemen.

Niet alleen voor het menselijk lichaam, dat ten slotte het geringste deel van de mens is, maar voor de hele mens draagt de geneesheer zorg, ofschoon, de priester zijn reden van bestaan vindt in de ziel en de geneesheer in het lichaam. Want uit hoofde van de zeer innige verstrengeling van beide is het mogelijk dat eensdeels de geestesafwijkingen een terugslag hebben op het lichaam, en dat anderdeels de ziekten van het lichaam op hun beurt de krachten van de ziel slopen en zelfs vernietigen. Wie immers meer dan de geneesheer dringt zo halsstarrig aan op genoegzaamheid en matigheid, op het temperen van de toorn, op het weren van de droefheid, op het vermijden van de dronkenschap, op het behoedzaam zijn voor overdreven wellustgenot, op het maat houden in de geslachtsbetrekkingen? Wie kan met meer kans op welslagen de zieke ervan overtuigen dat hij, wil hij leven en de weldaden van de medische hulp ten volle ervaren, eerst zijn ziel moet reinigen van de onzuiverheden der ondeugd? Hoe vaak, hetzij door middel van dieet of medicijnen zal de geneesheer de zwartgalligheid verdrijven, de wankelende krachten van het hart herstellen, de hersenfuncties ondersteunen, de geestesvermogens verkwikken, de gemoedsgesteldheid opmonteren, het geheugen op dreef brengen, en heel het innerlijke van ons zielsleven weer goedmaken? Behoedt hij niet de inwendige mens door wat men de uitwendige mens noemt; Wie een mens geneest van krankzinnigheid, lusteloosheid, woelzucht, beroerte of andere tijdelijke geestesstoringen, herstelt die niet de hele mens? Aan de priester is de taak beschoren de mensen van de ondeugd afkerig te maken, maar aan de geneesheer is de taak beschoren de priester daartoe in staat te stellen. De priester zal tevergeefs voor de ziel een geneesheer willen zijn, als de ziel voor dewelke hij een tegengif klaar maakt, het lichaam verlaten heeft. Als een goddeloze plotseling getroffen wordt door een verlamming of een beroerte of een andere dodelijke ziekte, die hem onmiddellijk van het leven berooft, voordat hij tijd heeft gehad om na te denken hoe hij zijn leven beteren zal, kunnen wij dan niet zeggen dat hij, die de man geneest die anders ellendig onder het gewicht van zijn zonden zou verstikken, tegelijk het lichaam en de ziel uit de hel heeft teruggehaald? Hoe ook, hij brengt die man terug tot een toestand waarin het hem mogelijk wordt gemaakt, uit eigen wil aan de eeuwige dood te ontsnappen. Welke raad kan een priester verstrekken aan iemand die bewusteloos is, die hem zelfs niet horen kan; Wat kan op een waanzinnige indruk maken, als de geneesheer niet eerst de patiënt van zijn zwarte gal heeft gereinigd?

Ik kan natuurlijk niet ontkennen dat vroomheid en andere deugden die het christelijk geluk uitmaken, niet in hoofdzaak in de ziel wortelen. Ik weet ook zeer goed dat de ziel met het lichaam verbonden is, dat de ziel zich willens nillens van de lichaamsorganen bedient en dat derhalve een goede geestesgesteldheid grotendeels afhangt van de lichaamsgesteldheid. Een verkeerde mengeling van humoren, door de Grieken "krasis" of "systeem" genoemd drijft vele lieden ertoe, om zo te zeggen huns ondanks en tegenstribbelend zonde te bedrijven, terwijl de bewoonster van dat lichaam, de ziel, tevergeefs aan de teugels trekt, tevergeefs van de sporen geeft en gedwongen wordt het woeste paard tot in de afgrond te volgen. De ziel moge zien, de ziel moge horen, doch als een staar her oog verblindt.of een dik vocht de toegang tot het oor dichtstopt, zal de ziel niet ten volle haar kracht kunnen ontplooien. De ziel haat, de ziel wordt toornig, maar een of ander ziekelijk vocht dat de organen" van de geest bedwelmt, is de oorzaak dat gij met haat bezield wordt tegenover hem die gij uw liefde waardig oordeelt, en dat gij vertoornd zijt op hem die gij niet met uw toorn wilt vervolgen. Platoon beweert dat heel de wijsbegeerte hierin gelegen is, dat de gemoedsstemming aan de rede onderdanig is; en het is vooral de geneesheer die daartoe kan bii dragen, als hij er zich op toelegt dat deel van de mens krachtig en wijs te maken, hetwelk er voor zal moeten zorgen ite doen wat voortreffelijk dient gedaan te worden. Dewijl zulke mensen de naam van mens niet langer waardig geacht worden, die zich als dieren door hun hartstochten laten meeslepen, hebben wij het goeddeels aan de geneesheer te danken dat wij die naam waardig gebleven zijn.

Zijn deze beschouwingen alleszins van groot belang voor elk particulier persoon, hoe veel groter is de dienst niet als hij aan een vorst bewezen wordt? Geen enkele maatschappelijke stand staat meer bloot aan bezwaren van die aard dan de stand van de vorsten. Hoeveel wanorde kan niet veroorzaakt worden door zulk een met verdorven hersenen behept mensje? Vruchteloos zullen zijn raadgevers hem pogen aan het verstand te brengen dat hij raaskalt en tot beter inzicht moet komen, tenzij de geneesheer hem door zijn kunst zijns ondanks en buiten zijn weten, de geestesvermogens terugschenkt. Indien Caligula een betrouwbaar geneesheer had gehad, zou de keizer in zijn krankzinnigheid niet zover gegaan zijn, kisten vol dolken en giften aan te wenden voor de ondergang van het menselijk geslacht. Dat is ongetwijfeld de reden, waarom het een algemene gewoonte geworden is onder alle volkeren van de wereld, dat elke vorst over een hofarts kan beschikken. Zo werd o.m. Erasistratos, een kleinzoon van Aristoteles, (om van de anderen niet te gewagen) omdat hij koning Antiochos genezen had, door Ptolemaios, 's konings zoon, met honderd talenten gehonoreerd. Zelfs de Heilige Boeken leggen ons op, de geneesheer het hem toekomende ereloon te kwijten, niet alleen omdat hij nuttig is, maar ook omdat hij onontbeerlijk is, in die mate dat wat ondankbaarheid genoemd wordt ten overstaan van anderen aan wie wij verplicht zijn, ten overstaan van de geneesheer goddeloosheid mag heten, want hij is als het ware de medehelper van God in het uitdelen van zijn weldaden en hij beschermt met zijn kunst wat voor ons het beste en het dierbaarste is van al wat God geschonken heeft, te weten het leven.

Aan onze ouders zijn we alles verschuldigd omdat wij, in een zekere zin, van hen het leven gekregen hebben. Maar naar mijn mening zijn wij veel meer aan de geneesheer verschuldigd omdat wij hem meermalen te danken hebben wat wij aan onze ouders slechts éénmaal, indien ooit, te danken hebben. Kinderlijke dankbaarheid zijn wij diegene verschuldigd die de vijand van onze nekken verwijdert, en hoe zouden wij mei veel erkentelijker zijn ten opzichte van de geneesheer, die om ons te behoeden dagelijks vecht met de vijanden die het op ons leven gemunt hebben? We zien naar de koningen als naar goden op, omdat wij menen dat zij willekeurig recht hebben op leven en dood; maar ofschoon zij tot doden in staat zijn, kunnen zij op geen andere manier over het leven beschikken dan door het niet te ontnemen, precies alsof wij van struikrovers zouden zeggen dat zij iemand het leven teruggeschonken hebben als zij hem niet gedood hebben, maar met dien verstande dat het hier alleen om .het leven van het lichaam gaat. Maar wat staat de geneesheer met zijn weldaden toch veel dichter bij Gods mildheid, wanneer hij door zijn kunst, zijn schranderheid, zijn zorgen en het vertrouwen dat hij opwekt, een man, die reeds op weg is naar de onderwereld, aan de muil van de dood ontrukt. Hulp bieden in andere aangelegenheden is een louter plichtmatige handeling, maar iemand redden die in onmiddellijk lijf- en zielsgevaar verkeert, is meer dan trouwe plichtsvervulling. En voeg daarbij dat al wat groot is in de mens, zijn ontwikkeling, zijn deugdzame levenswandel, zijn natuurlijke begaafdheid en al het overige, de kunst van de geneesheren ten goede moet worden aangerekend, vermits zij datgene onder haar schutse neemt zonder hetwelke al het andere niet in stand kan blijven. Indien alles om 's mensen wille bestaat, en de geneesheer de mens zelf in stand houdt, dan komt aan de geneesheer de dankbaarheid van al het bestaande toe.

Als het geen leven kan heten te leven onder de knoet van de ziekte, en de geneesheer voor de gezondheid instaat, de gezondheid herstelt en beschermt, is het dan niet passend dat wij hem als de vader van het leven erkennen? Als de onvergankelijkheid een wenselijk goed is, dan streeft de geneesheer daarnaar zoveel het in zijn macht ligt, door het leven te verlengen. Waartoe dient hei de welbekende voorbeelden aan te halen van Pythagoras, Chrusippos, Platoon, Cato de Oudere, Antonius, Kastoor (2) en een groot aantal anderen, van wie de meesten door het naleven van de voorschriften der geneeskunde langer dan honderd jaar leefden, vrij van ziekte, zonder verzwakking hunner geestelijke vermogens, met ijzersterk geheugen en in het ongebroken gaaf bezit van al hun zintuigen? Is dat reeds geen voorafbeelding op deze wereld van de onsterfelijkheid waarop wij hopen in het hiernamaals Christus zelf, de enige die er aanspraak op kan maken de oorsprong te zijn van de onsterfelijkheid, heeft een lichaam aangenomen, weliswaar sterfelijk, maar niet blootgesteld aan ziekten. Hij huiverde niet voor het kruis, maar hij huiverde voor de ziekten. Is het dan niet heerlijk, ook in dat opzicht, de Heer in de mate van onze krachten na te volgen? Over de apostelen, die bijna allen een hoge leeftijd bereikten, lezen wij dat zij gemarteld en gedood werden, maar niet dat zij ziek werden. Op welke manier dit ook hun deel werd, de geneeskunde verschaft ons hetzelfde wat hun te beurt viel krachtens de gelukkige toestand waarin zij verkeerden. Want ik vermeen niet dat wij geloof moeten hechten aan de woorden van hen die, dwaas en verwaand, opwerpen dat de deugd alleen in de ziekte beoefend wordt, zoals zij bazelen over Paulus, dat hij aan zware hoofdpijn leed, daar hij het was die deze ziekte een vuurproef voor de ziel noemde of, wat juister is, een kwelling voor de kwaden. En het was dezelfde Paulus die het als een aan de apostelen eigen gave aanstipte, de ziekten te kunnen genezen.

De roem van de geneeskunde wordt in niet geringe mate hierdoor nog verhoogd, dat het hoogste wettelijk gezag van keizers en pausen zich vrijwillig onderwerpt aan het oordeel van de geneesheren in alle aangelegenheden betreffende puberteit, baring en vergiftiging. Hetzelfde geldt voor sommige huwelijks

aangelegenheden. O! Nieuwe heerlijkheid van de geneeskunde! Staat een mensenhoofd op het spel, dan hangt het vonnis van de rechter af van het oordeel dat de geneesheer heeft uitgesproken! Als de paus krachtens zijn genaderecht vergiffenis schenkt, doet hij dat in sommige gevallen maar alleen dan, nadat een geneesheer zijn mening heeft laten kennen. De paus schrijft voor dat een bisschop die lijdt aan een weerzinwekkende en gruwzame ziekte, ontzet of behouden zal worden, maar slechts na geneeskundig advies dienovereenkomstig. De heilige Augustinus beveelt eveneens dat een zieke, zelfs tegen wil en dank moet behandeld worden volgens de voorschriften van de geneesheren. En hij voegt er terecht aan toe dat de eer die de geneesheer verschuldigd is, dat is het loon voor zijn kunst en zijn goede diensten, mag afgenomen worden van hem die het verschuldigd is en weigeren zou het te kwijten, zoals van iemand die wetens en willens te kwader trouw andermans goed in zijn bezit houdt. Zelfs zij die met allerlei bezweringsformules de onreine geesten uit de menselijke lichamen pogen te verjagen, roepen niet zelden de hulp van een geneesheer in, onder meer voor die ziekten die op een geheimzinnige manier de organen van lichaam of ziel storen en zo zeer het gevolg blijken te zijn van daimonische invloeden, dat zij slechts door zeer bekwame geneesheren kunnen opgespoord worden, 't zij de daimonen van een ruwere soort zijn (want er zijn vele soorten daimonen), 't zij de ziekte zo diep tot in de verste verholenheden van de ziel binnengeslopen is, dat zij van het lichaam helemaal vervreemd schijnt.

U gelieve, derhalve, geduldig naar mij te luisteren, terwijl ik u, om dit te bewijzen, onder de talrijke andere, slechts één voorbeeld aanhaal dat ikzelf beleefd heb.

In mijn jeugd was ik goed bevriend met een zekere Panaceus, een geneesheer van grote faam, van wie ik kan getuigen dat hij een man uit Spoleto, met name Phlyarios, heeft genezen. De man was ten gevolge van wormen in een nieuwe soort van waanzin gevallen, waardoor hij bekwaam werd flink Duits te spreken zolang hij ziek was, iets waartoe hij in volle gezondheid al te klaarblijkelijk niet in staat was. Wie onbevoegd was in medische aangelegenheden zou gezworen hebben dat de. man door duivels was bezeten. De arts schonk hem de rede terug door een eenvoudig gepraepareerd geneesmiddel. De patiënt kon nu Duits spreken noch begrijpen. Als men volhouden zou dat hij waarlijk door de duivel bezeten was, zou zulks de kunst van de geneesheer grote luister bijzetten, vermits het hiermee bewezen ware dat zelfs de boze geesten haar onderdanig zijn, en zij derhalve, zowel door het herstellen van het leven als in het bezweren van daimonen de trouwe dienares en mededmgster van de goddelijke macht is. En inderdaad, zij ontbreken niet die deze kracht aan de toverkunst toeschrijven, doch ik aanzie zulke booswillige kritiek als een verheven lofspraak op onze kunst, die kan verwezenlijken wat door het volk gemeenlijk buiten het bereik van de menselijke krachten wordt geacht.

In vroegere tijden dus, toen de schandelijke jacht naar geld en de lage hartstochten nog niet alles bedorven hadden, namen zowel de geestelijken als de edelen, de rijkste koningen en de roemrijkste politieke mannen de belangen van de geneeskunde ter harte, en geen kunst was dierbaarder aan het mensdom. Zo wordt verhaald en geloofd dat de grote Mozes zich door geen andere dan geneeskundige adviezen liet leiden voor het uitkiezen van zijn voedsel. We lezen dat Orpheus in de alleroudste tijden van Griekenland het een en het ander over geneeskrachtige kruiden heeft geopenbaard. Homeros zelf, die onbetwistbaar de rijkste inlichtingsbron is voor alle geesten, spreekt zeer vaak over kruiden en spaart geen lof voor de geneesheren. Hij beschreef het gewas "moly" dat volgens Plinius' getuigenis het beste van alle kruiden is, een werkzaam middel tegen giften en waarvan de ontdekking door hem aan Mercurius toegeschreven wordt, die met behulp van dat kruid Odysseus tegen de wellustdrankjes van Kirke heeft beschermd. Hij maakt ook gewag van de "nepenthes" die, tijdens de maaltijden opgediend, kommer en droefheid verdrijft. En hoe dikwijls spreekt hij niet met veel lof over Machaoon, Paioon, Cheiroon, Podaleirios als over uitnemende geneeskundigen wier kunst niet alleen de helden, maar in zijn dichterlijke verbeelding zelfs de goden ten dienste staan. Hierdoor wijst hij erop, hoe zelfs de grootste vorsten de hulp van de geneesheren van node hebben, en dat het leven van hen, die recht hebben op het leven en de dood van al de anderen, in de handen van de geneesheren ligt. In het elfde boek van de Ilias brengt de dichter de schoonste hulde aan het geneeskundig beroep, waar hij zegt dat een geneesheer meer waard is dan vele mensen te zamen. Op een andere plaats zegt hij dat de geneesheer in alle vakken onderwezen is, en betuigt hij aldus openbaar, wat inderdaad waar is, dat de geneeskunst niet berust op de kennis van één wetenschap, maar op de verenigde kennis van alle wetenschappen, niet alleen op de theoretische kennis, maar ook op de ervaringskennis van vele dingen. Pythagoras van Samos, aan wie de oudheid een zekere mate van goddelijke uitmuntendheid toeschreef, heeft, naar men zegt, een beroemd boek over de aard van de kruiden nagelaten. Stilzwijgend wil ik de namen vermelden van Plato, Aristoteles, Theophrastus, Chrysippus, Cato Censorius, Varro die al wat de geneeskunde aanbelangde ter harte namen of zelf de geneeskunde beoefenden. Ik moet ook nog de naam aanstippen van Mithridates, koning van Pontos, die een befaamd en groot man was, niet alleen krachtens zijn regeringsbeleid, hoe schitterend ook, of zijn verbazende kennis van een en twintig talen, als krachtens zijn flinkheid in geneeskundige aangelegenheden wat onder meer blijkt uit geleerde commentaren en beschrijvingen van verschillende kruiden, die hij naar het getuigenis van Plinius, alleen aan ingewijden heeft nagelaten. Heden nog wordt een zeer bekende theriak naar hem genoemd. Op onze dagen worden het dobbelspel, de jacht en allerlei andere prullen als koninklijk tijdverdrijf bestempeld, maar bij de heersers van het oude Rome gold niets voor belangrijker dan de geneeskunde vooruit te helpen door het invoeren van nieuwe kruiden uit verre streken, en voor dat wereldoverheersend volk was geen geschenk meer welkom.

Christus zelf, de vader en de regeerder van. alle wetenschappen, bekent hij niet, geen rechtsgeleerde, geen redenaar, geen wijsgeer maar een genezer te zijn, want, over zichzelf sprekend zegt hij toch dat de gezonden geen arts nodig hebben; en hij laat de Samaritaan olie en wijn op de wonden storten, en hij zalft de ogen van de blinde met een mengsel van speeksel en aarde. Door zulke middelen trok hij stilaan de aandacht op zich en won hij de genegenheid van de mensen, terwijl hij voor de wereld nog een onbekende was, niet met goud of macht, maar door het genezen van de zieken. Wat hij alleen door zijn wil ten uitvoer bracht, want hij was God, tracht de geneesheer naar best vermogen na te volgen. Zelfs mangelt het hem niet aan goddelijke macht, vermits hij genezen kan door middel van krachten, die God met dat doel aan de dingen geschonken heeft. Hij gaf aan zijn apostelen geen andere teerspijs mee op hun zending, dan hun gasten aan zich te verplichten door deze éne liefdedaad, hun zieken te genezen en te zalven met olie; zó luidde zijn woord. En de grote Paulus, speelde hij niet openlijk voor geneesheer, toen hij zijn waarde Timotheus een matig gebruik van wijn voorschreef voor het opknappen van zijn luie maag? Maar waarom moet ons zulks bij een apostel verwonderen, als naar het getuigenis van de vakgeleerden der mystiek, de aartsengel Rafaël zijn naam heeft ontleend aan het feit dat hij Tobias van zijn blindheid genas. Wat een waarlijk hemelse en heilige wetenschap die haar naam aan godsgezanten geeft!

Onder de mensen studeren of beoefenen allen een verschillende wetenschap of kunst, maar de geneeskunde dienden allen te bestuderen, want allen hebben haar nodig. Maar helaas! Wat een verkeerd oordeel van de mensen dienaangaande!

Elkeen zou over zichzelf mistevreden zijn als hij niet een goed van een vals muntstuk kon onderscheiden, als hij in een aangelegenheid van zo weinig belang bedrogen uitkomt; en toch legt hij er zich niet op toe te weten, op welke manier hij best zijn schoonste bezit kan handhaven. Als het om muntstukken gaat, betrouwt hij niet op andermans ogen, maar als het quaesties van leven en gezondheid geldt, hecht hij om zo te zeggen blindelings geloof aan het oordeel van een vreemde. -Weliswaar is een volkomen kennis van elke wetenschap slechts het deel van enkelen, die zich heel hun leven alleen op die éne studie toegelegd hebben, maar toch zou deze wetenschap, die zich het vrijwaren van de gezondheid ten doel stelt, voor niemand onbekend mogen zijn. Veel moeiliikheden liggen evenwel ten deze niet aan de kunst zelf, maar aan de onwetendheid of aan de eerzucht van de geneesheren.

Te allen tijde, zelfs bij wilde en onbeschaafde volken, werd de vriendschap voor een heilig en eerbiedwaardig goed gehouden. Hij is een oprecht en uitstekend man, die in tegenspoed en in voorspoed een vriend kan blijven, dewijl toch de meeste vrienden trouw blijven zolang alles goed gaat en weghollen als tegenspoed aanrukt, juist zoals de zwaluwen die hier blijven zolang het zomer is en vertrekken als de winter nadert. Wat is de geneesheer toch een ongeveinsde vriend. Zoals de "Seleuciden", de vogels waarvan men zegt dat zij nooit door de bewoners van de Casiusbergen opgemerkt worden zolang deze hun hulp niet nodig hebben tegen de sprinkhanen die hun oogsten verdelgen, zal de geneesheer nimmer op het toneel verschijnen in normale omstandigheden; maar in tijden van gevaar, wanneer de man door zijn vrouw en kinderen in de steek gelaten wordt, zoals bij krankzinnigheid, luisziekte of pest, is alleen de geneesheer daar, niet zoals de meeste anderen met nutteloze dienstjes, maar om voor hem zorg te dragen, om voor zijn leven de strijd aan te gaan met de ziekte, soms op gevaar van zijn eigen leven. O! Zijn zij niet meer dan ondankbaar, die door de hulp van zulk een vriend gered werden, en de geneesheer haten zodra het gevaar geweken is, en hem niet langer hoogschatten en vereren als een vader? Een doodgewone vriend die hem onderweg groet, nodigen zij ten dis, een die zij toevallig ontmoeten overladen zij met beleefdheidsdiensten, doch zulk een vriend keren zij de rug toe zodra zij hem niet langer nodig hebben. En zij keren hem de rug toe juist omdat zij voelen dat nimmer een wederdienst hem naar billijkheid vergoeden kan.

Vermits de geneesheer de beste man is, die aan het land de meeste diensten bewijst, dient elke man in deze kunst onderwezen te worden.

Het is immers niet de geringste, ja zelfs wellicht de voornaamste plicht van de regeerders er voor te zorgen, dat de burgers in goede gezondheid verkeren. Wat baat het de vijand van de stadswallen te hebben verdreven, als de besmettelijke ziekten binnen de wallen meer levens eisen dan het zwaard van de vijand heeft neergeveld? Wat voor zin heeft het ervoor te zorgen dat niemand van zijn bezit beroofd wordt, als de gezondheid van het lichaam te loor gaat?

De ouden, die aan de goederen een zekere rangorde toekenden, plaatsten de gezondheid aan de kop van hun lijst. Waarom moeten de bezittingen gaaf blijven, als de bezitter zelf ziek is? Daarom is het dat de wetgeving van de ouden, toen de schraapzucht. en de naijver alles nog niet bedorven hadden, het als de eerste taak aanzag, de lichamen van de landsburgers gezond, flink en welvarend te behouden. Ten dele hangen zulke dingen af van de overerving, ten dele van de opvoeding, ten dele van het inoefenen en de levenswijze en ook wel wat van de huisvesting. De wetgever heeft in dit opzicht de taak van de geneesheer overgenomen : zij verordenen dat alleen flink gebouwde mannen en vrouwen huwen, zij schrijven voor dat alleen goed gezonde voedsters mogen aangeworven worden, zij bouwen openbare badgelegenheden en turnscholen, zij vaardigen wetten uit tegen geldverkwisting, zij bestrijden de besmettelijke ziekten door het wederopbouwen van huizen en het droogleggen van moerassen, zij waken op de verkoop van spijzen of dranken die schadelijk zijn voor de gezondheid. Heden ten dage evenwel zijn de vorsten de mening toegedaan dat het hun niet aangaat als men vergif voor wijn te koop biedt, of als bedorven tarwe of rotte vis ziekten onder het volk verspreiden.

Er is letterlijk geen deel van het leven dat buiten de medehulp van de geneeskunde kan geregeld worden.

En als er lieden zijn die de waarde van de dingen verkiezen te bepalen met de maatstaf van het voordeel dat zij verschaffen (alhoewel onze geneeskunst te goddelijk is om over die kam geschoren te worden), dan nog zullen zii vinden dat zij voor geen andere kunst moet onderdoen, want er was geen enkele die ooit zo vruchtdragend is geweest en zo vlug iemand een fortuin heeft bezorgd. Zo lezen wij dat Erasistratos, die ik reeds vroeger vermeldde, door koning Ptolemaios, en Kritobolos door koning Alexander met ontzaglijke en bijna ongelofelijke rijkdommen bedacht werden. Maar welke beloning lijkt niet klein als die gegeven wordt om een leven te redden, voor 't behoud van hetwelk zoveel duizenden soldaten vechten? Moet ik u voorts herinneren aan de Cassii, de Carpitani, de Aruncii en de Albertii, waarvan Plinius spreekt, die ontzaglijk grote sommen gelds hebben verdiend bij het keizerlijke hof of bij het volk? Ik moet niet voortgaan met voorbeelden uit de oude tijden aan te halen, alsof niet iedereen thans gemakkelijk meer dan een geneesheer kan aanwijzen die zo rijk geworden is als een Kroisos door het beoefenen van zijn kunst. Welsprekendheid en dichtkunst voeden slechts diegenen die daarin uitmunten. Een musicus die niet boven de anderen uitblinkt, lijdt honger. Een advocaat heeft maar magere inkomsten tenzij hij meer dan voortreffelijk is. Alleen de geneeskunde verschaft aan haar beoefenaars broodwinning en aanzien in elke omstandigheid. Ofschoon de geneeskunde steunt op een groot aantal wetenschappen en op de kennis van talloze dingen, kan de ene of andere medicijn dikwijls de eerste de beste dwaas aan een broodwinning helpen. Zo weinig kan deze kunst er van beschuldigd worden onvruchtbaar te zijn. Er dient nog aan toegevoegd, dat men met de andere kunsten niet overal zijn brood kan verdienen. Een redenaar zal maar heel koel ontvangen worden bij de Sarmaten, en een geleerde in 't keizerlijk recht slechts koel bij de Britten. Een geneesheer, waar hij ook komt in de wereld, draagt zijn waardigheid met zich mede en heeft steeds reisgeld op zak, zodat op geen enkele kunst het Griekse spreekwoord "de hele aarde voedt de man die zijn beroep kent" beter van toepassing is.

Maar van dit ene feit, dat de geneeskunde een middel tot broodwinning is, spreekt Plinius met wrevel, 't zij uit eigen, 't zij uit andermans naam. Ik wil toegeven dat dit beroep te edel is om tot geldopstapeling en louter gewin te dienen, zoals dat voor de alledaagse beroepen het geval is. Maar het is al te ondankbaar evenwel de passende dankbaarheid te onttrekken aan haar alleen, voor wie nooit dankbaarheid groot genoeg kan zijn. Een uitmuntend geneesheer, helpt zoals een god, zonder hoop op de beloning en helpt tegen de wil van de patiënten in. Maar het is snoodheid niet dankbaar te zijn voor de weldaad van een god. Hij wacht met op het loon, maar gij verdient door de wetten gestraft te worden, omdat gij uw plicht verzuimd hebt door hem niet te betalen.

Ik weet zeer goed dat deze voortreffelijke wetenschap eertijds bij de ouden een kwade faam genoot, en dat zij heden nog bij sommige onwetenden slecht aangeschreven staat. Cato kon haar niet luchten, niet omwille van haarzelf, maar omdat hij als een echt Komein een hekel had aan de manier waarop de verwaande Grieken toen de geneeskunde beoefenden. Hij hechtte zoveel belang aan de ervaring, dat hij de geneeskunde voor geen wetenschap kon aanzien; dezelfde Cato overigens stelde zo maar voor, heel de Griekse wijsbegeerte uit Rome te verbannen. Die onbuigzame kerel meende dat kool en herhaald braken volstonden om 's mensen lichaam te reinigen, en toch lezen we hoe deze hardvochtige vijand van de geneesheren zijn volle lichaamskracht ongebroken tot op een zeer hoge leeftijd kon bewaren, dank zij het naleven van allerlei geneeskundige voorschriften.

Alleen de geneesheren, zegt men, mogen straffeloos doden. Maar om deze redenen alleen reeds, zullen we de goede geneesheren des te meer eerbied betonen, want het ligt met alleen in hun macht te doden zonder zich aan straffen bloot te stellen, maar zelfs uit winstbejag kunnen zij dat; en toch behoren zij het leven te redden. Hun beroepskennis stelt hen in staat te doden, maar hun eerlijkheid verbiedt hun zulks te doen.

Dronkemannen zingen op alle toontjes het spreekwoord ,,leven naar dokters raad, is het leven niet waard", alsof het opperste geluk erin bestond, gefolterd te worden door de dronkenschap, te barsten van wellust, op te zwellen van het bier, en verzonken te liggen in een wijnroes. Maar waarom die lasteraars te woord staan; zij zullen voldoende gestraft worden door hun eigen onachtzaamheid en de verwaarlozing van de voorschriften der kunst; weldra zal de jicht hen kwellen, de lamheid hun ledematen met stijfheid slaan, zij zullen raaskallen vóór hun tijd, niet meer zien vóór ze oud zijn, en ten langen laatste, maar te laat, in al hun ellende zoals Stesichoros (3), de smaad herroepen waarmede zij vroeger de geneeskunde hebben overladen. En toch oppert onze allergoedertierenste kunst geen bezwaren en weigert zij haar weldaden niet aan al die ondankbaren die zulks niet verdienen. Sommigen gaan een spotnaam opzoeken in een oude comedie en noemen de geneesheren "dreketers", alsof dezen niet veeleer de hoogste lof verdienden omdat zij zich in al hun waardigheid neerbuigen over de uitwerpselen van de mensen om het lijden te kunnen verzachten. Als het gestrenge gezicht van de geneesheren zo ontzaglijk was als de driestheid van zulke lui, zouden zij hen rustig kunnen laten sterven. Doch onze kunst heeft dit met de goede koningen gemeen, dat zij het goede doet terwijl zij heftig beknibbeld wordt.

Veronderstel even dat er lieden zijn, en zo zijn er, die zich voor geneesheer uitgeven maar niets minder zijn dan dat, die vergift in plaats van medicijnen voor-

schrijven, die uit geldzucht of uit ijverzucht patiënten verkeerde raad geven, zou het dan billijk zijn kwaad te spreken over een beroep, dat door de vergissingen van enkelen wordt onteerd? Ook onder de priesters zijn er onkuisen, er zijn moordenaars en dieven onder de monniken, maar wat heeft dit uit te staan met de godsdienst die in zichzelf heerlijk is? Er is geen beroep zo heilig dat het door geen misdadigen bezoedeld wordt. Het is alleszins te wensen dat alle vorsten steeds zo zouden handelen, dat zij hun naam waardig dragen. Het koningschap is als dusdanig niet laakbaar omdat onder de titel van koning af en toe plunderaars en vijanden van de staat schuilgaan. Ik wenste graag dat alle artsen ware artsen zouden zijn en dat op geen enkele onder hen het Griekse spreekwoord "er zijn veel ossendrijvers, maar weinig ploegers" van toepassing zou wezen. Ik wenste dat allen hun praktijk zo nauwgezet ter harte zouden nemen, als Hippokrates dat in zijn eed op plechtige wijze doet beloven. Er is geen reden toe om er niet uit heel onze macht naar te streven, zulke hoogte te bereiken, ofschoon wij zien dat velen hun plicht verzuimen.

Ons onderwerp is zo rijk aan stof, zeer voorname toehoorders, dat het moeilijk zou zijn het ooit uit te putten, en daar ik de belofte moet inlossen die ik u van bij de aanvang heb gedaan, is het ogenblik gekomen om al wat ik over de lof van de geneeskunde heb gezegd, beknopt samen te vatten.

Voorwaar vele dingen getuigen voor zichzelf krachtens hun eerbiedwaardige ouderdom alleen, maar de geneeskunde werd, de eerste van alle, ontdekt onder de drang van een noodwendigheid. Als een wetenschap door de voornaamheid van haar ontdekkers luister heeft verworven, werd zij immers aan de goden toegeschreven. Als hei eerbetoon de waarde van een ding kan doen toenemen, dan heeft nooit enige wetenschap zo algemeen en zo lang een goddelijke eer genoten als zij. Als een ding groot geacht wordt omdat invloedrijke mannen het groot vonden, dan heeft deze kunst niet alleen de grootste koningen en hoogwaardigheidsbekleders bekoord, maar ook beroemd gemaakt. Als een ding schoon is omdat het moeilijk is, dan eist niets meer inspanning dan de studie van de geneeskunde, daar zij een beroep doet op zoveel andere wetenschappen, zoveel onderzoekingen en ervaringen. Als wij een ding met betrekking tot zijn waardigheid schatten, wat kan dan doorluchtiger zijn dan zó dicht de goddelijke goedheid te benaderen? In verhouding tot zijn macht: wat is machtiger en doeltreffender dan een mens van een gewisse ondergang te redden en hem aan zichzelf terug te schenken? In verhouding tot zijn noodzakelijkheid: wat is er meer onmisbaar dan de wetenschap zonder de welke men noch leven, noch geboren worden kan? In verhouding tot zijn zedelijke deugdzaamheid: wat is deugdzamer dan het menselijk ras te behoeden? In verhouding tot zijn nut: dan is niets nuttiger noch meer uitgestrekt. Als ten slotte het geldelijk voordeel de maatstaf moet zijn, dan is de geneeskunde de meest renderende wetenschap voor zover de mensen nog een beetje dankbaarheid zal bijblijven.

Derhalve wens ik u geluk uit de volheid van mijn hart, voortreffelijke mannen, die in dit schone beroep uitblinkt.

En u, waarde jonge mannen, zet ik aan u uit heel uw kracht op deze wetenschap roe te leggen; zet al uw wilskracht op het spel om een kunst te bestuderen die u eer, roem, aanzien, rijkdom zal verschaffen en door welke gij op uw beurt een meer dan gewone zegen zult zijn voor uw vrienden, uw vaderland en heel de mensheid. 

Ik heb gezegd.

(1) Asklepiades was een befaamd geneesheer te Rome (128-56 vóór Christus).
(2) Kastoor: een botanicus uit de eerste eeuw vóór Christus die o.m. Plinius in de plantkunde onderwees.
(3) De lyrische dichter Stesichoros, na Helena te hebben beledigd, werd van het gezicht beroofd; werd weer ziende na het dichten van een palinodie.


Bron:
Nr. LXXXVI van de
VERTALING IN HET NEDERLANDS DOOR DR L. ELAUT, NAAR DE OORSPRONKELIJKE UITGAVE "ENCOMIUM ARTIS MEDICAE", BASEL, JOANNES FROBEN, ANNO MDXVIII, IN 1950 GEZET UIT DE ALDUS PIUS MANUTIUS POLIPHILUS CORPUS XVIII, EN GEDRUKT OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ V. VAN DIEREN & Co TE ANTWERPEN, VOOR REKENING VAN DE N. V. STANDAARD-BOEKHANDEL EVENEENS TE ANTWERPEN. VIERHONDERD EXEMPLAREN WERDEN GEDRUKT OP OUDHOLLANDS GESCHEPT PAPIER VAN GELDER ZONEN. ALLEEN DE EXEMPLAREN GENUMMERD VAN I TOT C WAREN IN DE HANDEL.

>> begin