>> HOMEpage EIGENAARS/BEWONERS van huizen te FRANEKER
Interneteditie M.H.H. Engels, mei 2009, aangevuld (cursief) febr. 2020 m.b.v. procl.boek 1616-1628 (T. 13-13 inv.nr. 229)
|
|
|
Leeuwarder Courant 1 en 2 augustus 1935
DE VOORMALIGE HOOGESCHOOL TE FRANEKER
HERDENKING DIES NATALIS
1585 - 29 JULI - 1935
Waar woonden in 1621 de Franeker hoogleeraren? Een curieuze "specificatie van t'schot der heeren professoren" naar den tekst van het origineel uitgegeven.
Een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der hoogeschool te Franeker en over het particuliere leven harer hoogleeraren en suppoosten uit de archieven.
Als men den weg van Leeuwarden naar Harlingen langs de Franeker Voorstraat neemt, dan wordt het oog onwillekeurig geboeid door de fraaie oude gevels van een paar riante huizen aan den zuidkant dier straat, welke in de wandeling de "professorshuizen" heeten. Het eene wordt thans bewoond door den geneesheer dr. I.W. de Vries, het andere pand, een deel van de voormalige Franeker waag, is sedert jaren in gebruik als postkantoor. Deze in het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond jrg. 1912, door mr. P.C.J.A. Boeles onder de "Franeker monumenten" beschreven oude gevels, worden aldaar als volgt in de lijst van hun tijd gezet. "De oudste, van 1662, staat voor het postkantoor. Bij een huis uit dezen tijd zou men eene versiering als hier in driehoekige tympans boven de ramen is aangebracht, feitelijk niet meer verwachten. De stijl waarin Simson met den leeuw is voorgesteld, herinnert bepaald nog aan de 16de eeuw. Ook de dolphijnen met in elkaar geslagen staarten zouden in een ouder huis niet misplaatst zijn. De er naastgelegen woning met een Hippocrateskop in den geveltop is een goed voorbeeld uit den rococotijd (1746). Zelfs de deur is nog oorspronkelijk."
Hier woonden vroeger de "professors van de academie", hoort men nog wel eens oude Franekers met zekeren nadruk verklaren. Het zou natuurlijk even onverstandig als onhartelijk zijn om een dergelijke bewering, met zooveel liefde voor het glorierijk verleden uitgesproken, zij het dan wat vaag en apodictisch, direct tegen te spreken met een argument als dit: maar in die paar huizen zijn toch niet alle Franeker hoogleeraren gaan wonen? Wel neen, doch deze patriciërswoningen waren geheel in overeenstemming met de maatschappelijke positie der hooggeleerde heeren en dus eischt de verbeelding des volks, dat daar "de Franeker professoren" zijn gehuisvest geweest! Ontneem aan een dergelijke, met zorg gekoesterde volksverbeelding niet de illusie van hooggeleerd in de wetenschap en een daarmee overeenkomstige architectonisch ook nu nog fraaie woning, want dan zou die sprookjesachtige plaatselijke historie zooveel van haar glans verliezen, dat zij niet meer waard zou zijn in de herinnering van het groote publiek bewaard te blijven! De phantasie der massa schept zich nu eenmaal liever goden dan daemonen. En dat professor Rosaeus te Franeker te midden zijner studenten dikwijls een dronken nachtbraker was, dat zijn collega Terentius meermalen om schulden werd aangesproken, bijna steeds in armoedige omstandigheden heeft verkeerd en aan het "Noord" zeer slecht gehuisvest was, dat professor Tronchin een liederlijk sujet was, steeds in onmin met zijn vrouw leefde en allengs veel huurschuld maakte, dat professor Blancardus op het toen nog bouwvallige Sjaardema of Sternse-slot woonde, maar als oud man ongeoorloofde betrekkingen met zijn dienstmaagd onderhield, dat, om de lijst niet te lang te maken, professor Joh. Sibranda als cadaver zoo dronken door een schipper buiten Franeker in een berm werd gevonden en in dien toestand binnen de stad "ter bezichtiging werd gelegd", zijn slechts enkele feiten, ten bewijze, dat niet alle Franeker hoogleeraren zoo royaal konden leven, ruim en fraai gehuisvest waren en zóó dicht in de nabijheid der academie woonden.
Reeds in 1621 waren zij over de geheele stad verspreid blijkens een origineel document in handschrift, waarvan we nu hier eens iets wenschen te vertellen met een reproductie van dat origineel. Het is een lijst van destijds in de geheven floreenbelasting aangeslagen schotschietende huizen van Franeker, waarin het doceerend en dienend personeel der hoogeschool woonde, in totaal 9 hoogleeraren, drie weduwen van reeds overleden professoren, l promotor en 3 assistenten, wier taak het was om eventueele aanhoudingen van dronken of baldadige studenten te verrichten of vonnissen van het forum academicum, de speciale academie-rechtbank, uit te voeren. Uit deze lijst nu blijkt, dat de Franeker hoogleeraren reeds in 1621 verspreid over de geheele stad, meest in hun eigen en nog al vrij dure huizen woonden, terwijl het bedienend personeel, ten deele bij elkaar, gehuurde woninkjes of kamers had betrokken. De kwestie der schotschietende huizen en de daarmee samenhangende fiscale geschiedenis moeten wij hier ook in verband met de beperkte ruimte verder laten voor wat zij is, een probleem, dat vakgeleerden zelfs nog niet geheel hebben opgelost. Dat er in dit geval onder verstaan moet worden een vaste belasting op het pand ten behoeve der stedelijke financiën, spreekt van zelf. Het zij bekend, dat het aan de academie werkzame personeel overigens als gevolg van de academische privileges van veel burgerlasten was vrijgesteld.
Wij laten thans het origineel volgen met daartusschen een korten tekst bij wijze van uitleg en verklaring. Dit commentaar betreft vooral den topographischen uitleg en bijzonderheden uit het private en familieleven der hieronder genoemde professoren en suppoosten.
"Specificatie van t'schot der heeren professoren cum annexis huisen als meede der armen huijsen (1) ende mij ondergeschrevene (2) in Reeckeninghe gepasseert den 23en Aprilis 1621 opt raedthuis gedaen.
Oosterquartier
D' Heeren Staten van Vrieslandt IX florenen.
S. Harmanni Domans Erven III florenen.
D' Costers Huijs bij d'conrector bewoont I floreen VII st.
Dr. Abelus I floreen XXI st.
Lateris XV florenen."
(1) De lijst voor den belastingaanslag der armenwoningen, meest ten laste van de Gereformeerde gemeente ter plaatse, is het uitvoerigst, doch wordt hier natuurlijk niet afgedrukt als niet ter zake doende.
(2) Hoewel het stuk niet onderteekend is, werd het geschreven door of vanwege den toen fungeerenden stadsrentmeester Syuerdt (Sjoerd) Obbezn.
Aant. De stad Franeker was destijds binnen de wallen in vier wijken verdeeld: Oosterkwartier, omvattende het oostelijk deel vanaf de Dongjumer pijp, Leeuwarder pijp tot aan de Ooster- of Dijksterpoort; Zuiderkwartier, waarin de "Nieuwe Straet", "Nieuwen dijck" (thans Dijkstraat), "Stads plaets oft Marckt" (thans Breedeplaats) en "Nieuwe Hofstraat" (thans Heerengracht), de voornaamste straatgedeelten vormden en tevens de jongst bewoonde wijk der stad; het Westerkwartier omvatte het ten zuiden der Hooch- of Voorstraat gelegen gedeelte, in 't Westen begrensd door Sjaardemaslot, Harlinger- of Westerpoort en het buiten de stad gelegen Vliet. In deze wijk stond de Universiteit, west aan de Vijverstraat, zuid aan de Schilbank, aan welke straat een paar hoogleeraren en dienend personeel der hoogeschool woonden. Tenslotte was het Noorderkwartier begrensd door de noordelijke Voorstraat (zuidzijde), Hoquart (westzijde), Gasthuissteeg (oostzijde), Kleyenburg (Noorder-bolwerk) met Noorderpoort en Ammunitietoren aan den noordkant.
In de eerstgenoemde wijk nu stond, helaas niet naader aangeduid, het z.g. Statenhuis waarin de Friesche Staten in de zorgelijke en door binnenlandsche onlusten onstuimige jaren 1584 en '85 en ook later nog wel hebben vergaderd, misschien wel het gebouw, dat eertijds gediend had voor stadhuis van Franeker. Later resideerden daar ook wel tijdelijk de Gedeputeerden, wanneer ze vanuit Leeuwarden te Franeker kwamen, om met het Curatorium en den Senaat de belangen der hoogeschool te bespreken, 's lands alumni te hooren over hun vorderingen in de studie door middel van examina, en tentamina, maar ook over klachten ten aanzien van de Burse of de inspectie daarvan. Harmannus Doman, een der stads magistraten, gemeensman, vroedschap en burgemeester geweest, heeft tusschen 1610 en '20 een tijdlang gefungeerd als secretaris en bibliothecaris der hoogeschool. Doch hoe de kosterswoning, in 1621 "bij d'conrector bewoont" in dezen aanslag werd betrokken, kan alleen verklaard worden door verhouding van de trivale of Latijnsche school tot de hoogeschool en die van den koster als kerkelijke employé maar uit de stedelijke financiën bezoldigd, tot de stad. Ten slotte was dr. Abelus als predikant bij de academie betrokken door zijn functie als academieprediker en dus practisch leidsman der theologische studenten.
"Zuijderquartier
Jr Tjalling van Botnia Erven huijs bij d'here Andreas Roorda bewoont, schietende voor IX florenen, sijn mij II florenen gepasseert.
Dr. Metius van t' huijs bij hem selffz bewoont V florenen.
Dr. Sibrandus van t' huijs bij hem bewoont V florenen.
Dr. Winsemius II florenen.
Ansck dr. Raphaels weduwe IV florenen.
Dr. Scotani weduwe II florenen.
Pieter Pieters promotor I oort.
Dr. Hania nu Dr. Verhel II florenen.
Lateris XX flor. I oort."
Aant. In deze wijk woonden dus 4 hoogleeraren in functie, 2 misschien 3 weduwen van hoogleeraren en de promotor der academie, waarover straks. In de adellijke woning of stins van wijlen jhr. Tjalling van Botnia, gelegen aan de Breedeplaats, waarin thans het Diaconieweeshuis der Ned. Herv. kerk is ondergebracht, woonde dus in 1621 professor Andreas Roorda, die in 1611 hoogleeraar in de logica was geworden en dat bleef tot zijn aanstelling als rentmeester-generaal van 's lands domeinen en het Bildt (27 Maart 1611). Zelf van adellijke afkomst als zoon van Carel van Roorda, grietman van Idaarderadeel, trouwde hij te Franeker Anna Juckema, dochter van den burgemeester Epo (Ipe) Jacobsz Juckema, een invloedrijk man. Dat diverse hoogleeraren te Franeker reeds vroeg nevenfuncties, ook bezoldigde, in staat, kerk en maatschappij, waarnamen, blijkt o.m. uit de Stadsrekeningen ten aanzien van dezen professor Roorda. Ten bewijze daaruit slechts deze posten:
"Den heere Andries van Roorda als Administrator der Incompsten van de armen betaalt twaleff goudgl. als interessen van CLXX ggl. hooftstal verscheenen als voren bij quitancie van den 16 Decembris facit f. XVI XVI st."
"Dheere Andries van Roorda als administrateur van de Incompsten der rechte armen tot een honorarium, bij ordonnantie van 15 Septembris 1620 ende quitancie II C L L[ibra] (250 gulden). (Gemeente-Archief Franeker).
Met Dr. Metius werd de bekende "sterckte-bouwmeester der Vereenighde Nederlanden", prof. Adriaen Metius bedoeld, verdienstelijk krijgsbouwkundige, die de ontdekking der "verhouding van Metius", omtrek : middellijn eens cirkels is 365:113, op zijn naam heeft gebracht, door zijn onderwijs zooveel studenten, ook buitenlanders, o.m. Noren van aanzienlijken huize als Prins Ulrik van Denemarken, trok, dat hij krachtig bijdroeg tot den roem der universiteit, maar ook zich "menichmael in droncken drincken" verliep, zoodat hij zelfs met tractementsvermindering werd gestraft. Hij huwde te Franeker achtereenvolgens Jetske Andreae en Cecilia Vertest, die hem beiden geen kinderen schonken. Dr. Bierens de Haan heeft over zijn wiskundige verdiensten in de "Versl. en Meded. der Kon. Academie van Wetenschappen" belangrijke gegevens doen afdrukken.
De tweede in onze bron genoemde hoogleeraar was prof. Sibrandus Lubbertus, toen al oud en der dagen zat, als eerste en oudste van de Franeker professoren (1585-1625). Zijn woning, een royaal huis met grooten tuin, stond "int Nieuhoff", waar die tuin met veel fruit hem een zeer geschikte gelegenheid bood, naar het bericht van een zijner tijdgenooten, om zijn schraapzucht en gierigheid te toonen, want al het daar verzamelde ooft moest te gelde worden gemaakt. Ook liep hij vandaar langs de "Hooch-straet" en "Korenmerct" naar de academie met een kaal, versleten schoudermanteltje, tot spot van Franeker's burgerij, waarom hij zich echter niet in het minst bekreunde. Wel om de bandeloosheid en lichtzinnigheid der studenten, waartegen hij met vurigen ijver te keer ging, doch zonder afdoende resultaten. Want hij was een geboren strijder in 't harnas, overtuigd Calvinist, befaamd boetprediker, man van groote geleerdheid en onvermoeide werkkracht, die den bloei der hoogeschool zeer heeft bevorderd gedurende zijn 40-jarige ambtsperiode en zijn Friesche echtgenoote Truike van Oosterzee nog te midden van dien geliefden arbeid op bijna zeventigjarigen leeftijd ontviel (11 Januari 1625), door haar spoedig in den dood gevolgd (8 Mei 1625).
De naam Winsemius heeft ook een bekenden klank in het Friesche cultuurleven van vroeger eeuwen. De hierbedoelde geleerde was Menne of Menelaus Winsemius, zoon van Haijo Piers Winsemius, die te Leeuwarden aan de Latijnsche school als praeceptor het Grieksch onderwees. De zoon Menelaus studeerde echter later bij voorkeur medicijnen en toen hij in 1616 als geneesheer te Leeuwarden geroepen werd, om te Franeker den leerstoel in geneeskunde te bezetten als opvolger van prof. Lolle Adama, bleek die keuze een buitengewoon gelukkige te zijn geweest. Want hij trok spoedig zulk een groot aantal leerlingen als de medische faculteit te Franeker nog nimmer gekend had, zoowel medische candidaten uit het buitenland om onder hem te promoveeren, als Friesche jongelingen, doch ook veel Noordhollandsche predikanten, die naast hun zielzorg ook van de genezing des lichaams een beroep wenschten te maken èn als bron van bijverdiensten èn als gevolg van het tekort aan universitair geschoolde artsen, vooral ten plattelande. Prof. Winsemius was ook de man, die het initiatief nam tot het aanleggen van den hortus botanicus op de terreinen der hoogeschool, waarnaast later zelfs een woning voor den hoogleeraar in de kruidkunde is bijgebouwd. Deze tuin diende toen nog uitsluitend tot het aankweeken van geneeskrachtige kruiden en prof. Winsemius gaf er zelfs dikwijls demonstrationes botanicas ordinarias (gewone practische lessen in plantkunde) ten behoeve zijner discipelen, de medische studenten der hoogeschool. Zijn eigen woning stond aan "den Dijck" in de buurt van zijn ambtgenoot Lubbertus, doch was van heel wat bescheidener afmetingen, eveneens met mooien tuin.
Wie Ansck, Dr. Raphaels weduwe was, althans in welke betrekking haar overleden eehtgenoot stond tot de academie, hebben wij aanvankelijk ondanks veel nasporingen niet kunnen achterhalen. Onder dien voornaam komt geen patronymicum voor in de lijst der gewone hoogleeraren, noch in die der curatoren, tenzij er prof. Raphael Clingbijl, zoon van een predikant te Rinsumageest, mee bedoeld zal zijn. En dit mòet wel haast, want bedoelde hoogleeraar, die slechts van 1603-1608 den leerstoel in de medicijnen heeft bezet, was gehuwd met zekere Anske Berstwerd, ook reeds weduwe, toen zij den professor trouwde en met hem naar Enkhuizen vertrok, waar hij vóór zijn professoraat eenige jaren geneesheer en tevens rector der Latijnsche school was. Reeds in 1608, den 25sten Maart, ontviel hij door een vroegen dood aan vrouw en kinderen.
In dezelfde wijk woonde ook "Dr. Scotani's weduwe", dat was Geertke Meinertsdr., de begaafde dochter van den Leeuwarder burgervader Meinert Poll, in 1584 gehuwd met den veelbelovenden jurist Henricus Schotanus, toen deze door zijn particuliere colleges over de Instituten in het Jacobijner Hof te Leeuwarden de aandacht der autoriteiten op zich vestigde voor de bezettingen van den leerstoel in de rechten in de op te richten hoogeschool te Franeker. Den 10 Juli 1585 werd hem inderdaad opgedragen "in jure civili te profiteren ende leeren met tgene daeraen cleeft", m.a.w. de rechten aan de studenten te onderwijzen. Zijn persoonlijke invloed als mentor der studenten in de collegezaal zoowel als in de Burse, - aan de studententafels las hij voor uit den Bijbel of hield er catechetische meditaties -, is bekend; ook, dat hij aan het einde van zijn arbeidzaam leven door zwaarmoedigheid en teleurgestelde verwachtingen gekweld werd. Hij kon namelijk niet tegen de demoralisatie onder de studenten en de onvriendschappelijke verhouding tusschen Senaat der hoogeschool en Magistraat, wenschte daarom een rustiger werkkring als raadsheer van het Friesche Hof, welke positie hem echter niet toebedeeld was en tobde bovendien over de dure tijden, die hem als hoofd van een groot gezin al bijzonder slecht pasten. Misschien hebben deze omstandigheden zijn levenseinde verhaast, want reeds den 22sten Januari 1605 overleed hij, zijn weduwe met acht kinderen in tamelijk onverzorgden staat achterlatende, waarvan er later echter twee, Meynardus en Bernardus Schotanus, hun vader in het professoraat te Franeker zijn opgevolgd. Volgens Mr. Boeles zou de weduwe Geertke Meijnerts "eerst den 15 Maart 1620 hem in 't graf zijn gevolgd", doch de datum van ons hierbij afgedrukt origineel wijst uit, dat zij 23 April 1621 nog leefde.
Ook woonde in diezelfde wijk nog Pieter Pieters promotor, blijkbaar in een klein huisje, wijl de floreenschatting slechts l oort of 2 duiten of een vierde stuiver bedroeg. De titel van promotor doet thans denken aan den professor, die den promovendus een academischen graad, inz. de doctorale waardigheid toekent en den jongen doctor daardoor tot geleerde bevordert, doch in het onderhavige geval was het een academische suppoost, zooveel als chef der politie, belast met het voorkomen van ongeregeldheid en straatschenderij der studenten bij dag en bij nacht, weerspannigen onder de cives academiae aan te houden en voorloopig in des promotors eigen woning op te sluiten, totdat de Senatus Judicialis, de speciale academierechtbank, de zaak der gearresteerden kon berechten. De promotor en zijn assistenten, meestal vier in getal, deden dienst van zeven uur 's avonds - in den zomer later - tot 's nachts één, ook wel drie uur, om het toenemend nachtbraken der studenten tegen te gaan. Zij hadden later hun wachthuisjes bij de Westerpoort, aan den ringmuur van het Sternse-slot in de Vijverstraat. Zij vormden een speciale, van die der stad geheel afgezonderde politiemacht, waarvan men bij Mr. Boeles nog het volgende kan aantreffen, zeer onderscheiden van de handhaving der orde en veiligheid in onze tegenwoordige universiteitssteden en daarom hier meegedeeld. De chef of promotor mocht geen andere ambten of bedieningen waarnemen "nochte hem generen met gasterije te houden ofte bier ofte wijntapperije aen te stellen". Allen waren gehouden ook des daags met zijdgeweer gewapend uit te gaan en den Rector en Senaat "in alle publijke Acten der Academie concernerende, eerlijk incleedinge ende met sijdgeweer" ten dienste te staan.
Aan emolumenten genoot de promotor in de 17de eeuw voor het opsluiten en loslaten van een student vier stuivers; de adsistenten die daarbij te pas waren gekomen, ontvingen tien cents; voor de bewaking van een gearresteerde was per dag evenveel verschuldigd. Naar eene instructie van 1717 zou "de promotor van het apprehenderen (vangen) der delinquenten en wegens sluiten en ontsluiten genieten twee goudguldens sonder wijders van andere diensten geduurende de detentie yets te pretendeeren; doch wegens het detineeren en bewaaren van deselve delinquenten sal ten profijte van de assistenten volgens oudt gebruijk daar te boven veertien stuijvers worden betaalt". Ook hierin kwam verandering, want ten jare 1808 rapporteerde de Sen. Jud. aan den Minister, dat sinds onheugelijke tijden de promotor voor het opsluiten een achtentwintig (goudgulden of f. 1,40), voor het bezorgen van vuur en licht spijs en drank aan den gedetineerden student dagelijks mede een achtentwintig ontving, terwijl de tot bewaking gestelde adsistent per etmaal ook nog een achtentwintig trok. Naar dezen maatstaf bedroegen de kosten der detentie van de beule studenten die in de aangehaalde zaak van Visser - bij diens ontgroening in den nacht van 22 op 23 Januari 1807 ergerlijk en onbetamelijk mishandeld -, hangende het jurisdictie-geschil van 9 Maart tot 22 Juli 1807 waren opgesloten, f. 606.20, voorzeker geen kleinigheid. Boven deze emolumenten hadden promotor en adsistenten als geappoincteerden gelijk alle gerechtsdienaars een vast weekgeld van 35 stuivers, terwijl de promotor buitendien nog een jaarwedde ad f. 146 trok. De in ons document genoemde Pieter Pieters was de tweede officiant in deze functie, zijn voorganger Anthonis Banger, Sergeant of gecommitteerde Wachtmeester te Franeker, was in 1588 door Gedeputeerde Staten aangesteld tot opsiender over die studenten des Universiteyts, omme by soe verre yemandt derzelver studenten tegens sijn Rector ofte anderen hem moedtwillich mochte dragen ofte een ongeregelth. ofte ongetwijmich Leeven leijden, hem in dier gevalle ten versoeke van den Rector sal laten gebruijcken. De aldus in toom gehouden houden petulante jeugd zal in haar studentenjargon wel spoedig het woord promotor als spotnaam hebben ingelascht voor den philister, die haar vrijheid in al te stoute bedrijven belaagde.
De laatste professor in de wijk het Zuijderquartier wonende was "Vader" Verhel, een Bewijs, hoe deze bijnaam onder de studenten een eerenaam was en de drager ervan bij hen in de gunst stond Hij woonde aan den Dijckin het huis van doctor Hania, waarmee ongetwijfeld[?] bedoeld werd Suffridus van Hania, discipel van onzen bovengenoemden prof. H. Schotanus, advocaat te Leeuwarden, tijdelijk wonende te Franeker, raadsheer in het Hof van Friesland sedert 1597 en bovendien curator van Frieslands hoogeschool van 1626-1630, in welk laatstgenoemd jaar hij overleed. De jongere Schotanus, Bernardus, hield op den vriend en leerling zijns vaders een voortreffelijke lijkoratie. Deze discipel was den meester in carrière wel glansrijk voorbijgestreefd! [Hallema heeft niet bedacht dat Broer(ius) Hania, de voormalige academiesecretaris (1613-1618), bedoeld zal zijn.]
Wat intusschen Vader Arnoldus Verhel betreft, hij was toen nog maar kort geleden als prof. ordinarius in de plaats gekomen van den hierna te noemen prof. ethices Andreae - 13 Sept. 1620 -, stond bekend als een voortreffelijk kenner der Aristotelische philosophie, die hij tot zijn dood - hij overleed in hoogen ouderdom in 1664 voorstond. Hij fungeerde bovendien als advocaat bij t Hof van Friesland en was in eersten echt gehuwd met Aukje Ansta, daarna met Riemke de Grou, uit welk laatste huwelijk o.m. Johannes Verhel geboren is, die naderhand bibliothecaris der Franeker hoogeschool is geweest
Na de gisteren vermelde aanteekeningen bij de "academieleden" van het Zuiderkwartier vervolgen wij met het derde in onze bron genoemde
"Westerquartier
Jr. Leeuckema huijs bij die Secretaris Inthiema bewoont IV florenen
Dr. Arcerius II florenen
Mijn Heer Joachimus Andreas van t'huijs het weeshuijs toecomende V florenen
Aucke Heynema huijs bij dr. Ammema bewoont III florenen
Hendrick Hendrickz assistent I oort
Foppe Douwes assistent XIV sts.
Lateris XIV flor. I oort."
Aant. Jonkvrouwe Lucia van Lijauckama, van wier uitvaart nog een bericht is bewaard gebleven in het Franeker Gemeente-archief, alsmede een leedbrief op haar overlijden, gedateerd 24 April 1618, had gewoond aan de Voorstraat (Zuidkant) en in dit huis woonde nu in 1621 Johannes Inthiema, de bij mr. Boeles niet genoemde secretaris van het Curatorium der Franeker hoogeschool. Een paar huizen verder, dicht bij de Oeconomia of Burse der academie, was prof. Arcerius gehuisvest, t.w. Sixtus Arcerius, te Franeker geboren 13 December 1570 en daar overleden l Augustus 1623. Zijn zuster Jacquelina, die hem met haar broer Paulus ook een epitaphium wijdde in de St. Maartenskerk aldaar, deed de huishouding, want Sixtus bleef geheel zijn leven celibatair. Zijn vader Johannes Arcerius Theodoretus was ook hoogleeraar geweest te Franeker en nog eerder rector der triviale school (1568), zoodat deze Groningsche familie - Noordhorn was haar bakermat - welbekend was in het Friesch Atheen. Was de vader classicus, docent in het Grieksch, de zoon had de medicijnen als studierichting gekozen, werd legerarts, ofschoon hij daarnaast ook wel tegelijk de klassieken bijhield en ten huize zijns vaders met commilitones van het slag als Pontanus, Clingbijl en Siccama inzonderheid de studie van het Grieksch met ijver voortzette. Vervolgens werd hij geneesheer te Leeuwarden en verkeerde tevens aan het Hof van Graaf Willem Lodewijk aldaar om de opvoeding van een paar neven des stadhouders te leiden. Ook maakte hij als legerarts nog wel veldtochten mee, totdat hem in 1605 de leerstoel in het Grieksch te Franeker werd aangeboden. De arts-classicus begon thans opnieuw te doceeren, maar hield toch zijn medische praktijk nog bij, min of meer als specialist, in welke hoedanigheid hij jhr. Carolus van Sternsee op het Sjaerdema- of Sternse-slot behandelde, doch als gevolg daarvan na diens dood een langdurige procedure moest voeren tegen de erven Sternsee over de betaling van een doktersrekening, welke bovendien ongunstig voor hem afliep. Ook de straf van tractementsvermindering, die hem om dezelfde redenen als aan zijn ambtsgenoot Metius werd opgelegd, verbitterde hem zeer.
Er zijn eveneens twee hoogleeraren met den naam Andreae aan de hoogeschool te Franeker werkzaam geweest, namelijk Joachimus Andreae en Tobias Andreae, dezen echter zonder eenig familieverband. De in ons document bedoelde was prof. Joachim Andreae (van Andrée), een edelman uit Straalsund afkomstig, die later in de Nederlandsche politiek zulk een schitterende carrière zou maken: ambassadeur in Pruisen en Denemarken (1635 en '45), lid der Algemeene Staten, voorzitter bij de ratificatie van den Munsterschen vrede (1648), voorzitter van de Groote Vergadering (1651) en gedurende de jaren 1646-1655 Curator der Franeker hoogeschool. Van 1613-'20 heeft hij daar het professoraat in de physica, ethica en rechten waargenomen, totdat hem in 1620 een zetel in het Friesche Hof word aangewezen.
Toch blijkt hij in April 1621 blijkens onze lijst nog te Franeker te hebben gewoond in het huis, "het weeshuijs toecomende". Dat weeshuis was het Klaarkampster of Burgerweeshuis, dat door schenkingen, legaten en aankoop destijds in bezit was gekomen van zeven huizen, nl. 3 op den Dijck of in de Dijkstraat, 2 "neffens de Vischmerckt", het verlengde van de Hoochstraet, nu Voorstraat (Zuidzijde), in een waarvan in 1621 de familie van prof. Andreae blijkbaar gewoond heeft. Hij was toen nog gehuwd met Ansk van Burmania, bij wie hij vier kinderen had, later met Sophia van Vervou, weduwe van Wijtze Sickes van Cammingha, heer van Ameland, welke edelvrouwe na den dood van prof. Andreae ongeoorloofde betrekkingen onderhield met prof. Wubbena blijkens den tegen dit heerschap gestelden crimineelen eisch.
De in het document verder genoemde dr. Ammema, wonende in "Aucke Heijnema huijs", was prof. Sixtinus Amama, zooals zijn naam meestal gespeld wordt, ook in Mr. Boeles' werk, hoewel de vorm Ammema in 17de eeuwsche stukken meer voorkomt. Deze begaafde discipel van prof. Drusius en zoon van den Franeker provincialen bouwmeester Joh. Amama, was het, die de bedenkelijke eer genoot door de proff. Bogerman en Lubbertus op het stuk der geloofsleer aan den tand te worden gevoeld, voordat hij als geheel zuiver in de leer den katheder als opvolger van Drusius mocht beklimmen. Van de door dezen te Franeker gestichte Oostersche school was prof. Amama een waardig vertegenwoordiger, hoewel het hem "vrij wat geduld en moeite kostte om de aankomende theologen Hebreeuwsch in te pompen, daar de meesten het alphabeth nog niet kenden", weshalve hij Ged. Staten aanspoorde, om voor de leerlingen der triviale school, die aan de universiteit theologie wenschten te studeeren, de verplichting te stellen de beginselen dier taal vooral grondig te leeren, als thans nog geschiedt bij wijze van facultatief leervak aan onze gymnasia (hoogste klassen). Tot dat doel schreef prof. Amama ook reeds een Hebreeuwsche grammatica voor schoolgebruik.
Hoewel hij veel studenten trok, ook buitenlandsche uit de Duitsche landen, Engeland, Zweden en Denemarken, zijn onderwijs dus niet alleen zeer gewaardeerd werd, maar ook veel vrucht bracht, waren teleurstellingen en de lasten des levens ruim zijn deel. Tot de eerste behoort de herhaalde klacht over de bandeloosheid en luiheid der studenten te Franeker, die in de H. Theologie niet het minst. In de voorrede van zijn "Ebreusch Woordboek" breekt hij aldus over dezulken den staf: "Daer zijn ook andere, die van ledigheyt niet wetende wat sy by handen sullen nemen, dagelijks meer in herbergen ende op de merkten als in haer eyghen huysen verkeerende, nochtans met alle die ghene spotten, die haer tijdt met dusdanighe studiën doorbrengen." Behalve dat hartzeer sukkelde hij te Franeker al spoedig aan de derdedaagsche koorts, waartegen geen remedie hielp, zoodat hij op den krachtvollen leeftijd van 36 jaar reeds 9 December 1629 overleed, zijn vrouw Meine (of Meintje) van Adelen van Cronenburg met drie zoons en drie dochters in kommervolle omstandigheden achterlatend. Bij zijn leven had ook deze hoogleeraar met ziekte in het gezin en van de dure tijden veel te lijden; na zijn schielijk overlijden ondersteunden overheid en goede vrienden het noodlijdend gezin.
Over de in deze wijk nog wonende assistenten Hendrick Hendrickz. en Foppe Douwes behoeven we na de voorgaande aanteekeningen bij "promotor" geen verder commentaar te geven.
Ten slotte dus nog het
"Noorderquartier
Dr. Faber II florenen
Dr. Antonides' weduwe II florenen
Thonis Cornelis nu Isaack Dirckz. Assistent I oort
Noch Beijma huijs int hoff van wegen Dr. Rhala I floreen
Lateris V florenen I oort
Somma T'samen LIV florenen I oort ende beloopt aen gelt
LXXXI fl. VIII st.
------ 81 - 7 - 8".
Onder den naam dr. Faber trad in 1606 de Leeuwarder advocaat Tjomme Riemers Smid (verlatijnscht tot Timaeus Faber) de academische wereld te Franeker binnen, ook alweer onder de voorteekenen van bandeloosheid der studeerende jeugd; immers eenige studenten "hebben hen vervordert bij de introductie Dris Tzommeri Fabri sulcken getier ende ongeruchte midden in de vergaederinge ten aensien ende bijwesen van den Heeren Feytzma ende Hillama te maken". De aanwezigheid van de beide Curatoren Jelger van Feytsma, bovendien Oud-Gedeputeerde rentmeester, raadsheer en Grietman van het Bildt, en Gellius Hillama, tevens raadsheer in het Hof van Friesland, die in 1607 het afschaffen van de ontgroening aan de Franeker hoogeschool doorzette, kon dus niet beletten, dat bij prof. Faber's intrede aldaar door de studenten kabaal en herrie gemaakt werden.
Toch kon men het den jongen geleerde toen al reeds aanzien, dat hij lijdende was, zijn gestel had door te harde studie en grooten ijver - hij gunde zich dikwijls geen of veel te weinig nachtrust - veel geleden. Hoewel hij zwak was, heeft de Franeker hoogeschool toch nog 17 jaren van zijn groote gaven mogen profiteeren. Hij woonde aan de Sjaardemastraat in een huis met grooten tuin, waar zijn vrouw Titia Lammerts, dochter van den welbekenden Leeuwarder burgemeester Adje Lammerts [of Lamberts], hem een rustig, gezellig home en één dochter schonk. Doch toen die zorgzame vrouw in 1622 nog jong kwam te sterven, was ook de levensmoed van professor Faber verdwenen en volgde hij haar na een kwijnende ziekte den 18 September 1623 in het graf.
In hun nabijheid woonde toen ook nog de weduwe van den in 1614 overleden verdienstelijken professor Henricus Antonii (of Antonides) Nerdenus (bijgenaamd van der Linden), dien wij in vorige artikels reeds memoreerden als redenaar hij de inwijding der hoogeschool en wiens "Initia Academiae Franequerensis" de omwerking van die inwijdingsrede en tevens de oudste geschiedenis der academie behelst. Zijn nagedachtenis wordt nog geëerd door een in de Martinikerk aldaar aangebracht wapen- en herinneringsbord. De hier bedoelde weduwe was Ludovica Herberts Wijncoop, een Geldersche van afkomst, doch met haar echtgenoot en hun vijf zoons sedert 1585 zóó aan Franeker gehecht, dat zij het ook na haar mans dood niet meer wenschte te verlaten. Samen hadden zij veel lief en leed gedeeld: op ruim 20-jarigen leeftijd was Antonides reeds als ketter met den marteldood voor oogen gekerkerd, zijn ouders waren in het bloedbad van Naarden omgekomen, zijn echtgenoote deelde daarna met hem de ballingschap en in Oostfriesland moesten beiden met handenarbeid, afgewisseld door vlijtige studie, in hun onderhoud voorzien.
Het huis van professor Julius van Beijma, hoogleeraar in de rechten te Franeker en later raadsheer te Leeuwarden, doch in 1598 in 59-jarigen ouderdom overleden, stond niet ver van de Noorderpoort en werd voor 1621 door Beijma's ambtgenoot professor Henricus Rhala aangekocht.
Deze hoogleeraar was ook jurist, zoon van den ontvanger der geestelijke goederen, Johannes Rhala en Aaltje de Veno, echtelieden te Leeuwarden, waar ook onze hoogleeraar geboren werd.
Na te Franeker onder [Marcus] Lycklama en Faber zijn juridische studiën begonnen te zijn, zette hij die voort te Heidelberg, Marburg en Bazel, in welke laatstgenoemde plaats hij in 1613 tot doctor juris utriusque werd bevorderd. Reeds in 1618 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de welsprekendheid en geschiedenis, herdacht in die functie graaf Willem Lodewijk na diens overlijden als "Us Heit" van Friesland en begon sedert 1616 naast de Romeinsche geschiedenis het Romeinsche recht te onderwijzen. Maar deze taak was hem niet opgedragen en daardoor haalde hij zich het ongenoegen op den hals van zijn collega's, in wier rechten hij trad. In den Senaat werd hij met den nek aangezien, ook al om zijn eigenzinnigheid en baasachtigheid. Toch werd hij allengs tot het professoraat in de rechten geroepen (1636), maar niet lang doceerde bij dit vak, want reeds den 18den November 1640 overleed bij te Franeker. Daar hij eerst 4 Juli 1624 te Emden in het huwelijk was getreden met eens "amptmans" dochter, Anna Duerkop geheeten, die hem tot 1665 overleefde en drie zoons schonk, laat het zich begrijpen, waarom in onzen tekst "van wegen dr. Rhala" staat; hij zal het huis bij de Noorderpoort nog niet bewoond hebben als zijnde celibatair en dikwijls te Leeuwarden bij zijn ouders verblijvende.
Ziedaar in enkele beknopt gehouden aanteekeningen, bij het naar het origineel gereproduceerde document over de woongelegenheid en levensbizonderheden van de Franeker hoogleeraren en suppoosten in het jaar 1621, datgene, waarmee wij meenden onze lezers te zullen interesseeren als zijnde een bizondere en ietwat aparte bijdrage naast de eigenlijke hoogeschoolgeschiedenis. Zij vormt tevens het slot van onze serie herdenkingsartikelen over Friesland's hoogeschool in vroeger eeuwen.
A. HALLEMA
>> begin