EEN BRIEFWISSELING TUSSEN
SAECKMA EN BARLAEUS, 1630

Bewerking van de uitgave in De Vrije Fries LXIX (1989), 45-56.
M.H.H. Engels, november 2004
>> HOMEpage

vertaling
toelichting
transcriptie

Natuurlijk drukt overdag de last van de ambtswerkzaamheden op me, 's avonds echter neem ik menigmaal de tijd voor mezelf om me aan gedegen studie te wijden. Dat schreef de belangrijke Friese regent Johannes Saeckma op 25 oktober 1630 in een brief zonder adres, die bewaard wordt in de bibliotheek van de universiteit van Amsterdam.(1) Dat de geadresseerde niet Constantijn Huygens(2) was, maar Caspar Barlaeus, bleek ons uit het antwoord dat zich in de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden(3) bevindt.
De brieven, beide originelen en in het Latijn, zijn typische voorbeelden van de respublica litterarum. Ook leren zij ons Saeckma weer iets beter kennen.(4)

Saeckma en Barlaeus

Johannes Saeckma (Kollum 1572 - Leeuwarden 1636) dankte zijn opvoeding mede aan zijn ooms van moederszijde: zijn vader was in 1581 als katholiek in ballingschap te Oldenzaal overleden. Saeckma liet zich op 8.8.1588 aan de universiteit van Franeker inschrijven als student in de rechten. In 1591 behaalde hij daar als een van de eersten de nog nieuwe graad van baccalaureus. In 1594/1595 maakte hij een buitenlandse studiereis (peregrinatio academica). Hij bezocht de universiteiten van Heidelberg, Bazel - waar hij op 29 maart 1595 cum laude promoveerde tot doctor in de rechten - en Geneve. Op 5 november 1595 liet hij zich als advocaat inschrijven bij het Hof van Friesland te Leeuwarden. Een professoraat in de rechten te Franeker, waarvoor zijn leermeester Henricus Schotanus zich sterk maakte, ging niet door. In 1597 werd Saeckma secretaris van de Friese admiraliteit te Dokkum. Verder maakte hij carriere in het Hof van Friesland: procureur generaal (1600), raadsheer (1603), presiderend raadsheer (1631). Enige malen werd hij als buitengewoon lid afgevaardigd naar de Staten Generaal in Den Haag. Sedert 1625 was hij curator van de Franeker universiteit, maar ook voordien al gold hij voor de hoogleraren in de universiteitsstad als vertrouwensman en pleitbezorger in het bestuurscentrum Leeuwarden. Saeckma was een veelzijdig geleerde, een man van aanzien, met veel invloed, gematigd en bescheiden en met sympathie voor de remonstranten.
BarlaeusCaspar van Baerle of Barlaeus (Antwerpen 1584 - Amsterdam 1648) was nog heel jong toen zijn ouders zich te Leiden vestigden. Na de dood van zijn vader (1595) werd hij onder de hoede genomen door zijn oom Jacobus. Hij studeerde theologie en sloot zich aan bij de remonstranten, zij het niet openlijk. Hij was een Erasmiaan.(5) Van 1617 tot 1619 was hij hoogleraar in de logica te Leiden. Daarna onderhield hij zijn grote gezin door les te geven, jongelui bij zich in huis te nemen en boeken te schrijven. In 1625 kwam Barlaeus toevallig in aanraking met Constantijn Huygens en zijn zij grote vrienden geworden. Door Huygens, die secretaris was van prins Frederik Hendrik en zo velen geholpen heeft, werd Barlaeus geintroduceerd aan het Hof in Den Haag. Voortaan zong hij de lof van Frederik Hendriks krijgsdaden en schreef hij ook gelegenheidspoezie bij andere belangrijke gebeurtenissen in de Republiek. Barlaeus werd de meest bekende Neolatijnse dichter van zijn tijd. Hij heeft talloze gedichten opgedragen aan de groten der aarde, waarvoor hij zich liet belonen. Vele gedichten zijn eerst afzonderlijk verschenen, daarna in bundels met de titel Poemata: 1628, 1630, 1631, 1645-1646, 1655, 1689. Op 8 januari 1631 aanvaardde Barlaeus zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte aan de op te richten Illustere School te Amsterdam. Hij was als geen ander thuis in de klassieke oudheid. Voor de filosofie van Descartes voelde hij weinig.(6)
Wanneer Saeckma en Barlaeus, die veel gemeen hadden, bevriend zijn geraakt, weten we niet precies. Waarschijnlijk in 1628, toen Saeckma als buitengewoon afgevaardigde ter Staten-Generaal via Leiden naar Den Haag reisde of in 1629 voor de terugreis naar Friesland. Twee gegevens pleiten voor 1629: Barlaeus heeft in 1629 een gedicht geschreven in het album amicorum van Saeckma's oudste zoon Suffridus, toen die een peregrinatio academica naar Frankrijk ondernam (vgl. Johannes Saeckma en Hugo de Groot, hfdstk. Den Haag [...]); volgens een eigenhandige inventaris (6a) kende Gabbema vijf brieven van Barlaeus aan Saeckma, waarvan de eerste van 1629 dateerde.
Hieronder geven wij de brief van Saeckma in vertaling weer; de transcriptie van het Latijnse origineel vindt men in de bijlage. Het antwoord van Barlaeus wordt op dezelfde manier behandeld. Tenslotte lichten wij beide brieven nog in het kort toe.


Brief van Johannes Saeckma aan Caspar Barlaeus, Leeuwarden 25 oktober 1630 (oude stijl)

>> begin

Gegroet, zeer doorluchtige heer.
Uw brief heb ik eergisteren ontvangen samen met een nieuwe dichtbundel en in beide heb ik op meerdere gronden zeer veel behagen gehad; een deel van de gedichten heb ik ook al met genoegen gelezen. Natuurlijk drukt overdag de last van de werkzaamheden op me, 's avonds echter neem ik menigmaal de tijd voor mezelf om me aan gedegen studie te wijden. Maar zeker hebben uw gedichten zich bij mij om meerdere redenen aangenaam gemaakt en ook hebben ze me niet licht geroerd, omdat het u beliefd heeft dat onder anderen de naam van mijn zoon
(Suffridus) vereeuwigd werd. Dat ik me slechts gedeeltelijk, zeg ik, een oordeel over uw gedichten veroorloof, zult gij niet gedaan krijgen van mij, die zijn eigen doen en laten naar eigen maatstaf en standaard weet te meten (cit. Horatius). Wat meer? Dat al uw geschriften de oude tijd waardig zijn, hebben kundige beoordelaars gezegd en zullen ze zeggen, zovelen er geweest zijn of nog zullen komen. Ook onze zeer grote vorst (Frederik Hendrik) zal het tot zijn niet geringe geluk gerekend hebben, dat hij met u een Homerus verkregen heeft.
Intussen, beken ik, heb ik niet eenmaal ook gehoopt, dat gij de geschiedenis die gij vorig jaar begonnen was, voltooid had. Duidelijk hebben wij de heer Heinsius nauwelijks oponthoud veroorzaakt, wij die vurig hopen dat zo grote met Gods hulp verrichte krijgsdaden uitvoeriger verteld worden en zowel tot eer van de Nederlanders als tot roem van de zeer goede vorst zo spoedig mogelijk uitgebracht worden tot een helder licht voor Europa. Hieraan zal ik nu verder niets toevoegen, tenzij ge dit ene opnieuw bevestigd wilt hebben, dat ik de wetten van de ware en zo goed begonnen vriendschap op mijn beurt en plechtig in ere houd, zolang ik hier op aarde leef, en dat ik nooit in gebreke zal blijven, als door mij of de mijnen u iets nuttigs of aangenaams bewezen kan worden.
Nu maak ik echter ten bate en ten gunste van iemand anders melding van een nieuwe opdracht, niet onbelangrijk, eerlijk gezegd: als ik zondig, vergeef me dan mijn vrijmoedigheid. Onze heer
(Douwe van) Aylva is al enige tijd ter nagedachtenis aan zijn vader (Ernst), een zeer aanzienlijk man, een gedenkteken verschuldigd en wil het nu laten aanbrengen. Hij wil dat in verhouding tot zijn waardigheid een inscriptie volgens het oude gebruik ter ere van dezelfde geplaatst wordt en hij weet dat er niemand anders gevonden kan worden die meer geschikt is dan gij om die op te stellen. Daarom wilde hij dat ik dat in zijn naam van u zou vragen en dat ik tegelijk het onderwerp zou voorstellen. Ik heb dit gaarne gedaan, zoals ge in de bijgevoegde opzet ziet; en ik vraag u op indringende wijze, om u niet bezwaard te voelen een vriend hierin ter wille te zijn, die naar ik zeker weet zich niet ondankbaar zal betonen. Een groet aan hem van u heb ik gedaan, zodat hij graag wilde dat ik een groet en zijn eerbewijzen op zijn beurt vriendelijk aan u zou overbrengen. Hij betreurt dat hij onlangs met echtgenote en kinderen daar voorbij is gegaan en vertrouwt erop dat als ge de reden van zijn haast kent, die door u goedgekeurd zal worden. Evenwel ben ik er van overtuigd dat hij bij de eerste de beste gelegenheid zelf met genoegen en metterdaad zal bewijzen, hoe hoog hij de moeite, die gij u hebt gegeven voor zijn zoon, en de overige aan dezelfde bewezen diensten waardeert. Overigens ontken ik niet dat onze tijden zodanig zijn, dat tegen de geringschatting en ondankbaarheid door voorbeelden van standvastigheid van anderen de mensen vaker beschermd moeten worden.
Ik eindig met de wens dat God wel zo vriendelijk wil zijn u nog heel lang voor ons te behouden.
Leeuwarden, 25 oktober 1630.
U zeer toegedane Johannes Saeckma

Antwoord, Leiden 14 november 1630 (nieuwe stijl)

Zeer geachte heer,
Ik stuur wat de zeer edele heer Aylva gevraagd heeft, een gedenkschrift voor het graf van zijn vader, waarin wij de hoofdpunten van de verdiensten van een zo groot man samengevat hebben volgens uw voorschrift. Ik betwijfel overigens of ik aan uw beider verwachting beantwoord heb. Tussen de woorden heb ik naar eigen gewoonte hier en daar een punt gezet, opdat voor hen die ze voor het eerst lezen de betekenis duidelijker is, welke te lijden heeft van ongelukkigerwijze aan alle woorden toegevoegde punten. Als u het gebruik van de ouden liever is, kunt gij gemakkelijk punten toevoegen. Als onze formulering toch te breedvoerig is - het is immers noodzakelijk haar in hoofdletters uit te beitelen -, kan zij tot een compactere vorm samengetrokken worden door enkele woorden te schrappen die ik erbij heb geschreven, opdat de tekst uitgebreider zou zijn. Geschrapt worden kunnen de volgende woorden: fideliter, pie, immunitatibus, fundavit, dignissimo etc. Ook kunnen de woorden Ordd. General. afgekort worden evenals de superlatieven studiosiss., incorruptiss. Maar dit alles zij aan u om te beslissen. Bekijk en herzie het zo vaak gij wilt.
Ik heb nog enkele jamben toegevoegd; als ze u meer waard lijken dan betaald werk, zal ik zorgen dat ze te zijner tijd een plaats krijgen in mijn Gedichten. Ik pleeg te pronken met namen van grote mannen, en op die wijze purperen stoffen aan een nogal goedkope lap te naaien
(cit. Horatius). Daarvan komt het, dat ik het gewaagd heb ook U Edele met een gedicht aan te spreken. Ik hoor dat de heer Heinsius nu de laatste hand heeft gelegd aan zijn geschiedenis.
Als gij wensen hebt met betrekking tot mijn grafschrift, waarschuw dan. Ik zal wijzigingen aanbrengen, totdat het bevalt. Doe de hartelijke groeten aan de zeer edele heer Aylva, die ik deze dienst gaarne heb bewezen. Het ga u goed, zeer geachte heer; houd me in ere.
Leiden, 14 november 1630.
U Edele zeer toegedane C. Barlaeus

Het toegevoegde "lofdicht" op Saeckma (vertaling in proza)

Aan de zeer geachte, zeer wijze en zeer geleerde heer, Doctor Johannes Saeckma, zeer eerwaardig raadsheer in het gerechtshof der Friezen en curator van de universiteit.
Zeer illustere raad van het Hof, door wie Minos de wetten voorschrijft, Aeacus de verordeningen, en Astraea de strenge regels van het gerecht verzacht, oogappel(7) van Friesland, gij die u bijna als enige in de schitterende landstreek de Muzen toeeigent tot haar lof, en als een aanvoerder de richting bepaalt van de lotgevallen van de letteren, noch de gebieden van de niet-klassieken, noch de tempels van Phoebus door matte meestertjes laat bevuilen, handhaver van de Attische en Romeinse geest en beschermer van alle gratie en innemendheid,
Zie, welke vormen ik voor de eerwaardige zielen der afgestorvenen heb gebruikt, treurige woorden en een lijkrede, en een groots kleed van prijzende woorden, die misschien het marmer of het treurende grafbeeld verlangt, of de wandelaar vroeg in de morgen of laat op de dag ziet over de lijken in de graven. Als een verachtelijk vertolker volg ik uw voorschrift en geef ik in uw formulering woorden weer, die later op de lezer de indruk zullen maken van een reutelen en samentrekken. Dit is gewoonte en gebruik van de goede oudheid en de lopende eeuw, dat een posthume getuige de lofprijzingen voor een graf opstelt of zingt. Als je meent dat ik ver ben van de rol van een gehuurde huilebalk en door middel van benijdenswaardige grote woorden het pad van de lofredenaar betreed, vergeef dan de schrijver de treurige woorden. Als ik de geleerde rechter en raadsheer welgeval, en de oogappel van Friesland die woorden niet als ongelukkig ziet, zal het mij genoegen doen dat ge deze hinkende jamben hebt afgewacht. C. Barlaeus


Toelichting op de brieven

>> begin

gedicht voor Saeckma's oudste zoon Suffridus

In 1630 verscheen een nieuwe, de tweede uitgave van Barlaeus' gebundelde Neolatijnse gedichten.(8) Saeckma dankt voor het hem met een brief(9) toegezonden exemplaar. Het boek komt voor in de veilingcatalogus van de bibliotheek van zijn tweede, langstlevende zoon Theodorus.(10) In de bundel treft Saeckma de disticha aan die Barlaeus in het album amicorum (11) van zijn oudste zoon Suffridus heeft geschreven, toen die op studiereis naar Frankrijk ging.
Suffridus Saeckma (1607-1655) liet zich op 24 mei 1624 als student in de rechten inschrijven in het register van de universiteit van Franeker. In het academisch jaar 1629/1630 werd hij als Siverdus Saeckma Leoverd. Frisius ingeschreven in het matrikel van de Germaanse natie aan de universiteit van Orleans; daar schijnt hij in het derde kwartaal van 1630 het doctoraat in de rechten verworven te hebben.(12) Op zijn reis naar Frankrijk is hij blijkbaar (in 1629) bij Barlaeus in Leiden op bezoek geweest. Op 20 december 1630 liet hij zich bij het Hof van Friesland te Leeuwarden als advocaat inschrijven. Hij woonde te Akkerwoude op het Saeckma-landgoed. Op 6 oktober van het volgende jaar werd hij grietman van Dantumadeel. Tevens was hij gecommitteerde ter admiraliteit in Dokkum. Van 1632 tot 1653 was hij lid van de Staten van Friesland.
Hoewel niet alle, is toch veel correspondentie van Johannes Saeckma door zijn eigen toedoen bewaard gebleven c.q. bekend: meer dan 350 brieven aan hem. Brieven van hem echter slechts 10: deze brief is er een van en ook daarom belangrijk, omdat er iets van Saeckma persoonlijk uit blijkt.
Zijn werkzaamheden als raadsheer in het Hof van Friesland zijn een belasting voor hem. 's Avonds pas heeft hij tijd om zijn interesse voor de wetenschap na te komen. Saeckma leeft in de tijd van het late humanisme. Hij kent zijn klassieken zoals hier blijkt uit zijn (gedeeltelijke) Horatius-citaat (13).
Zoals gezegd was Barlaeus sedert 1625 de dichter die de lof zong van Frederik Hendriks krijgsdaden. Saeckma noemt hem een Homerus. In de tweede alinea van de brief is sprake van een geschiedenis die Barlaeus in 1629 begonnen was. Barlaeus heeft dit werk gestaakt(14), omdat Daniel Heinsius als officiele historiograaf opdracht had gekregen, de gebeurtenissen van 1629 te beschrijven. Voor dit laatste hebben velen materiaal aangedragen, onder anderen Huygens en, zoals uit deze brief valt op te maken, Barlaeus en Saeckma.
Heinsius had in zijn Friese tijd als student te Franeker in 1596/1597 verschillende duurzame vriendschappen aangeknoopt.(15) Saeckma heeft hij leren kennen door toedoen van professor Henricus Schotanus, toen hij in 1599 weer in Friesland kwam op zoek naar een advocaat ten behoeve van zijn ouders. In een originele brief van 21 april 1617 uit Leiden dankt hij Saeckma voor diens reactie op dichtwerk van hem en bericht hij over de goede studieresultaten van Gysbert Aernsma, oomzegger van Saeckma.(16)
In 1631 verscheen te Leiden bij Elzevier Heinsius' Rerum ad Sylvam-Ducis atque alibi in Belgio aut a Belgis anno 1629 gestarum historia, waarop nogal wat kritiek kwam.(17)
De tweede alinea besluit Saeckma met een hernieuwde bevestiging van vriendschap. Ook dit is kenmerkend voor de respublica litterarum.
In de derde alinea komt Saeckma op het hoofdthema van zijn brief. Het gaat om een inscriptie die Douwe van Aylva wil laten aanbrengen op de grafsteen waaronder zijn ouders begraven liggen: Ernst van Aylva, overleden 28 november 1627, en Id Heerma, overleden 9 december 1596. Ernst van Aylva was grietman van Oostdongeradeel en lid van de Staten Generaal geweest, maar had de laatste jaren van zijn leven op Herwey te Ternaard in Westdongeradeel gewoond. De Aylva's behoorden tot de machtigste families van Friesland. De zerk in de kerk van Ternaard is gedateerd 1599. De schilden van de alliantiewapens zijn blank gehakt.(18) Het veld onderaan op de zerk, bestemd voor een inscriptie, is nooit bewerkt. (19)
Saeckma vraagt in naam van Douwe van Aylva, die als grietman van Westdongeradeel de opvolger is van Saeckma's oom Ritske van Rinia, of Barlaeus de inscriptie aan de hand van het meegezonden ontwerp (20) wil opstellen. Aylva meent dat niemand dat beter kan doen dan Barlaeus; hij zal zich erkentelijk tonen, m.a.w. ervoor betalen. Ook zal hij nog zijn dankbaarheid bewijzen voor de diensten die Barlaeus heeft bewezen aan een van zijn zonen.(21) Tegelijk laat hij zich ervoor verontschuldigen, dat hij onlangs met echtgenote en kinderen op doorreis Barlaeus vanwege haast(22) niet in Leiden heeft opgezocht.
Barlaeus reageert snel: Saeckma verzond zijn brief op 25 oktober oude stijl, Barlaeus antwoordt op 14 november 1630 nieuwe stijl, dat is 4 november oude stijl. Daar liggen maar tien dagen tussen, waarvan er naar schatting vijf voor het brieftransport werden opgeeist. Het grafschrift in jamben heeft Barlaeus binnen enkele dagen klaar en daarnaast stuurt hij zelfs nog een lofdicht op Saeckma mee.
Aan het grafschrift(23) heeft Barlaeus punten toegevoegd om de leesbaarheid te vergroten, met opzet niet tussen alle woorden, maar volgens eigen gewoonte alleen na logische zinsdelen. Indien gewenst kan Saeckma natuurlijk traditioneler tussen alle woorden punten zetten. De in hoofdletters uit te beitelen woorden werden door punten, meestal op halve regelhoogte, onderscheiden.
Ook kunnen woorden geschrapt of afgekort worden. De hiervoor in aanmerking komende woorden, die Barlaeus in zijn brief noemt, ontbreken in de gedrukte versie van het grafschrift in de Poemata-editie 1631. Barlaeus heeft het gedicht dus minstens eenmaal herzien.(24)
Toch moet de tekst nog te lang gebleken zijn om hem (in hoofdletters) te kunnen uithakken in het gereserveerde veld van de grafsteen.
Door het eveneens jambische lofdicht op het tweede blad van de brief zal Saeckma aangenaam verrast geweest zijn. Alleen de aanhef, gevormd door de eerste tien regels, is een lofprijzing op Saeckma; het grootste gedeelte van het gedicht verwijst naar het grafschrift. Om die reden gaat het lofdicht voor Saeckma, zoals we het voor de duidelijkheid maar blijven noemen, in de druk aan het epigram, d.i. het grafschrift, vooraf. Het is met instemming van Saeckma in de Barlaeus-bundel van 1631 opgenomen, nadat er waarschijnlijk op zijn voorstel nog enige veranderingen (25) in zijn aangebracht: Saeckma wist bij voorbeeld dat het om een grafsteen ging, Barlaeus had eerst over een borstbeeld geschreven.
In het lofdicht heeft Barlaeus juridische uitdrukkingen gebruikt om rechter Saeckma te prijzen. Uit de klassieke mythologie stammen de namen van twee rechters uit de onderwereld en van de godin van de gerechtigheid. Phoebus Apollo, de god van de wijsheid, van muziek en poezie, wordt geciteerd om Saeckma als man van de letteren te prijzen.


Bijlage: transcriptie van de Latijnse originelen

>> begin

Brief van Johannes Saeckma aan Caspar Barlaeus, Leeuwarden 25 oktober 1630 (oude stijl) - Origineel, hs. 29 At, in UB Amsterdam, collectie Diederichs.

S. Vir Clarissime

Literas tuas unaque Poematum librum novum nudiustertius accepi et gratissime utraque habui non uno nomine; istorum quoque partem iam legi cum voluptate. Nimirum ut interdiu negotiorum moles me premat, sub vesperam tamen horas nonnunquam succido, ut me mihi et melioribus studiis adseram. At enimvero pluribus argumentis mihi se probarunt tua Poemata neque leviter item affecerunt, quod inter caeteros filii mei nomen aeternatum ire tibi visum. Partem inquam mei iudicium alioqui de iis mihi sumam, non impetrabis, qui memet ipsum novi meo pede ac modulo metiri. Quid quatenus? Scripta tua omnia dixerunt et dicent posthac quotque fuere aut erunt periti iudices digna prisco aevo. Qum et in foelicitatis suae parte minima haud quaquam posuerit maximus noster Princeps, quod te Maeonidem nactus fuerit.
Interim, fateor, non semel etiam optavi, ut historiam, quam superiori anno inchoaveras, pertexuisses. Plane D. Heinsii moram vix fecimus, qui tantas res cum bono Deo gestas uberius narrari et ad decus cum Belgarum tum optimi Principis gloriam in Europae claram lucem produci quamprimum vehementer desideramus. Nihil his nunc addam amplius, nisi hoc unum denuo confirmatum velis, me amicitiae verae et tam bene coeptae leges vicissim et sancte culturum, quamdiu in hisce terris colam, neque praetermissurum unquam, si quid a me aut meis tibi utile aut gratum proficisci queat.
Interim in aliena caussa et gratia nomen novum, haud nihilus, ut libere dicam, iterum facio: si pecco, dabis ths parrhsjas veniam. D. Aylva noster memoriae patris, viri summi, monimentum dudum debet et iam ponat. Pro dignitate inscriptionem ad morem veterem honori eiusdem poni vellet neque qui componat, alium magis idoneum quam te reperiri posse scit. Id igitur ut suo nomine a te peterem voluit simulque materiem suggerem. Feci isthuc lubens, uti in schediasmate iuncto videbis, et peto maiorem in modum, uti amico hic gratificari non graveris, quem sat scio non ingratum experiere. Salutem ei a te dixi, ut salutem et officia tibi vicissim sua deferrem, prolixe cupiebat. Quod nuper cum uxore et filiis isthac transierit, dolet et, festinationis caussam si nosses, probatum iri tibi confidit. Equidem persuasissimum mihi habeo in occasione, quamprimum data fuerit, testaturum ipsum lubenter et reapse, quanti operam tuam filio navatam, caeteraque officia eidem praestita faciat. Alias non nego tempora nostra talia esse, ut adversum contemptum et ingratitudinem constantibus aliorum exemplis saepiuscule muniendi sint animi.
Finio cum voto, ut Deus te vel amicissime nobis diutissime sospitet. Leoverdiae 25o Octobr. 1630. Tui studiosissimus Ioannes Saeckma

Brief (antwoord) van Caspar Barlaeus aan Johannes Saeckma, Leiden 14 november 1630 (nieuwe stijl). - Origineel in PB Leeuwarden, collectie Gabbema; eerste blad van dubbelblad in folio.

Amplissime vir,

Mitto, quod petiit Nobilissimus Dominus Alua, monumentum tumuli paterni, quo laudum tanti viri fastigia ex praescripto tuo perstrinximus. An responderim expectationi vestrae merito dubitem. Interstinxi verba more nostro, ut primum legentibus sensus pateat magis, quem flagellant misere annotata singulis verbis puncta. Si mos veterum vobis arrideat, facile est puncta apponere. Quod si verbosa nimis est formula haec nostra (maioribus enim characteribus incidi eam necesse est) in succinctius corpus contrahi potest, quibusdam vocibus expunctis, quas adscripsi, ut numerosior esset oratio. Expungi possunt haec verba: fideliter, pie, immunitatibus, fundavit, dignissimo etc. Contrahi etiam possunt haec voces Ordd. General. ut et superlativa studiosiss., incorruptiss. Sed hoc omne arbitrarii vestri erit. Figite, refigite, ut libuerit.
Addidi ego ultro Jambos aliquot, qui si vobis superrogatorii operis videbuntur, faxo ego, ut aliquando in poematis meis istiusmodi purpuras assuere viliori panno. Hinc profectum, quod etiam A.T. carmine affari in animum induxerim.
D. Heinsium iam ultimam manum historiae suae imposuisse audio. Si quid in inscriptione mea funebri desideratis, monete. Mutabo, usque dum placeat. Nobilissimum D. Alua plurimum salvere iube, cui libens hoc officium praestiti. Vale vir amplissime et me ama. Lugd. Batavor. XIV Novemb. MDCXXX.

A.T. observantissimus C. Barlaeus

Het toegevoegde "lofdicht" op Saeckma (tweede blad van bovengenoemd dubbelblad)

Amplissimo, prudentissimo, doctissimoque viro D. Iohanni Saeckema, Curiae Frisiorum Senatori ac Academiae Curatori dignissimo

gedichten voor Saeckma en graf Ernst van Aylva in Barlaeus' Poemata

Aulae Senator, Curiaeque praelustris,
Cui iura Minos dictat, Aeacus iussa,
Astraea duras temperat fori leges:
Ocelle Frisiae, qui fere unus in clara
Tellure Musas asseris suae laudi,
Et litterarum fata dirigis ductor;
Nec barbarorum regna, nec veternosis
Sordere Phoebi templa fers magistellis,
Vindex leporis Attici atque Romani,
Omnisque tutor gratiae ac venustatis:
   En, quae verendis iusta manibus solvi,
Atrasque voces, funebremque discursum,
Laudantiumque grande syrma verborum:
Quae forte marmor poscet, aut dolens bustum,
Aut ambulator mane vel die sero
Cadaverosis cernet in sepulcretis.
Interpres adsum rancidus tuae chartae,
Tuisque verbis verba reddo, singultum
Quae lectitanti, syncopenque mox faxint.
Hic mos et usus optimae vetustatis,
Et seculi, quod currit, ut rogi laudes
Aut scriptitet canatve posthumus testis.
Si praeficae me deesse partibus credis,
Et invidendas ingredi per ampullas
Encomiastem; ignosce moesta scribenti:
Si placeo docto Iudici ac Senatori,
Frisiaeque ocellus illa non videt laevus,
Iuvabit hos expectorasse Scazontes.

C. Barlaeus


Noten

>> begin

1. Deze brief kwamen wij op het spoor dank zij de nationale geautomatiseerde catalogus van brieven, een project van de wetenschappelijke bibliotheken en letterkundige musea en documentatiecentra in Nederland.
2. Volgens de Catalogus der handschriften, vol. I: Schenking Diederichs, Nederlandsche Afdeeling. Bewerkt door de conservator J. Hellendoorn (Amsterdam 1899). De collectie van P.A. Diederichs berust sinds 1892 in de UB Amsterdam. De brief heeft de signatuur hs. 29 At. Mededeling van conservator mevr. drs. Carla M. Faas.
3. Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema (Leeuwarden 1930), blz. 30. Ook deze brief bevat geen adres, wel echter een gedicht van Barlaeus op Saeckma. De brief van Saeckma moet toegevoegd worden aan K. van der Horst, Inventaire de la correspondance de Caspar Barlaeus, 1602-1648 (Assen 1978).
4. Onze belangstelling voor Saeckma dateert van 1978, toen wij een Inventaris codex Saeckma (Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek van Friesland) samenstelden en in De Vrije Fries een eerste artikel aan stukken uit deze (brief)collectie wijdden. Sedertdien hebben wij meerdere malen over Saeckma gepubliceerd. Alle brieven uit de codex Saeckma zijn inmiddels voorzien van regesten en een register uitgeven.
5. In zijn Bogermannus elenchomenos, Lugd. Bat. 1615, weerlegde hij op blz. 46-47 de beschuldigingen van M. Slade aan het adres van Erasmus. Zijn grootvader had Erasmus nog gekend.
6. Meer over Barlaeus in NNBW II, 67-70 en bij F.F. Blok, Caspar Barlaeus. From the correspondence of a melancholic (Assen 1976). Verwantschap met Suzanna van Baerle (1599-1637), met wie Constantijn Huygens (1596-1687) in 1627 trouwde, is niet bewezen. Op 19 maart 1631 schreef Barlaeus vanuit Leiden aan Huygens, dat hij op 1 mei naar de "groote stad", d.i. Amsterdam, zou verhuizen (Briefwisseling Huygens I,315).
6a. Briefverzameling Gabbema, Prov. Bibl. v. Frl. sign. 9056 Hs MM laatste doos: Barlaeus - Jo. Saackma [1]: 1629, 2: 1630, 3: 1630, 4: 1631, 5: [zonder jaar]. In de Gabbema-verzameling is alleen een brief van 1630 overgeleverd, degene die nu door ons is uitgegeven.
7. Is hierbij ook gedacht aan het adagium "Iustitiae oculus"?
8. Casparis Barlaei Poemata, tum quae antehac edita fuerunt, tum quae iam singulari libro nova in lucem prodierunt. Lugdun. Batav., apud Andr. Clouquium, 1630.
9. Onbekend.
10. Catalogus rarissimorum in omni materia, facultate & lingua librorum bibliothecae [...] Theodori Saeckma, in suprema Frisiae Curia senatoris dum viveret [...] quorum auctio habebitur in aedibus nobil. defuncti die 27. mensis Septembris stylo vet. & sequentibus. Franekerae, excudit Johannes Wellens, illustrium Frisiae Ordinum & eorundem acad. typogr. ordinarius, 1666.
11. Niet bekend. Vgl. C.L. Heesakkers en K. Thomassen, Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden voor 1800. ('s- Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 1986).
12. Volgens Van der Aa gepromoveerd in Franeker. Niet in Th. Meijer, Album promotorum Academiae Franekerensis (1591-1811) (Franeker 1972). Ook niet in M. Ahsmann, De juridische faculteit te Franeker 1585-1635. Een studie over de professoren en hun onderwijs met lijsten van verdedigde disputaties, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis LIV (1986), 3-72. Promotie te Orleans: brief van prof. mr. R. Feenstra, Leiden 28 november 1986.
13. Epistolae I,7,98. Erasmus, Adagia, 789. Barlaeus citeert in zijn antwoord Horatius, Ars poetica, 16.
14. In zijn Poemata editie 1630 treffen we in Heroicorum lib. [II] op blz. 49 vv. wel een Panegyricus (lofrede) op Frederik Hendrik aan en op blz. 66 vv. een episch gedicht De obsidione Silvae Ducis liber unus, ad Principem Auriacum.
15. D.J.H. ter Horst, Daniel Heinsius (1580-1655), (Leiden 1934) 14/15. J.H. Meter, De literaire theorieen van Daniel Heinsius (Proefschrift Leiden 1975) 25,29.
16. Schotanus aan Saeckma: Prov. Bibl. v. Frl., codex Saeckma, nr. 62. Heinsius aan Saeckma: Prov. Bibl. v.Frl., verzameling Gabbema. Volgens een eigenhandige inventaris kende Gabbema twee brieven van Heinsius aan Saeckma, een van 1628 (niet in de collectie) en een waarbij hij geen jaartal opgeeft (het bewaard gebleven origineel uit 1617?).
17. D.J.H. ter Horst, Daniel Heinsius, 105. J.H. Meter (blz. 70) vindt dat "eerder een specimen van Taciteische welsprekendheid dan van historisch inlevingsvermogen".
18. H.M. van den Berg, Noordelijk Oostergo. De Dongeradelen. De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. ('s-Gravenhage 1983) 176 en 188.
19. Dat constateerden wij bij ons bezoek op 15 oktober 1988.
20. Niet bewaard gebleven.
21. Douwe van Aylva had vier zoons: Hessel, Douwe, Ernst en Scipio. Welke hier bedoeld wordt, is onbekend. Geen van hen komt voor in het Album studiosorum academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV, Hagae Comitum 1875. Douwe volgde zijn gelijknamige vader op als grietman van Westdongeradeel, de andere drie maakten carriere in het leger.
22. Een verklaring voor die haast is mogelijk ziekte van zijn (eerste) vrouw Luts van Meckama, die op 29.6.1630 is overleden.
23. Het origineel van de hand van Barlaeus is niet bij de brief bewaard gebleven; het was immers voor Douwe van Aylva bestemd.
24. Correspondentie daarover ontbreekt.
25. Vergelijk de transcriptie van de autograaf met de afgebeelde gedrukte tekst. Transcriptie regel 2: iura - druk: verba; 3: duras - sacras; 4: Frisiae - Frisonum; 6 en 7: Et litterarum fata dirigis ductor; Nec barbarorum regna, nec veternosis - Nec litterarum regna, nec veternosis (of is hier sprake van een zetfout?); 8: fers - vis; 11: solvi - scripsi; 14: bustum - saxum.

>> begin