>> HOMEpage

Paul Zumthor, Het dagelijks leven in de gouden eeuw, I. Utrecht [1962], 129-134.

XIII. DE GILDEN

Het dagelijkse werk van de Nederlandse ambachtslieden, arbeiders en kleine kooplieden werd beheerst door de gilden. In hun oorspronkelijke middeleeuwse vorm hadden zij een onbeperkt toezicht op produktie en verkoop van waren. Hun recht berustte op groepsethiek en was gericht op bescherming van de leden. Gebaseerd op oude privileges, nog ingewikkelder geworden door talloze latere reglementen, zijn ze een voedingsbodem voor de permanente strijd tussen erkende ambachtslieden en 'outsiders', tussen traditie en persoonlijk initiatief. Het werk beginnen vóór het voorgeschreven tijdstip, verkopen boven de vastgestelde prijs zijn vergrijpen die het gildebestuur moest achterhalen en straffen.

De afbakening van bevoegdheden, de grenzen tussen de gilden verschilden van stad tot stad en hadden - In het ontwikkelingsstadium dat in de Republiek was bereikt - een willekeurige verdeling van het economisch bestel ten gevolge. Utrecht telde eenentwintig gilden, waarvan vijf alleen al voor de textielbranche: kleermakers, bontbewerkers, handschoenmakers, schoenmakers en schoenlappers. Psychologische en sociale tegenstellingen benadrukten deze verschillen: het gilde van de leerbewerkers, die het fijne leer behandelden, stond in hoger aanzien dan dat van de zadelmakers, waar met grof leer werd gewerkt. Soms zijn er gespecialiseerde bewerkingen opgekomen zonder dat dit splitsing van het gilde ten gevo1ge had. Het gilde van de timmerlieden kan ook bijv. de schrijnwerkers en houtdraaiers omvatten. Dat van de bakkers ook de molenaars. Bij de schoenmakers zijn soms bijv. de looiers ondergebracht. De indelingen worden door overdreven strenge maatregelen gehandhaafd: de oude-wantsnijder heeft het recht een nieuwe mouw in een oud wambuis te zetten, maar hij mag geen nieuw wambuis maken. Het gilde van de tinnegieters protesteert tegen het feit dat de boekhandelaren inkt verkopen in tinnen inktkokers.

Een lid van het gilde mag slechts één winkel openen, en niet meer dan één marktbank houden; venten is alleen toegestaan aan diegenen wier voorraad een bepaald bedrag met te boven gaat. Sommige gilden verbieden aan hun leden op de markten te verkopen, uit angst dat zij hun gildebroeders concurrentie zullen aandoen. Er is een verbod om 's zomers [130] te weven of te kaarden; aan de brouwers om meer dan eenmaal per week te brouwen; aan de wevers om meer dan drie getouwen te hebben; aan de banketbakker om zijn gebak eert vorm te geven die niet officieel is vastgesteld. De produkten worden gemerkt, men maakt jacht op alles wat niet van het zegel is voorzien. Dertig verordeningen regelen de behandeling van haring. In zekere zin komt deze pietluttige wetgeving de kwaliteit van de produkten ten goede, maar het geeft veel vertraging in de produktie.

Een of twee dekens, bijgestaan door overlieden, vormden het gildebestuur. Zij waren aangewezen door de magistraat die het college leder Jaar gedeeltelijk vernieuwde.(1) Het kwam eenmaal per week op een vaste plaats bijeen: het gildehuis, of een kamer in de klokketoren, een herberg - wegens het comfort of deftig aanzien - soms in het Waaggebouw. De vergadering ging gepaard met een maaltijd. Het gilde had zijn eigen meubilair, zijn vaat- en glaswerk met eigen wapen, evenals zijn zegel en zijn vaandel.

Het toezicht begon reeds bij leerlingen van zeer jeugdige leeftijd: de leertijd kon slechts worden doorgebracht bij een meester, lid van het gilde. De duur was heel verschillend, meestal twee jaar, bij chirurgijns waren het er drie, vier bij de Amsterdamse hoedenmakers, daarentegen slechts zes maanden bij de houtzagers. De meester had niet het recht meer dan twee leerjongens aan te nemen. Deze begonnen al zeer jong bij hem te werken, omstreeks hun twaalfde jaar, na 'leergeld' te hebben betaald dat de meester hun dikwijls voorschoot op hun toekomstig loon. Op deze manier verloren zij alle vrijheid. Zij waren bij de meester in de kost, en moesten als zij bij hem weggingen, hem hun kostgeld terugbetalen... en liepen het risico geen andere baan te vinden. Een meester kiezen was zijn lot bezegelen. Bij de leertijd was niets nauwkeurig geregeld; sommige leerjongens brachten jaren door met het schoonmaken van de werkplaats en het onderhoud van de werktuigen, alvorens zich werkelijk te kunnen voorbereiden op de proeve van het einde van de leertijd.

Als deze voorbij was, werd de leerjongen 'gezel', d.w.z. werkman. Dan moest hij van meester veranderen. Voorzien van zijn getuigschrift trok hij vaak van stad tot stad op zoek naar werk. Het zwerven van de gezellen - in Nederland overigens minder verbreid dan in Frankrijk - vormde in het leven van de gezellen een tijd van institutionele werkeloosheid. Als hij eindelijk door een meester was aangenomen, [131] liet de gezel zich inschrijven bij het gilde. Na kortere of langere tijd kon hij zich opgeven (althans bij bepaalde gilden) voor de meesterproef, die hem de titel van meester verschafte en hem toestond een winkel of werkplaats op eigen naam te houden. Dan moest hij nog wel in staat zijn een inkoopsom te betalen en een feestmaal of minstens een erewijn aan te bieden aan zijn examinatoren. Veel gezellen konden dat niet en bleven de rest van hun leven betaald arbeider. De gildebroeders betaalden een 'jaarzang', en voor het innen hiervan was een functionaris aangesteld die verschillende secretariaats- en dienstfuncties bekleedde: oproepen versturen, het aankondigen van het overlijden van leden, schoonmaken van het vergaderlokaal. Boven zijn vastgesteld loon ontving hij nog een percentage van de boetes die door de dekens waren opgelegd. Ieder jaar op de naamdag van zijn schutsheilige gaf het gilde zijn gildemaal. Dit duurde soms wel twee dagen en bracht hier en daar zulke uitspattingen mee, dat de overheden trachtten het te verbieden of tenminste de duur ervan te beperken. De rijke gilden organiseerden uitstapjes met hun vrouwen, of gezellige avondjes. Het voor de feesten bestemde budget was altijd aanzienlijk.

Door de economische vlucht van het land dreigde het oude gilde-kader uit zijn voegen te raken. De vrijwel onafzetbare notabelen die de stedelijke regeringen vormden, klampten zich er daarentegen vaak aan vast: naar de mate waarin zij de gilden controleerden, beheersten zij ook de plaatselijke economie en waren zij verzekerd tegen iedere concurrentie van buiten. Niettemin kwamen er steeds meer tekenen van een nieuwe ontwikkeling. In de eerste helft van de eeuw bracht de opkomst van nieuwe industrieën ook de oprichting van nieuwe gilden met zich mee: in 1614 bijv. de linnenwevers; in 1615 de houthandelaars; in 1631 dat van de fusteinproducenten. Bij de industrietakken die zich sterk uitbreidden, zoals de textiel, begon men manufacturen te bouwen binnen het stedelijke rechtsgebied, in de dorpen waar geen gilden bestonden en goedkope arbeidskracht te krijgen was. De grote ondernemers hadden vrij spel om te profiteren van de blinde wedijver tussen de gilden van de verschillende steden. In Amsterdam bevalt het de gilden a1lerminst dat de stad zich zo uitbreidt. De groothandel en de nieuwe industrieën ontglippen aan hun greep. De gilden verdedigen zich met middelen die zich tegen henzelf gaan keren: zij weten van de magistraat een versterking van het [132] toezicht te krijgen; zij omgeven zich met barrières en worden daardoor ten slotte; een aparte kaste die de toegang praktisch aan iedereen weigert, behalve aan de zonen van hun overleden leden. De zwarte arbeidsmarkt tierde dan ook steeds weliger, ondanks de meest dwingende maatregelen. In het kader van de gilden bleven de ondernemingen het oude artisanale karakter behouden, en de regeling van de lonen beperkte de winst. De ontwikkeling van de kapitalistische groothandel deed haar invloed dubbel gelden tegen deze archaïsche structuur. Omstreeks 1680 worden bepaalde gilden eenvoudig zonder meer opgeheven, zoals dat van de hoedenmakers. In heel wat steden zijn de gilden na 1660 nauwelijks meer dan verzekeringsfondsen. Elk gilde had een steunfonds om in de behoeften van oude, zieke en verarmde leden te voorzien. Het komt hier en daar voor dat men de diploma's van het gilde verkoopt aan mensen die het beroep niet uitoefenen; het fonds werd erdoor versterkt en het pseudo-lid kreeg recht op hulp. Traditiegetrouw legde het gilde aan zijn leden diensten op zoals het waken bij zieken en het begraven der doden. Maar dit gebruik van wederzijdse hulp verslapte zozeer dat er tegen het einde van de eeuw boeten moesten worden opgelegd op het niet nakomen van deze plichten.

De leden van de gilden vormden in iedere stad een burgermilitie, in vroeger tijd belast met de stadsverdediging. In de 17e eeuw speelde deze schutterij geen eigenlijke militaire rol meer. Hoogstens hielp zij de politie een handje bij opstootjes en branden. Zij had het karakter gekregen van een representatieve en vriendschapsvereniging, die zich vertoonde in uniformen en op grote feesten defileerde, en schietwedstrijden hield. Te Amsterdam telde zij in 1672 niet minder dan 10000 man.

De kooplieden groepeerden zich oorspronkelijk in het 'comans-gilde'. Maar alleen kleine winkeliers waren er werkelijk van afhankelijk. De koopman maakte zich los van de gildencontrole, naarmate de omvang van de zaken groter werd, en de relaties zich gingen uitstrekken naar de internationale markten (vooral als hij zich toelegde op transito of geldhandel). Ook in levensstijl onderscheidt de grote koopman zich van de massa van kleine handelaren. Het is meestal een man van grote ontwikkeling. Sorbière kende er veel die omstreeks het midden van de eeuw hun avonden, doorbrachten met leerzame lectuur.(2) Er waren er bij die aan de universiteit hadden gestudeerd. Daarentegen was het [133] vakonderwijs, wat de theorie betreft, nauwelijks ontwikkeld. De toekomstige koopman maakte zijn leertijd door als kantoorjongen bij zijn vader of bij een van diens collega's. Na enkele maanden het kantoor geveegd, de kaarsen vernieuwd en het vuur bijgehouden te hebben, werd hij klerk; dan sneed hij pennen, deed boodschappen, schreef de boeken af, leerde boekhouden en raakte vertrouwd met het gebruik van de almanakken.

Deze almanakken die jaarlijks de overzichten van jaarmarkten en markten gaven, en de dienstregelingen van trekschuiten en boten, evenals de getijen, vormden het belangrijkste handboek van het handelsleven. Ze waren er in soorten, meer of minder volledig, en dikwijls betrekking hebbend op een bepaalde stad. Een van de Dordtse almanakken verschafte aanwijzingen over de bevoegdheid van diverse stads ambtenaren. Soms voegden de samenstellers aan deze inlichtingen nog dogmatische lessen toe, zoals Caspar Coolhaas, die in zijn almanak in 1606 een weerlegging gaf van de dwalingen van de katholieke Kerk.

Meestal heeft de koopman zijn 'comptoir' in het souterrain, of ook wel op de zolder, naast zijn magazijn (om het huis niet in wanorde te brengen). Eigenlijk is het niet zo dat de koopman zich daar heeft gevestigd, maar zijn vrouw heeft hem daarheen verbannen. De Hollandse zakenman heeft zijn woonhuis en zijn zakenvertrekken onder hetzelfde dak. In de loop van de eeuw vereiste de grote ontwikkeling van sommige kantoren het bouwen van scheidswanden en een aparte deur waardoor men het kantoor kon betreden, en dat alles nog steeds om de orde in het woonhuis te bewaren. De werkdag van een koopman begint tegen tien uur 's ochtends. Het zakendoen duurt nauwelijks langer dan vier uur per dag. Van tien tot twaalf zetelt de koopman in zijn kantoor. De leerjongens en klerken zijn dan al aan het werk. De kantoorinventaris is zo simpel mogelijk: een paar stevige lessenaars met loden inktkokers; stoelen met leren zittingen. Aan de muren planken beladen met registers, en een zandloper. De patroon, op een verhoogde lessenaar, werkt met slaapmuts op; de klerken, die twee aan twee zitten, hebben mouwen van lustre aan.

Om twaalf uur 's middags gaat de Beurs open, dan komen de kooplui uit de stad samen, en de talrijke nieuwsgierigen die hen komen gadeslaan. Daar worden alle belangrijke zaken verhandeld. Makelaars lopen in het gebouw rond, met hun schrijf plankje en maken contracten op. Twee koop[134]lieden zijn het eens geworden: de ene doet een lading koper over, die momenteel onderweg is op de een of andere zee; de andere een kostbare lading hout plus een bedrag in baar geld. Na het contract te hebben getekend begeven zij zich naar de bank waar hun kapitaal is gedeponeerd en verrichten de overschrijving van het bedrag van de ene rekening op de andere. Misschien hebben zij zo juist duizenden guldens omgezet: maar zij hebben geen geldstuk hoeven aan te raken. Alle zaken moeten vóór twee uur worden gesloten: dan sluit de Beurs. Als een dringende zaak vereist dat men wat later terugkomt, moet men boete betalen. De Beurs bevordert de concentratie van de groothandel, en de snelle afwerking van de transacties, hetgeen het krediet vergemakkelijkt.

In de 16de, soms zelfs al in de 15de eeuw, hebben de grote handelssteden hun Beurs. Oorspronkelijk werd deze in de openlucht gehouden, op een plein, of in een straat. In 1611 werd in Amsterdam het eerste gebouw voor dit doel neergezet: een ruime vierhoek van twee verdiepingen, midden in het centrum van de stad; een binnenplaats van 500 vierkante meter, omgeven door arcaden waarin winkels werden gehouden; men kon vrij binnenkomen door een grote wijde poort aan beide zijden. De Beurs was gebouwd over een, gracht en diende als brug; als grote schepen hun mast inhaalden, konden zij eronder doorvaren.(3)

De Nederlandse handel kreeg zulk een soepelheid, het kredietwezen nam vooral na 1650 zulk een vlucht, dat de Amsterdamse Beurs van toen af het hart van de handelswereld werd. Op het tijdstip van de crisis van 1672 zond de gezant van Oostenrijk iedere dag de beursberichten aan zijn vorst.

1. Oorspronkelijk werd het bestuur door de gilde-leden gekozen.
2. R. Murris, La Hollande et les Hollandais au XVIIe et au XVIIIe siècle, vus par les Français (Paris, 1925), p. 113.
3. Niet alle soorten handel waren op de Beurs vertegenwoordigd. Voor de belangrijke graanhandel bijv. bestond een aparte beurs.

>> begin