>> HOMEpage EEN FRIESE DIPLOMAAT IN DE GOUDEN EEUWBron: A. Hallema, Een Friesch diplomaat in de gouden eeuw, Leeuwarder Courant 30 oktober 1937 Onderhandelaar met Wallenstein, Tilly en het Keizerlijk Hof te Weenen. — Tegenstander van Frankrijk. — Trachtte hij de Nederlanden tot het Duitsche Rijk terug te brengen? — Hoog vereerd en diep verguisd. "Eene politiek, die ik parasitische politiek zou willen noemen, omdat zij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen, eene politiek zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder moreelen invloed, maar van een ruim geweten, van alles los, behalve van den machtstitel". Zijn deze woorden van den grooten staatsman Thorbecke ook veelszins voor onzen stormachtigen en politiek zoo onrustigen tijd geschreven, ze hebben eveneens een diepen zin bij de herinnering aan de wisselvallige loopbaan van den in zijn tijd gevierden diplomaat Foppe van Aitzema. Zijn naam zegt reeds, dat hij een geboren Fries was, die vooral in de hoogtij van zijn roem en aanzien prat ging op den hem verleenden adelstitel: heer van Aalsum (bij Dokkum), die getracht heeft Ameland als condominium in bezit te krijgen, maar, beladen met den vloek der Friesche Staten, ten slotte zijn heil heeft moeten zoeken bij de vijanden van deze gewesten. Granvelle, in wiens gezelschap wij den Frieschen diplomaat Van Aitzema om zijn even geslepen en baatzuchtige politiek als om zijn groote bekwaamheden en ergerniswekkende ijdelheid gerust mogen rangschikken, moet eens hebben gezegd: een diplomaat moet kunnen zijn de slaaf zijner lastgevers, maar ook hun potentaat; de voetveeg van de monarchen, met wie hij heeft te onderhandelen, maar ook hun dwarskijker en contramineur; de grandseigneur van het groote publiek, maar ook een alvermogende machthebber, die de onderdanen der vorsten van zijn en anderer naties zoo noodig een trap geeft met onverstoorbare kalmte en behoud van zijn zelfrespect. Welnu, in al deze bochten en nog vele meer, hebben die beide diplomaten zich kunnen wringen, een tijd lang succes gehad, totdat ook voor hen de zon van voorspoed ging dalen en zij, òf vergeten en miskend als Granvelle, òf als een wild dier opgejaagd en vervolgd tot aan het bittere einde toe als Van Aitzema, dit wereldtooneel met afkeer van de menschelijke ondankbaarheid verlieten. Tolstoï's woord: Het bezit van macht bederft de menschen, was ook op hen van toepassing. Bij de herdenking van Van Aitzema's driehonderdsten sterfdatum in de maand October — de juiste datum is niet bekend — te Weenen, waar hij, als zoon van een streng Calvinistischen Frieschen predikant, in de Kerk der Paters Dominicanen zonder eenig vertoon in alle stilte is begraven, zal dat voldoende blijken uit de korte biographie, die we hier thans van hem laten volgen. Foppe van Aitzema of Aetzema — zelf schreef hij zich Aissema — was de derde zoon van den gewezen R.-K. priester en vicarius van Lutjepost (bij Buitenpost) Schelte van Aitzema, die later tot den Hervormden godsdienst was overgegaan en in 1593 als zeer gevierd predikant de gemeente van Nijkerk in Oostdongeradeel diende. De beide families Van Aitzema — Meinard van Aitzema en Trijn Epes van Juckema, die omstreeks 1600 tot de Dokkumer aristocratie behoorden, hadden o. m. een zoon Lieuwe, die de beroemde historieschrijver, rechtsgeleerde, politicus en diplomaat van zijn tijd is geworden, ofschoon ook hij van corruptie allerminst afkeerig bleek! — waren voorbestemd, om met een bekenden naam in de geschiedenis der wetenschappen en kunsten te blijven voortleven (1). Schelte van Aitzema stond te Lutjepost en Buitenpost pl.m. 1565 lang in tweestrijd, of hij al dan niet van R.-K. priester tot Hervormd predikant zou overgaan en toen hij het laatste na rijp beraad koos, trof ook hem natuurlijk het banvonnis van Alva. Hij zwierf een tijdlang als balling 's lands om, te Embden, Midlum en elders in Oostfriesland, was inmiddels in het huwelijk getreden en kreeg drie kinderen, waarvan de jongste, Foppe, omstreeks 1580 te Midlum geboren zal zijn. Zoodra echter de gewijzigde omstandigheden zulks toelieten, vestigde hij zich weer in Friesland en stelde zich beroepbaar in de Hervormde Kerk van zijn gewest. Behalve dat hij voor den eersten predikant van het Dongeradeelsche Nijkerk doorgaat, trad hij in 1595 ook als lid der Provinciale Synode van Friesland op, was in 1596 nogmaals deputaat, terwijl hij eveneens in de jaren 1602 en 1603 wordt genoemd als lid en deputaat der Harlinger Synode. Hij overleed te Nijkerk, waar hij ook met zijn vrouw en twee kinderen is begraven, want Leo of Lieuwe, die het tot doctor in de medicijnen bracht, en Maria, stierven op jeugdigen leeftijd. Dat de vader voor dien tijd een bemiddeld man moet geweest zijn, blijkt wel hieruit, dat zoowel zijn zoon Lieuwe als diens broer Foppe voor hun studiën eenige jaren buitenslands hebben vertoefd en reizen maakten, om hun gezichtskring te verwijden. Foppe studeerde achtereenvolgens te Franeker, Helmstadt, Leiden en in Engeland, koos als zijn voornaamste studie rechten, doch beoefende ook nog andere wetenschappen. Dit, gevoegd bij zijn vlotten omgang, natuurlijke begaafdheid en veelzijdigheid, maakte hem tot een persoon, die in een omgeving van geletterde lieden moest opvallen. Het was dan ook geen wonder, dat beroemdheden als Hugo de Groot, Cornelis van der Myle, Daniël Heinsius e. d. hem prezen als "den geleerden en galanten Fries", terwijl ook de dichter Hooft in een zijner bieven (no. 209) van Foppe van Aitzema getuigde, dat deze was een zeer bekwaam man, veelzijdig ontwikkeld, geschikt voor een belangrijke positie bij de regeling der ook toen zoo ingewikkelde nationale verhoudingen, kortom een Nederlander, die zijn natie nog vele en belangrijke diensten kon bewijzen. Laten we zien, of en in hoeverre hij daarin slaagde en aan de verwachtingen der schitterendste geesten van zijn tijd beantwoordde. Hij begon zijn carrière in 1607 als Raad in dienst van hertog Heinrich Julius van Brunswijk—Wolfenbüttel, waar hij zich vestigde, om in 1612 naar Halberstadt te verhuizen als vice- en daarna stiftskanselier. Hij stond bij zijn heer weldra in zoo'n blakende gunst, dat deze hem gulweg allerlei goederen in vollen eigendom schonk, waarover men in Brunswijk echter slecht gesticht was. Toen dan ook hertog Heinrich Julius reeds 20 Juli 1613 overleed, pakten zich dreigende wolken boven Van Aitzema's hoofd samen en werd hij al spoedig door den opvolger des hertogs gevangen genomen op beschuldiging van zich op onrechtmatige wijze in het bezit der hem geschonken goederen te hebben gesteld. Hij werd eerst in vrijheid gesteld na geheelen afstand zijner bezittingen in dit land en begon nu tegen zijn Brunswijksche vijanden een civiel proces tot herwinning zijner rechten, dat voor het Rijkskamergericht werd gevoerd en in 1635 nog niet was geëindigd. De eerste nederlaag in zijn leven, dat afwisselde tusschen helderen zonneschijn en de donkerste slagschaduwen. Na dit échec op Duitschen bodem naar de Nederlanden uitgeweken zijnde, kwam hij al spoedig in diplomatieken dienst bij de Staten-Generaal, die toen een man van zijn bekwaamheid en politieke scholing best konden gebruiken. Den 2 Augustus 1617 werd hij namelijk benoemd tot resident der Staten-Generaal bij de met dezen verbonden Hanzesteden met standplaats Hamburg. Daar begon hij zijn roemrijke loopbaan en speelde het meesterlijke spel van den volleerden diplomaat op het schaakbord der internationale politiek, die ook toen voor ons land door den 30-jarigen oorlog in Midden-Europa en den straks weer hervatten 80-jarigen oorlog in de Nederlanden hoogst moeilijk te leiden was. Vooral in de z.g. Deensche periode van den 30-jarigen oorlog (1624—'30) is zijn werk van groote beteekenis geweest. Dat bleek reeds uit de door hem gevoerde onderhandelingen tusschen onze Staten-Generaal, de Hanze en den Deenschen Koning Christiaan IV, ten einde dezen Koning te bewegen tot het afschaffen van een nieuwen tol, welke de vorst te Glückstadt vorderde tot stijving van zijn oorlogskas, en waardoor niet enkel de Hamburgers maar ook de Nederlandsche handelssteden ernstig werden gedupeerd. Hij slaagde in zooverre, dat Christiaam IV voorlopig de Nederlandsche vaart van en naar Hamburg vrijliet de bemiddeling der Staten-Generaal aanvaardde tot staking der vijandelijkheden en het bedingen van gunstige vredesvoorwaarden. Een tweede missie nog in hetzelfde jaar Generaal 1630 door hem uitgevoerd op last der Staten-Generaal, bestond in het onderhandlen met me de beide Keizerlijke veldheren Tilly en Wallenstein, om een verdrag van wederzijdsche onzijdigheid te sluiten. Laatstgenoemde had zich reeds eerder ontvankelijk betoond een verdrag van vriendschap met de Staten te sluiten, ontving den gezant Van Aitzema dan ook zeer hoffelijk, doch toen deze spijkers met koppen wilde slaan, verklaarde hij toch weer het op de been gebrachte leger niet te kunnen afdanken en zich vrijheid van handelen te willen voorbehouden. Ook de besprekingen met Tilly beperkten zich tot een algemeene bereidverklaring ten aanzien van het door Van Aitzema voorgestelde verdrag van neutraliteit tusschen de Staten-Generaal en het Rijk met den Keizer; de facto was het resultaat dan ook nihil. Toch nam deze teleurstelling niet het vertrouwen weg, dat men koesterde van de actie, door den gezant Van Aitzema in de Duitsche landen gevoerd. Hij bleef daar op zijn post, om de Nederlandsche belangen in het Duitsche Rijk te behartigen en door nieuwe verdragen te ontwerpen of voorstellen aanhangig te maken, die de Republiek nauwer aan het Rijk zouden binden, een wig te drijven in de Fransch-Nederlandsche politiek, nadat in 1635 een aanvallend en verdedigend verbond tusschen Frankrijk en de Nederlanden was gesloten. Hij was dan ook geen vriend van Richelieu, toen de leidende figuur, in Frankrijk, noch van den Franschen gezant in den Haag, Charnacé, die beiden geen middel onbeproefd lieten, om Van Aitzema verdacht te maken en zijn onderhandelingen in een bedenkelijk licht te stellen. De gelegenheid daartoe kwam vooral toen Van Aitzema, in 1635 te Weenen vertoevende in het belang van zijn nog altijd aanhangig proces voor het Rijkskamergericht, een belangrijke opdracht kreeg uit de Nederlanden. Bij zijn nieuwe instructie van 12 Februari van dat jaar werd hem namelijk vanwege de Staten-Generaal opgedragen van den Keizer te verkrijgen, dat de Spaansche troepen uit het Rijk zonden verwijderd worden, de vijandelijkheden in het grensgebied zouden worden gestaakt, de onzijdigheid van Keizer en Rijk in de Spaansche kwestie ten aanzien der Republiek nu feit mocht worden en haar resident bij het Hof te Weenen in permanenten dienst zou treden. Bovendien moest hij voor de belangen van Frederik Hendrik en diens huis opkomen in dier voege, dat hij had te onderzoeken, of de Keizer bereid was om den Prins met het graafschap Meurs te beleenen en hem toe te staan, dat de Prins zijn goederen, in of onder beheer van het Rijk gelegen, bij uitersten wil, zoowel aan zijn vrouwelijke als mannelijke erfgenamen mocht nalaten. En alsof dit nog niet genoeg was, droeg de Koningin-weduwe van Bohemen, in ons land vertoevende, den gezant op, om de rechten harer familie op de Paltz te bepleiten en moest hij voor den Pommerschen edelman Zuhn, gehuwd met een jonkvrouwe Cammingha en deel uitmakende van het consortium, waarin behalve Van Aitzema zelf ook de Gecommitteerde Raden van Holland, Simon van Beaumont en Anth. Oetgens van Waveren zitting hadden, spreken over de beleening van Ameland, als rijksleen der Duitsche landen. Dat hij toen nog goed in den pas stond, zoowel bij het Hof als bij de autoriteiten hier te lande, blijkt wel uit deze belangrijke opdrachten en verder uit zijn verheffing bij adelsbrief van 11 Maart tot Rijksvrijheer van Lipperode, Silly en Ailsheim (Aalsum in Oost-Dongeradeel). In zijn correspondentie met zijn neef Lieuwe, toen ook al een man van groot aanzien (zie boeven), doelt hij o.m. op deze adelsverheffing in een brief, geschreven in het voorjaar van 1635 en berustende in het Algemeen Rijksarchief (Den Haag), waarin de nieuwe Reichsfreiherr op triomfantelijken toon en in sarcastische bewoordingen den draak steekt met zijn benijders en vijanden, hier en in Frankrijk. En, wat nog erger was, als crypto-Katholiek verklaarde deze predikantszoon in zijn gesprekken met de leidende figuren aan het Hof des Keizers te Weenen, dat de Nederlanden werden geregeerd door onbekwame en onwaardige lieden, die hij niet eens als bedienden in zijn huis zou willen opnemen! Die aanmatiging en ijdelheid van den nieuwbakken edelman typeeren het karakter van dezen diplomaat, die, hoe bekwaam dan ook, èn door zijn laatdunkendheid èn door zijn zucht tot intrigeeren, hoe langer hoe meer zijn vroegere vrienden van zich vervreemdde. Maar vooral de vijandschap der Fransche staatslieden en het wantrouwen van den Spaanschen gezant Onate aan het Keizerlijk Hof te Weenen deden hem vallen, die eens zóó gevierd en begunstigd was. Want uit de Spaansche brieven van Onate aan den Kardinaal-infant blijkt voldoende, dat Van Aitzema veel verder ging, dan zijn instructie hem voorschreef, eigenmachtig handelde, vrede in 't vooruitzicht stelde op voorwaarden, waarvan de Staten hier niet wilden weten en zich voor een getrouw R.-K. resident uitgaf. Een paar zinsneden uit die correspondentie, waaruit blijkt, dat Onate Van Aitzema "door had", zooals men onder het volk wel eens zegt. "Het is drie dagen geleden, dat aan dit Hof een agent is gekomen, die de Hollanders in de laatste jaren te Hamburg hebben gehad, Foppe van Aitzema genaamd, die vroeger Gereformeerd was en zich nu voor Katholiek uitgeeft"; (el qual era calvinista y aora se quenta cattolico). Verder laat hij, zegt Onate verder, doorschemeren, dat de Staten zich eventueel als lid van het Rijk daaraan wilden onderwerpen, om daarmee terug te keeren onder de heerschappij van het Oostenrijksche huis en dat zij eigenlijk niet zulk een afkeer van Spanje hadden, om dat niet te verkiezen boven Frankrijk, als het eens zoo ver kwam, dat zij zich aan een dezer kronen moesten onderwerpen." Verdacht is ook, wat daaruit blijkt betreffende zijn verzinsels ten aanzien van de hier regeerende dynastieën Frederik Hendrik over Holland en de andere gewesten, behalve die, welke stonden onder het bestuur van den Frieschen stadhouder, graaf Ernst van Casimir (1632—'40). In een der brieven van Onate leest men namelijk: "Assequro que el Principe de Oranges desea muc hisimo la tregua e la razon dize, es por que siendo ya de edad y no teniendo su hijo mas de 4 o 5 anos, si la guerra durare y el venire a faltar, se serian antepuestos en el generalato los hermanos del Conde Ernesto de Nasau que sou de mas edad y experiencia y si se hiciere la tregua no serà dificil al Principe sacar la futura succession para su hijo, supliendose los pocos anos con la tranquilidad y quietud que se gozará durante la tregua." (Vertaald: Hij verzekert, dat de Prins zeer naar het Bestand uitziet en motiveert dit wegens diens ouderdom, terwijl zijn zoontje nog slechts vier à vijf jaar is (2), zoodat, mocht de oorlog aanhouden en de Prins iets overkomen, er alle kans bestaat, dat alsdan de broeders van (den Frieschen Stadhouder) Graaf Ernst (Casimir) van Nassau meer kans hebben om generaal van het leger te worden dan het knaapje, omdat zij ouder zijn en meer ervaring in den krijg hebben. Wordt er daarentegen een Bestand gesloten, dan zal het den Prins wel moeilijk vallen, om voor zijn zoon de opvolging in het generaalschap te verwerven, want in een periode van rust en vrede tijdens net Bestand kan zijn jeugd onmogelijk een beletsel zijn). Ondanks de tegenwerking van den Spaanschen gezant aan het Hof te Weenen, Linz en Regensburg en die van den Franschen gezant Charnacé in den Haag leek het toch aanvankelijk wel, dat Van Aitzema in zijn zending zou slagen. De gevraagde neutraliteit werd genoegzaam toegezegd, Meurs zou ten behoeve van den Prins van Oranje tot een vorstendom worden verheven, waarmee de Prins zich zeer vereerd hield, ofschoon men hier te lande dacht, dat hij geen gunsten van het Huis van Oostenrijk behoorde te ontvangen. Doch toen Onate niet ophield Van Aitzema voor gevaarlijk te signaleeren en zijn pogingen verdacht te maken, in Frankrijk groote misnoegdheid oprees over de politiek der Staten-Generaal aan het Hof te Weenen middels hun gezant Foppe van Aitzema, barstte de bom en kreeg deze de kous op den kop. Eerst werd zijn verdediging nog aanvaard, doch toen hier te lande uitlekte, hoe hij met Simon van Beaumont en Anthony Oetgens van Waveren het eiland Ameland in leen had ontvangen, wierp dit de verdenking op hem, alsof hij zich had laten omkoopen en dit feit bracht hem reeds dadelijk in grooten haat bij het gemeen (3). Eerlang moest hij met den haat van allen worstelen en de afgezanten van Spanje en Frankrijk bliezen dit vuur inzonderheid te Weenen dapper aan. De Franschen, die zijn gangen nauwkeurig nagingen, beschuldigden hem er van, dat hij den Keizer grooter dienst bewees dan de Staten van zijn eigen land, terwijl de Prins van Oranje, die zich naar sommigen beweerden, te vroeg over zijn eigen zaken had uitgelaten, nu hem beschouwde als de oorzaak van zijn échec, zoodat zijn geheimen ruchtbaar en zijn zaken daardoor verijdeld waren geworden. Al de nadeelige gevolgen daarvan, moreel, financieel en effectief, werden Van Aitzema in de schoenen geschoven en dagelijks, schreef een tijdgenoot, vermeerderden de bekwaamheden van den gezant met den nijd tevens het aantal zijner vijanden. Hij was de zondebok, die thans de woestijn moest worden ingejaagd. Door brieven van zijn weinig overgebleven vertrouwde vrienden werd hij te Hamburg onderricht wat er hier te lande te zijnen ongunste broeide. Daarom schreef hij nog den 26 Maart 1637 aan de Staten-Generaal, dat hij bij zijn komst te Hamburg had ontdekt, welke lasterlijke geruchten er over hem en zijn missie te Weenen en elders waren uitgestrooid. Hij zou zich ten spoedigste gereedmaken, om zich mondeling voor zijn lastgevers te verantwoorden. Maar daartoe op weg zijnde naar den Haag, werd hij te Oldenburg als door een wonder er mee in kennis gesteld, wat men in de Nederlandsche residentie met hem voorhad. Volgens zijn zegslieden was dat niet minder dan een voorloopige detentie in de bekende Haagsche Voorpoort, waar zijn logies reeds in een niet te deftig ingericht gevangenverblijf was gereed gemaakt, terwijl verder tegen hem een proces wegens hoogverraad aanhangig gemaakt zou worden, als gevolg waarvan zijn zachtste straf zou worden in vier kwartieren te worden vaneengetrokken! Hij wist deze weinig aanlokkelijke belooning voor zijn prestaties voorloopig nog van de hand te wijzen, door ziekte voor te wenden en zich schuil te houden in het Duitsche rijk. Ondertusschen werden zijn gestes ten aanzien van Ameland onderzocht en daarin bleek niets te vinden te zijn, dat met de eerlijkheid en goede trouw in strijd was. De Staten zonden nu den 25 April Johan Kroesen met een commissie naar Hamburg, ten einde Van Aitzema persoonlijk aan te manen, op staanden voet zijn reis naar de Nederlanden te vervolgen, zulks ingevolge de lastgeving van Heeren Staten d.d. 7 April d.v. Voldeed hij daaraan niet, dan zou Kroesen zijn uitlevering moeten trachten te verkrijgen met behulp van den Magistraat van Hamburg namens de Staten-Generaal. En gelukte ook deze onderneming niet, dan moesten in elk geval zijn papieren worden opgeëischt, verzegeld en aan de Staten worden overgeleverd. Van Aitzema, opnieuw tijdig op de hoogte gesteld met hetgeen men over hem besloten had, wachtte de komst van Kroesen niet af en vluchtte in der haast met de zijnen naar Praag. Slechts een schamel restje onbeduidende stukken, die in niets tegen hem konden getuigen, bleef bij dit haastig vertrek achter en viel den commissaris der Staten in handen. De vogel was gevlogen en met hem het bevijsmateriaal, dat misschien tegen hem had kunnen getuigen. Doch in Praag vond hij al evenmin heil, want daar vertrouwde men den renegaat niet, die bovendien door zijn actie voor deneutraliteit ook niet in de achting der bovendrijvende partij was gestegen. Men zei er dat hij loon naar werken kreeg! Zoo waren nu allerwegen de vorsten en machthebbers tegen hem ingenomen en gevoelde hij zich eigenlijk nergens meer veilig. Ook de Staten van Friesland kwamen nu met hun beschuldiging uit den hoek en machtigden zelfs het Provinciaal Hof van Justitie in hun gewest, om een rechtsgeding tegen hem aanhangig te maken, doch aangezien er geen bepaalde aanklachten op grond van eenig rechtsgeldig bewijs werden ingeleverd, ging het proces niet door. Er waren wel heel wat punten van beschuldiging, doch doordat Van Aitzema zijn papieren onder zich gehouden had, zou men slecht op geruchten en mededeelingen van anderen hebben kunnen procedeeren. Intussehen zwierf de thans overal met den nek aangekeken gezant her en der, al dolende en opgejaagd van de eene plaats naar de andere, om ten slotte weer in Weenen te belanden. Hier ontpopte hij zich als openlijk den R.-K. godsdienst te belijden en dezen met alle hem nog ten dienste staande middelen te zullen verdedigen. Doch de lotgevallen van den laatsten tijd hadden hem dusdanig aangegrepen, dat zijn krachten zienderoogen afnamen en hij reeds in October 1637 overleed. Hij vond in alle stilte een laatste rustplaats in de Dominicanerkerk te Weenen en liet de zijnen in vrij berooiden toestand achter. Zijn Latijnsche jeugdzangen en een dissertatie over het tweede boek van het burgerlijk recht zijn de eenige gedrukte vruchten van zijn geest, doch de belangrijke invloed, dien hij eenige jaren in de Europeesche politiek heeft uitgeoefend, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, is van veel meer en van blijvende beteekenis op den loop der wereldgeschiedenis geweest. Daardoor is ook zijn persoon van groot gewicht en werd over hem al menige studie in binnen- en buitenlandsche historiewerken gedrukt, ten onzent door de professoren Muller en Blok, het laatst door dr. Das. Men heeft onzen diplomaat van Frieschen huize van hoogverraad beschuldigd, doch over de velerlei tegen hem ingebrachte beschuldigingen is naar de meening van professor Blok "het laatste woord nog niet gezegd." Wij voor ons houden het er voor, dat, wat de Grieken reeds met den term parapresbeia aanduiden: het trouweloos waarnemen van een gezantschap, vooral wanneer daardoor tegen de bedoeling of het bevel van den Staat werd gehandeld, in zake Foppe van Aitzema en zijn werk wel het dichtst de historische waarheid zal benaderen. (1) Zie de genealogie van dit geslacht, samengesteld door Mr. A. J. Andreae, in "De Navorscher", 1888, blz. 411 enz. (2) De ingewijde weet, dat dit chronologisch natuurlijk geheel onjuist was, want de hier bedoelde Prins Willem II, zoon van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, was geboren 27 Mei 1626 en dus reeds bijna tien jaar, toen Onate zijn brief schreef over F. v. Aitzema. (3) Bovendien protesteerden Hollands Staten tegen deze beleening van Ameland door den Keizer, als zijnde dit eiland volgens hun bewering een Hollandsch leen, als zoodanig het dan ook in 1641 opnieuw werd vergeven aan de Cammingha's. ![]() bijdrage van Foppius/Foppe ab/van Aissema/Aitzema aan het album amicorum van Andreas Ungnad von Sonnegg 1623 nocuit differre paratis Observantiae testimonium scripsi Emdae 4 Januar a[nn]o 1623 Foppius ab Aissema in Alsheim Deputatus no[m]i[n]e Ill. Ordinum Belgii apud urbes Hanseaticas Germaniae ![]() epigram van de hand van Foppius/Foppe ab/van Ayssema/Aitzema in het album amicorum van Joachim Morsius >> begin |