|
>> HOMEpage
Friezen in Indië
in de tijd van Jan Pieterszoon Coen
Bron: A. Hallema - Friezen in Indië in den tijd van Jan Pietersz. Coen - I. Leeuwarder Courant 29-1-1937 p. 17 en II. 27-2-1937 p. 17
Internetuitgave, OCR LC gecorrigeerd resp. vernieuwd: M.H.H. Engels, mei 2025
I.
Coen als rechter van ondeugende en misdadige Friezen
Wat onze Friesche schippers in Indië vanaf Coen's bestuur en nog daarvoor tot dezen tijd toe hebben verricht in 't belang van den Nederlandschen handel, de vestiging onzer nationiale macht aldaar en tot hun eigen eer, is nog nooit op schrift gesteld. In mijn verhandeling over: De actie van Friesland gedurende de 1ste helft der 17de eeuw om een aparte Friesch-Oostindische Compagnie op te richten (De Indische Gids, September- en October-aflevering, 1934) heb ik trachten aan te toonen dat ook de Friezen in Indië zich als schippers naam gemaakt hebben, als kooplieden en koopvaarders trachtten zich te doen gelden en als deelnemers aan dien winstgevenden handel een stem in het kapittel wilden hebben. Dat is hun niet gelukt en van de oprichting van een eigen Friesch-Oostindische Compagnie is evenmin iets gekomen. De plannen waren er, doch aan de uitvoering kwam men niet toe. Daar zorgde Holland wel voor, waar het zwaartepunt van den Indischen handel en koopvaardij bleef, vanwaar de grootste inschrijvingen voor het aandeelenkapitaal der V. O. C. kwamen en waarheen ook de honderdvoudige renten als winst van den Oost- en Westindischen handel terugvloeiden, zoodat het ook daardoor het rijkste en machtigste gewest kon worden en blijven.
Al kregen de Friezen dan niet hun zin, al voelde men dus in Holland weinig voor het recht der Friezen op meer stemmen in het kapittel, dit wil daarom niet zeggen, dat die her en der zwervende en trekkende Friesche schippers, soldaten en kooplieden zich onthielden van deelname aan de scheepvaart en handel op Indië, reeds in den oudsten tijd toen Pieter Both, Gerard Reynst, dr Laurens Reael en vooral Jan Pietersz. Coen achtereenvolgens als Gouverneur-generaal optraden. In de desbetreffende bronnen in het Koloniaal Archief (Algemeen Rijksarchief) te 's-Gravenhage en de tot dusverre uitgegeven bescheiden vindt men daarover reeds veel gegevens. Doch een bizondere categorie onder die archivalische gegevens maken wel de vonnis-, delict- en sententieboeken uit, waarin opgenomen zijn de misdaden, straffen en natuurlijk ook de namen der delinquenten, heel dikwijls met toevoeging hunner herkomst, waaruit dan dus vastgesteld kan worden of de in het vonnis genoemde Jan Hendricksz., Pieter Hayes, Jacob Outgersz. enz. inderdaad Friezen waren, die als matroos, soldaat, klerk, vakman tot ziekentrooster of krankenbezoeker toe naar Indië waren getrokken en daar door hun débauches of erger in de stadhuis- of scheepsgevangenis en ten slotte soms op het schavot terecht kwamen.
Men denke nu niet, dat al de Friesche Oostindiëvaardersnaar die plaatsen van smarte en "scherp examen" werden gevoerd, dat waren slechts de deugnieten en misdadigerstypen onder hen. Die werden genoemd en beschreven in de registers van het recht en de straf; de rest ging schuil onder den grooten hoop Compagniesdienaren, wien het voor den wind ging, òf die paupers bleven. In elk geval bleven de namen van de meeste dezer bewaard in de kerkelijke registers te Batavia en in de koopmansboeken der voormalige Compagnie, dus òf te Batavia òf in den Haag nog te raadplegen. Wat wij hier echter thans eerst willen laten volgen zijn enkele aanteekeningen over en excerpten uit de sententieboeken, om kennis te maken met die Friezen, die het, zóó jong nog, al hadden verbruid, daardoor in Indië met den strafrechter in aanraking kwamen en in den toewan besar goentoer Jan Pietersz. Coen ook een echten "donderheer" vonden, die hen niet malsch tracteerde als het loon voor de door hen bedreven euveldaden. De Koloniale geschiednis toch is niet alleen voor Holland, ook voor Friesland en de Friezen geschreven.
We zullen hier nu maar dadelijk zulk een vonnis laten volgen, uitgesproken in het fort J a c a t r a (toen Batavia dus nog gesticht moest worden), den 22sten December 1620.
"Alsoo Heyndrick Claesz. van Arem (Arum) in Vrieslant, quartiermeester op een tingan (1) sich op Vrydach 's nachts verleden door dronckenschap sooverre vergrepen ende te buyten gegaen heeft, dat hy niettegenstaende dien nacht met een tingan uyt soude vaeren om hout te haelen, sich soo droncken gedroncken heeft, dat hy onnut ende onbequaem was om met de tingan in see te gaan, sulcx dat men iemant van de gasten (2) de sorge moste bevelen, 't welck sijnde saecken van seer quader consequenties, die in een wel gereguleerde plaetse niet behoorden geleden, maer gestraft te worden, andere ten exempel.
Soo is 't dat de Gecommitteerde Raden wegen den E. heer Generaal (3), gehoort hebbende den eysch van den advocaet-fiscaal, den delinquant voornoemt gecondemneert ende gesententieert hebben, condemneren ende sententieren hem mits dezen, aen de pael gestelt ende met vijfftich slagen geleerst (4) te sullen werden.
In 't fort Jacatra, adi (5) 22 December anno 1620."
Werd in dit geval slechts de dronkenschap, een veel voorkomend euvel aan boord en aan den wal, gestraft, erger was reeds het geval van Andries Aetensz. van Sneeck, "bosschieter vant schip Delff", die met Jan Martensz van Delft desertie gepleegd had, de een zes weken en de andere twee maanden, door aan land te gaan, terwijl hun schip moest uitvaren "ende sich met droncken drincken te verloopen, dat daardoor hun schepen haer ontvaren varen sijn." In verband met hun jeugdigen leeftijd en andere omstandigheden in de sententie, niet verder uitgedrukt en daarom "prefererende gratie voor rigeur van justitie" ontvangende, werden beiden veroordeeld om "elck drie mael van de groote ree te loopen ende voor de mast met tachtich slagen gelaerst te werden." Bovendien werd Andries Atesz. drie maanden en Jan Martensz. vier maanden gage gekort, twee derde ten profijte van den heer en een derde voor den advocaat-fiscaal (4 Februari 1622).
Jan Jansz. Hoochlandt, die het in Indië tot opperkoopman had gebracht en dien we hierna met Tjerck Hiddes nog zullen noemen, werd trots zijn hoogen rang onder de Compagniesdienaren niet gepardonneerd, toen hij het gewaagd had tegen zijn instructie in om de benoodigde scheepsbehoeften en victualiën te Palembang zóó duur in te koopen, dat de Compagnie daardoor op groote onkosten kwam tegen "de rechte meeninge ende intentie van den heer Generael, die wel verstaet men eenige nodige oncosten den schepen sal verstrecken als niet en excedeert boven ordinairis, als in desen sy gepleecht." Hooghlandt moest daarom de schade vergoeden en bovendien werd hem een maand loon in mindering gebracht an moest hij drie realen van achten betalen in contanten aan den advocaat-fiscaal (11 Januari 1620).
Natuurlijk werden diefstal, verduistering, oplichting e. d. vermogensdelicten zwaarder gestraft, hetgeen de beide Friezen Pieter Hemkens van Drielst (IJlst) en Willem Claesz. van Wijngaerden ondervonden, toen zij zich schuldig gemaakt hadden aan verduistering van goederen, de Compagnie toebehoorende. In samenwerking met een derden medeplichtige, Jan Jansz. van Groningen, alias Constapel, hadden ze was achtergehouden, deze aan een Chinees Bima verkocht, het weer in diens woning of winkel gestolen en daarna opnieuw verkocht; verder bijlen achtergehouden om die weer te verkoopen, zich van het aldus onrechtmatig verkregen geld bedronken en hun dienst bij de Compagnie verzuimd. Toch werden ook zij nog genadig behandeld: aan den paal gesteld, met 50 slagen gelaarsd en verlies van een maand gage, (19 September 1620).
Door dronkenschap komt dikwijls twist en
bij dien twist wordt dan niet zelden het mes
of eenig ander wapen gebruikt. Zoo ook in 't
geval van Willem Poppes van Stavoren, hoogbootsmansmaat op 't schip "'t Postpaert", die in een dronken bui den busschieter Andries Vleys van Hoorn, dienende
aan boord van 't zelfde schip, met een mes
een doodelijke wonde in de linkerzijde had toegebracht. Jegens hem luidde het vonnis: te worden gebracht "ter plaetse daertoe geordonneert ende met
den swaerde gestraft te worden datter de doot na volcht met confiscatie van syne presente goederen ende verdiende maentgelden." (9 januari 1620).
Danckaert Joosten was in dien tyd vanuit Leeuwarden, waar het koperslaan hem niet voldoende opbracht, naar de Oost getrokken om er zijn geluk te beproeven en daarom heette hij in Indië nog steeds: Danckaert Joosten van Leeuwarden alias de cooperslager. Maar ook hij was in 1619 ondeugend geweest door zonder toestemming der autoriteiten eenige dagen buiten het fort te blijven, ook des nachts en daarbij flink den kan aan te spreken! Immers, in de sententie wordt zijn misdaad achtereenvolgens als desertie, dronkenschap en huisvredebreuk gewraakt en dit laatste wel als volgt, dat hij zich "daerbeneffens met droncken drincken sooverre vergrepen heeft, dat hy de deuren van verscheyden burgers door sijn overstallige dronckenschap opengesmeten ende ingevallen heeft, daerdoor verscheyden questien geresen sijn, ende apparent meerder ongelucx, soo 't niet voorgecomen ware, naer gevolcht soude hebben." De man kreeg dus loon naar werken, toen hij tot dwangarbeid werd veroordeeld ten gemeenen nutte, ad opus publicus, gelijk de rechtsterm destijds luidde, of naar de gewoonte dier dagen in Indië "4 maenden voor den prins te dienen in alsulcke wercken als men ten dienste van de Compagnie sal bevinden te behooren" (6) (3 Augustus 1619).
Een curieus vonnis, om hier nog weer te geven, gelijk het in de stukken voorkomt, is dat betreffende Lieven Pietersz. van Franicker, blijkbaar een handig jong maatje, een pienter ventje, die de Compagnie om zijn talenkennis al diensten kon bewijzen en uit dien hoofde het geluk had gepardonneerd te worden! Men kan het lezen uit de over hem den 27st Juni 1619 uitgesproken sententie gelijk ze hier volgt.
"Alsoo Lieven Pietersz van Franicker uytgevaeren voor jongen met het schip Delft op de tweede reyse, ende geleghen hebbende voor soldaet opt fort Henricque in Solor (7), in de jaere 1619 van syne schiltwacht uyt het fort overgelopen is by de Portuguesen, alwaer hem omtrent 6 maenden onthouden heeft ende naderhant op Tymor (8) gevlucht ende aldaer soo lange gebleven, totdat onse schepen nu jongst (9) aldaer quaemen handelen, als wanneer van selffs weder by d'onse is gecomen, hetwelck een sake is, die opt hoochste metterdoot ten exempel van andere, gestraft wert.
Nochtans d'heer Generael enae syne present raden van Indien, meer geneghen synde tot gratie als de hoochste straffe in desen te volghen, te meer, ten respecte syne jonckheyt, onbedachtelijcken is geschiet, ende dat hy van selffs weder is gecomen ende de Compagnie vermidts aldaer bedreven ende in de tale ervaren is, in de handelingen groote diensten heeft gedaen ende noch meerder can doen, hebben den voorn. Lieven Pietersz. op hoope van beteringe, dese syne misdaet geperdonneert ende vergeven, gelijck hem perdonneeren ende vergeven midts desen."
Zoo genadig kwam Gerrit Douwersz. de Vries van Joure er niet af, die als schipper van het schip de Trouwe in een vuistgevecht met zijn opperstuurman Jacob Lenartsz. was geraakt. Niet alleen om dien twist op zich zelf, onder heetgebakerde schippers niet ongewoon, doch vooral om het slechte voorbeeld, dat zij daardoor aan hun minderen hadden gegeven, werden zij met een hooge boete gestraft. Immers de sententie legt den nadruk op het vergrijp als "saecke van quader gevolge, den gemeenen volcke (d.w.z. de ondergeschikten, het gewone volk) een quaet exempel gevende". De boete of "amende" bedroeg 20 realen van achten, "contant te betaelen, ten prouffijte van den armen", hetgeen in dien tijd meer voorkwam, om de straf een humaan en paedagogisch karakter te geven, dat zij anderzins al te zeer miste!
Dat Danckaert Joosten van Leeuwarden, de koperslager, dien we boven noemden, een recidivist was, blijkt uit een tweede vonnis, dat hij kort daarna over zich hoorde uitspreken. Weer waren het dronkenschap, huisvredebreuk, bedreiging van het leven e.d., die hem voor den rechter brachten. 's Nachts, "na besetter wacht", ging hij zich weer te buiten aan sterken drank, liep naar den barbier, tevens tapper of slijter en eischte "aracq", een van de ook toen in Indië onder het volk veel gebruikte spiritualiën. Hij kreeg echter niet genoeg naar zijn zin, maakte kabaal en werd ten slotte door den schipper van het jacht Jacatra uit "den huyse" verwijderd. Toen eerst steeg zijn woede tot het kookpunt. Hij ging naar zijn kooi terug, haalde een piek, stak daermee door de deuren van het estaminet, in de hoop iemand te treffen, doch de deur vloog door dit rammen en bestormen open, zoodat de woesteling weer binnen geraakte. Toen was het hoog tijd, om den provoost-geweldige te waerschuwen, die spoedig met zijn mannetjes kwam, zelf al op het gerucht afgekomen zijnde. "Ende (deze) wilde Danckert voorsz. vatten omme na de boeyen (10) te brengen, 't welck siende, heeft hem tegen den geweldigen gestelt, ende met een sabel naer den geweldigen gehouwen en gekerft, soeckende hem met alle middelen de cop te cloven, houwende in de sabel, die de geweldige in de handt hadde om hem te diffenderen (11), diversche slagen."
Er moeten wel bijzondere redenen van clementie geweest zijn, die den overigens zoo strengen Coen en diens Raad hebben bewogen, om in dit geval den gevaarlijken kerel te sparen en "gratie voor rygeur van justitie" te prefereeren, want ditmaal hoorde hij tegen zich eischen de doodstraf, doch hij werd slechts veroordeeld "alhier aen de pael met 60 slagen geleerst te worden ende aenden geweldigen te betalen ses realen van achten, voor dat sijn sabel bedurven heeft."
(1) Inlandsen vaartuig, grooter dan een prauw en kleiner dan de Hollandsche schepen.
(2) Minderen in rang aan boord.
(3) G. G. J. P. Coen, 1617-23.
(4) Een vroeger veel toegepaste matrozenstraf, ook britsen genoemd, met een end dag op de natte broek slaan.
(5) Ten dage van.
(6) Bijv. aan de vestingwerken, schanskorven, bolwerken enz. van het fort Jacatra, of welke vorm van dwangarbeid dan ook, ongetwijfeld een practische straf!
(7) Solor- en Alor-archipel, in de residentie Timor e. o.
(8) Timor, nu ook nog half Portugeesch.
(9) Onlangs, kort geleden.
(10) "Boeyen" was te Batavia evenals in het 17de eeuwsche Amsterdam de stadhuisgevangenis, tevens huis van bewaring voor prevantief gedetineerden, een overigens zeer ongezonde kerker, waar ontzettend geleden is.
(11) Defendeeren, verdedigen.
>> begin II.
Verdere sententies, en voorts een andere Tjerck Hiddes als schipper op een Oostindievaarder ontdekt.
Vyetien Frans, kwartiermeester op een der Oostindievaarders, was ook een Fries, doch uit zijn sententie blijkt niet vanwaar afkomstig. Zijn vergrijp bestond in een daad van insubordinatie "ende met een bloten sabel evert schip by nacht een groot remoer makende, volgens de attestatien ende sijn eygen bekentenissen." Doch superieuren, die blijkbaar veel met hem op hadden, waren hem een goede voorspraak, waardoor hij uit de boeten ontslagen werd "omme alsvooren synen dienst in alle vlyticheyt waer te nemen, met expresse conditie, dat soo wanneer hier naermaels in eenige saecken, hoe cleen die soude mogen wesen, hem quame te vergrypen, alsdan dit ende 't ander door d'heer commandeur, sent wient 't selve wort geremitteer, opt hoochste volgens den artijjckelbrief te straffen." Alzoo een merkwaardig ocuderwetsche vorm van een voorwaardelijke straf, thans reeds zoo ingeburgerd in de practijk van onze huidige rechtspleging, ook voor andere dan bravourstukjes als die van Fetje Jansz. Zijn vonnis werd uitgesproken en geëxecuteerd op het schip Wapen van Seelandt, liggende omtrent Poelo (lees Poeloe-eiland) Panjang (Pandjang), den 17den Januari 1618 en was geteekend door J.P. Coen, C. Buysers en T.C. Vleyshouwer.
Harmen Pietersz. van Franeker, — dus al weer een uit de toen zoo bloeiende Friesche universiteitsstad! —, was ín een complot van 12 soldaten, sommigen uit Holland, anderen uit Oostfriesland, Hamburg enz., die, uitgevaren met het schip Westvriesland voor de Kamer Hoorn, in open zee muiterij hadden gepleegd, "alle eer ende eet aen een syde stellende niet alleen een ider in 't particulier haerlieden vervordert hebben te conspireren het voorsz. schip aff te loopen, maer daerbeneffens oock
andere tot deze schandelijcke conspiratie versocht ende verweckt hebben." Evenals in de Zeven-Provinciën-affaire — droeviger gedachtenis! — kregen de muiters straffen, variëerende tusschen eenige jaren en levenslange vrijheidsstraffen. Onze Franeker zeeman Harmen werd veroordeeld tot vijf jaren "op de galleyen off andersints in den dienst van de Compagnie gebruyckt te worden, met confiscatie van alle zijne verdiende maentgelden". (Bantam 1 Dec. 1616).
Het was al veel dronken drinken en vechten op de schepen, wat de klok sloeg. Ook Oege Wilkens van Sneek maakte zich daaraan bij herhaling schuldig, toen hij als bootsman op het jacht de Sterre voer. Doch bovendien had hij eens zijn gewestgenoot Marten Abbrams, op 't zelfde jacht in dienst, met een mes in den rug gestoken, ondanks het feit dat de dader zelf aan "lammicheyt" leed, hetgeen wel zoo veel zal beteekend hebben, dat hij rheumatisch was. Hoe het zij, de man kwam er genadig af met "eens gekielt (1) ende met 50 slagen in een enckelde linnen broeck voor de mast geleerst te worden, anderen tot exempel." In de "logie tot Bantam" teekende Coen, toen nog Directeur-Generaal van al de Indische kantoren, dit vonnis op 24 September 1616.
Tevens dat van een anderen Fries, Meyndert Jansz., van welke plaats is onbekend, die in dezelfde maand op het jacht den Arent op een nacht groot rumoer had gemaakt "als een dol mensche, ende daermede noch niet te vreeden sijnde, omlage is geloopen, nemende een sabel ende daermede rontspringende, sonder aensien van persoonen, waerover om hem die te ontweldigen den botteller in sijn voet is gequetst geworden, alsoock hy van te vooren 't mes tegen eenen heeft getrocken, daer hy mede had sitten speelen." Daar uit dergelijke manipulaties gemakkelijk doodslagen konden voortkomen, werd hij veroordeeld om driemaal gekield en vervolgens met 60 slagen in enkel een linnen broek voor den mast gelaarsd te worden, maar bovendien "met 't mes door de handt aen de mast gestelt te worden, andren tot exempel." Ook hier moest volgens de strafrechtsidee dier dagen in de straf het symbool van de misdaad gelegen zijn "tot afschrickinge derselver"!
Nog een derde Fries, Fayke Baukes, alweer een bootsman, deze op het schip Hoorn, had zich te dezer zake te verantwoorden, met dit verschil, dat hij eerst Jan Hendriks met een bijl had geslagen, deswege in de boeien was gezet "ende daerna 't slot affbreeckende achter tegen den schipper hem opposerende, van niet te willen weder in de boeyen gaen." Dat was dus muiterij, een der zwaarst gestrafte vergrijpen op de vloot. Het was dan ook een geluk voor den Frieschen Feike, dat hij zijn euveldaden in dronkenschap had gepleegd en in plaats van met het scherp van de bijl met den stompen kant had geslagen, want in het tegengestelde geval had hij de "straffe des doods" moeten ondergaan. Nu verging het hem als zijn gewestgenoot Meyndert Jansz., hierboven verhaald.
Ten slotte nog het vonnis van Reyno Lemesz. van Angem (Anjum), want ik zou door mijn opsomming uit de vonnis-, delict- en sententieboeken nog den indruk wekken, alsof alle Oostindievaarders uit Friesland schelmen en boeven waren, die Jacatra of Batavia als hun "eerlyck tuchthuvs" beschouwden, gelijk het later in de 18de eeuw wel gezegd is geworden, als hier geen punctum kwam te staan. Wij zullen aanstonds zien, dat dit gelukkig niet het geval was, doch nog even de sententie vermelden van Rein uit Anjum, die een der weinige dieven onder de Friesche veroordeelden was. Zijn sententie was kort doch ernstig, gelijk hier moge blijken.
"Alsoo Reyno Lemesz, van Angem in Vriesland, oudt omtrendt 21 jaeren, varende opt schip Groot Hoorn, hem sooverde verloopen heeft int begaen van navolgende dieverijen: eerst uyt de kiste van Cornelis van der Slaet 2¼ reael, van Adriaen Keutricx, dies kiste hy open heeft gebroocken, 2 reaelen, ende uyt de kiste van Jan Holstiner 88 reaelen, die hy na eenige dagen by hem gehadt te hebben, door een poort over boort heeft geworpen, oock uyt de mouwe van een swarte vrouwe binnen scheepsboort gesneden heetf 1½ stuck van achten, alles volgens sijnne eygen bekentenisse, d'welck een saecke is (2) daer men recht administreert niet en moet off en mach getollereert alsoo alle vrome persoonen daerdoor in achterdencken (3) worden gebracht. Soo ist, dat d'heer president en de raet den voornoemden Reyno Lymesz gecondemneert hebben, gelijck hem condemneeren mits desen, met een strop om syn hals gegeeselt ende daerna gebrantmerkt te worden, voorts gebannen alle sijn leven op de galleye off fregatten te roeyen, andren ten exempel."
Een week daarvoor waren nog te Jacatra veroordeeld Jan Gerritsz van Harlingen, die als busschieter was gedetacheerd te Bantam en daar, door van zijn post te loopen, misbruik te maken van sterken drank, den schipper met woorden te molesteeren, werd veroordeeld "3 mael van de reede vant schip Enckhuysen te vallen ende vant halve scheepsvolck geleerst te worden", alsmede Harmen Pietersz. van Husom (Huizum), die, als bootsgezel varende op het schip Enckhuysen te Firando (Japan) gekomen met zijn maat Aert Pietersz. van den Bosch besloot om naar den vijand over te loopen. Zij wilden naar Nangesacque (Nagasaki) "omme aldaer by de Portugiesen tegen 't patria te dienen", doch de Japansche veerlieden wilden hen niet overzetten, waardoor hun kwaad oogmerk openbaar werd, waarvoor ze ieder driemaal onder de scheepskiel werden doorgehaald, vervolgens met een strop om den hals door het scheepsvolk werden gelaarsd, al hun maandgelden verbeurden van den tijd af‚ dat zij het voornemen tot overloopen gehad hadden en bovendien gedurende twee jaren op een fregat of galei moesten roeien.
Naast deze lijst van minder geschikt of ongeschikt bevonden Friezen in Indië, betrekkelijk een groot aantal — 17 in een tijd van vijf à zes jaar! (4) — staat een nog langere rij namen van zeer deugdzame gewestgenooten, die het dikwijls ver brachten, hetzij in Compagniesdienst, hetzij zij zich als vrijburgers te Jacatra (Batavia) of in andere Nederlandsche "loges" hadden gevestigd. Uit den aard der zaak is van hun leven minder bekend geworden, daar zij met hun namen slechts hier en daar in de registers passceren. Een interessante bron daarvoor is wel de lijst van door de Vereenigde Oostind. Comp. uitgezonden personen, die bij contract een dienstverband hadden aangegaan, of die zich met vrijen overtocht en gratificaties van de zijde der Comp. als meisjes en "huwbare jongedochters" te Batavia vestigden om de "colonie te peupleeren". Zoo arriveerden aldaar onder de ongeveer 50 bij name genoemde personen, gehuwd en ongehuwd, die in December 1622 met het schip "Leyden" naar Indië waren vertrokken, o. m.:
"Claes Hendricksz. van Franiker, aengenomen voor oppertimmerman tegens f 32,— 's maents, ende syn huysvrouw Aeltjen Pieters à f 16,— ter maent; 't samen betaelt f 76, —, dat hun aen de verdiende maentgelden gecort sal worden. Men sal gelieven te letten, dat den voorsz. timmerman in 't werck gestelt wort, opdat soo sware maentgelden verdient mogen worden", m. a. w. de Compagnie moest er wat voor terugkrijgen!
Verder Elsjan Barents van Husum, nog slechts 13 jaar oud, Tryntjen Stoffels, Anneken Leenderts van 't Bil (Bildt?), oud 21 jaar, de gezusters Geertje, Catharina en Maria Wigels, resp. 17, 16 en 10 jaar oud, enz. Zulke contracten voor aangeworven mannelijke personen behelsden dikwijls curieuze condities, gelijk nog het onderstaande stuk moge aantoonen, dat Claes Minnesz. van Dokkum meekreeg, die in Januari 1617 per Goede Fortuyn vanuit Amsterdam scheep ging naar Oost-Indië. De inhoud van zijn contract luidde as volgt:
"Den brenger deses, genaempt Claes Minnis van Doccum, sijnde een pannebacker van sijn ambacht, hebben wy alhier aangenomen voor een onbevaren man, tegen f 6,— ter maent, doch met die conditien, ingevalle den selven ten dienste van de Vereenichde Compagnie aldaer in Indiën can geemploveert werden in 't regard van 't pannebacken, daer men huysen of logien mede kan decken, dat men in sulcken gevalle hem alsulke verbeteringe (8) sal doen, als den Gouverneur ende Raet van Indien in alle billicheyt sullen bevinden te behooren, oversulcx U E. ende Raden van Indien recommanderen, daerop gelieven te letten, off men in eenige bequame plaetsen van Indien eenige commoditeyt (6) is hebbende, omme het pannebacken in treyn te brengen (7), waeraen ons vrientschap ende Vereenichde Compagnie dienst sal geschieden.
Actum in Amsterdam dezen 12 Januari Anno 1617."
Wij noteerden alleen uit de in- en uitgaande brieven van en naar patria, over de gemelde jaren 43 namen van Friezen in Indië, wier Friesche nationaliteit krachtens herkomst uit een der dorpen of steden in dit gewest vaststaat, aldus over de provincie verdeeld: 10 uit Leeuwarden, 8 uit Harlingen, 3 uit Bolsward, 2 uit resp. Franeker, Dokkum, Sneek, Joure, het Bildt, 1 van Ameland, Hantum, Lemmer, Rijs, Makkum, St. Anna Par., St. Jacobi Par., Sloten, Workum, Eernewoude, Bergum, Surich. Die uit de dorpen als Sipke en Sjoerd Sipkes, waren meest soldaten en schippers, onder die uit de steden als Jacob Dircksz., trompetter van Harlingen, Willem Reiniersz., opperbarbier van Franeker, Wybo Roockesz., zeilmaker van Harlingen, e. m. a. waren doorgaans nog al veel vaklieden, hoewel ook Sent Benders als kok van St. Jacobí Parochie geboekt staat. Maar natuurlijk is dit slechts een steekproef uit een gedeelte der beschikbare archivalische gegevens.
Verlenging van het dienstverband ging gewoonlijk gepaard met verhooging van loon, soms ook in rang of verbetering van het comfort. Om ook hiervan nog een voorbeeld te geven, volge hier zulk een contract:
"Willem Reyniersz. van Franeker, opperbarbier, uitgevaren met 't schip Mauritius onder de vlagge van den heer Generael Reynst à f 27 ter maent, synen tijt geexpireert (8) sijnde, is de novo (9) aengenomen de Compagnie in 't land te dienen den tijt van drie jaeren min vier maenden: sal winnen f 44 ter maent, sijn gagie lopende tot in 't vaderlant ende genieten de natafel in de cajuyt (10). Adi 14 December 1618 in 't schip den Engel".
De naam, die ons ten slotte van al de Friezen in Indië onder Coen het meest interesseert is die van den schipper Tjerck Hiddes. Helaas wordt er in de bronnen van het Kol. Archief niet bij vermeld, of en dat ook hij van Sexbierum herkomstig was. Hij treedt slechts naar voren, eerst in samenwerking met den Frieschen opperkoopman Jan Jansz. Hooglandt, als schipper (kapitein) van het fregat Ceylon, in een instructiebrief d.d. 23 Dec. 1619, om door de Str. v. Palembang, Saba en Malakka naar Atjeh te varen en daar de opgekochte peper te halen; vervolgens met Jan Rutgersz. van Leeuwen, koopman, om met het jacht de Dolphijn naar Malakka en Makassar te varen, om zoowel den vijand in de Indische wateren afbreuk te doen als de Indische producten naar Jacatra te voeren, speciaal peper. (Instructie d.d. 21 Nov. 1620).
Blijkens beide stukken hadden zij met hun zending een groote verantwoordelijkheid en genoten zij een bijzonder vertrouwen. Coen, de groote vijand van Engeland, de Engelsche concurrentie en kolonisatie, gebruikte speciaal hen, om dien vijand den voet dwars te zetten.
De volgende consignes uit de aangeduide instructie-brieven wijzen dat voldoende uit.
"Weest vooral gedachtich dat gylieden expresselijck uutgesonden wordt omme alle gelegentheyt van d'Engelsen te vernemen, namentlijck waer haere macht sy, hoe groot die is, verwaerts vertrocken mogen wesen, oft waer hun onthouden, wat sy geresolveert hebben oft dissegneren (11) te doen, de gestaltenisse van haere schepen, hoe sterck die van volck ende geschut sijn, ende in somma alle 't ghene dienaengaende is, ende alsoo niet voorsegt can worden, hoe ende waer sulcx best vernemen sult, wert dit U.E. goeden yever, neersticheyt ende vlijt bevolen"; .... (29 Dec. 1619). Gelijck wy bevelen alle vijanden alle meugelijcke afbreeck te doen, alsoo lasten U.E. mede alle vrienden vruntschap, hulpe ende faveur, des versocht werdende, te betoonen", (21 Nov. 1620).
De continuïteit der historie wilde merkwaardig genoeg, dat ook de jongere Tjerck Hiddes (de Vries) tegen de Engelschen van leer moest trekken om het vaderland te redden en zijn natie grootye diensten te bewijzen. Moge nog eenmaal de betrekking tusschen beide zeelieden duidelijker en meer algemeen bekend worden!
(1) Gekielhaald, onder het schip doorhalen of tot aan de groote ra ophijschen en dan plotseling door het touw te laten vieren, den delinquent meermalen in zee dompelen.
(2) Die of welke hier tusschen te voegen.
(3) Verdenking, argwaan.
(4) Bovendien is blijkens de origineelen van lang niet alle in de sententies genoemde stukken de herkomst bekend, dus zijn er veel meer dan de hier beschrevenen.
(5) Vermeerdering van loon of gage.
(6) Gelegenheid.
(7) Zulk een pannenbakkerij verrees er spoedig bij Batavia aan den Antjolschen weg, afgebeeld o.a. in Nieuhoff's Zee- en Lantreysen (1682).
(8) Geëindigd.
(9) Opnieuw.
(10) De zg. tweede tafel op den admiraalsbodem.
(11) Voornemens zijn.
>> begin
|
|