|
>> HOMEpage
Reis van deurwaarder Sixtus Petri Arnoldinus
van Leeuwarden naar Londen, 1661
Bronnen: * Eene reis van Leeuwarden naar Londen en terug in het jaar 1661 door Mr. J. Dirks in de Friesche Volksalmanak 1860, 106-131, ** A Dutch visitor to England in 1661 door N. Zwager in Tijdschrift voor taal en letteren, Tilburg 1939, p. 281-292 en ***
Verslag van een reisje naar Londen in 1661;
de eerste twee artikelen hier gereproduceerd en naar het laatste artikel door J.P. Sprenger van Eijk in Vaderlandsche letteroefeningen, jaargang 1846, gelinkt.
Internetuitgave en toelichting: M.H.H. Engels, juli 2014 en december 2022
>> Transcriptie van gotische naar romeinse letter
■ Leeuwarden, huwelijken 1653, Attestatie afgegeven op 21 november 1653; bruidegom: Sixtus Petri Arnoldinus;
bruid: Anna Orsela van Balthazar afkomstig van Londen. Oudste zoon Pyter wordt vermeld in een Leeuwarder informatieboek. Doopboek Leeuwarden: 18 maart 1664, Hester Lisbet, dochter van Arnoldinus; zij overleed 5 mei 1736.
Autorisatieboek Leeuwarden: 6 april 1672 (fol. 125 recto) trad op Fredericus Arnoldinus, procureur voor den gerechte van Tietierckstradeel; familieband met Sixtus onduidelijk.
■ Uit het archief van het Hof van Friesland, toegang 14, inv.nr. 76: resolutieboek 1631-1792 (interne zaken, o.a.
aanstelling lagere ambtenaren)
65 recto
Den 27. Februarij 1656
’t Hoff geresumeert hebbende de provisionele delinge van
de deurwaerders, hebben om redenen goedgevonden, dat bij de
stadt Leeuwaerden sal worden gevoegt ’t Zuider Trimbel [= Trimdeel] van
Leuwaerderadeel, sampt Rauwerderhem ende Idaerderadeel in [65 verso]
welcke quartieren al de commissien comende te vervallen, sullen
op de seste deurwaerder depecheert werden, in gevolge van-
dien is Pytter Pesson oldste clercq van de heer Jongstal
daermede voorsien des nochtans dat de voors. Pytter Pesson de
keur sal hebben bij ’t versterven van de eerste deurwr. ofte bode
geduirende ’t leven van sijn heer ten wien respecte hij desen pro-
motie heeft te verwachten, een van beiden aen te nemen, sullende
deselve ordre in toecomende onder de clercquen onderholden wor-
den. Voorts heeft het Hoff Sixtus Arnoldini in conformite van
voorgaende resolutien in plaetse van w. Hajo Johannis tot ordi-
naris bode vercoren. Ende sijn daerop de voors. Sixtus Ar-
noldini sampt Pytter Pesson in den Raede binnen gestaen
ende hebben de eed van getrouwicheit op haer resp. bedieningen
gepraesteert, ende is besonderlingh de laeste ’s Hoffs resolutie
van den 24. Febrij. 1640 op ’t stuck van ’t deurwrs. ampt
gemaeckt mede vs. Pytter Pesson voorgelesen, ten eynde in
toecomende daervan geen ignorantie praetendeert mochte
werden.
82 recto
Op huyden den 19. Junij 1658 is bij den Hove geresol-
veert, dat van nu voortaen alle de boden ofte clerquen
die met een deurwrs. ampt van den Hove werden ge-
promoveert ende gebeneficieert, sullen gehouden wesen borge
te stellen ter somma van duisent caroli gls.
101 verso
De bevordering ca. 1660 van Sixtus Arnoldini tot deurwaarder komt in dit resolutieboek niet voor!
Den 30en Maij 1665
Also den Hove van Fryslandt genoegsaem gebleecken
is dat de deurwaerder Sixtus Arnoldini in de be-
doeninge van sijn ampt verscheidene mesusen ende excessen
so ten huise van de advocât Boelema binnen Leu-
waerden, als Dirck Fransen Visscher binnen Harlingen
ende elders heeft gepleegt, so ist dat 't voors. Hoff hem
bij desen suspendeert van sijn ampt den tijt van ses maen-
ten, ende ordonneert denselven voortaen van alle excessen
aff te houden bij poene van cassatie. Actum den 30en
Maij 1665.
Also den Hove van Frieslandt genoegsaem ge-
bleecken is, dat de deurwaerder Sixtus Arnoldini
menigvuldige excessen in officio ende tegens sijn instructie
heeft begaen, so ist dat het voors. Hoff hem bij desen de-
porteert van sijn ampt. Actum den 18. Janrij. 1666.
Den 20en Januarij 1666
't Hoff neemt aen Wibrandus Heems clercq van
de heere Jetzo van Sminia Raedt Ord. in den voors.
Hove ende provisionele deurwaerder, voor ordinaris [102 recto]
deurwaerder van desen Hove in plaetse van Sixtus Arnoldini
die oock gehouden wort den behoorlicken eed daertoe staende
in handen van den Hove te doen.
't Hoff neemt aen Regnerus Buitenpost clercq
van de heer Theodorus Scheltinga Raedt Ordris. in den
voors. Hove voor deurwaerder der stadt Leuwaerden
cum annexis in plaetse van de deurwr. Heems, die oock
gehouden wort den behoorlicken eedt daertoe staende in han-
den van den Hove te doen, blijvende niettemin de voors.
Regnerus Buitenpost op sijn tour staen omme volgens voor-
gaende resolutie tot de eerste vervallene deurwaer-
ders oft bode ampt gepromoveert te worden.
Op huiden den 20en Jan. 1666 hebben Wibrandus Heems
ende Regnerus Buitenpost den behoorlicken eedt omme
het ordinaris ende provisionele deurwaerders ampt wel
ende getrouwel. te bedienen in handen van den voors. Hove
gepraesteert. Actum uts[upra].
■ Hof van Holland: Decreten, Verwijzing akte: 3419/1674/010
- Datum decreet: 1674-05-01
- Decreet: Willig
- Impetrant: Cornelis Caffawercker, wonende te Amsterdam, procuratiehouder van Anna Ursula van Balthasar, huisvrouw van Sixtus Arnoldinus, wonende in Friesland en gewezen deurwaarder. Zij was geautoriseerd door het Hof van Friesland om de goederen van haar man te beheren. [Helaas zijn er in de overlevering van de autorisatieboeken van het Hof van Friesland hiaten, o.a. de periode 1655-1683.] Hij was [na zijn ontslag (1661) als deurwaarder] krankzinnig geworden en verbleef in het dolhuis te Leeuwarden.
- Eigenaar: Anna Ursula van Balthasar, huisvrouw van Sixtus Arnoldinus.
- Koper: Willem de Clerck, koopman te Amsterdam.
- Onroerend- en roerend goed Amsterdam, Ridderstraet, een huis en erf.
- Bronverwijzing: Nummer toegang: 3.03.01.01, inventarisnummer: 3419
■ In het Leeuwarder informatieboek van 1683 komt "Pyter Sickes Arnoldini", de oudste zoon van Sicke/Sixtus, voor op blz.
112 en 113 en wel als gedetineerde.
Hendrick Lenerts ratelaer binnen Leeuwarden, olt 36 jaeren, geciteert, g'edicht ende g'examineert
verclaert dat hij verleden Saturdachs nacht even nae twaleff uyren, onder de stadts butterwaegh op e schilwacht staende
omtrent de waeghs pijp eenigh geroep ende gevecht tuschen verscheidene personen, hem onbekent, horende ende haer
inden beginne toegeroepen hebbende, dat sij souden doen die moeite ende dat vechten staecken ende naer huis toe gaen, ende geen gehoor krijgende,
tot voorcominge van meerder onheil, sijn ratel aengeslaegen heeft, om de andere raetelaers te doen
toecomen, om die vechters te scheiden, sulx sij oock toegeloopen sijn ende een van dat geselschap
booven op de wacht hebben gebracht, ende persist. nae prelectie in kennisse sijn handt
Hendrick Leenderts
Jan Jansen ratelaer binnen Leeuw., olt tuschen de 60 ende 70 jaeren, geciteert, geedicht ende
g'examineert, verclaert dat hij op het aenslaen van de ratel van Hendrick Leenderts de schilt wacht
houdende onder de wage, sijne ratel mede aengeslagen hebbende, op verleden Saterdach 's nachts
even nae twaleff uyren, nae sulx gedaen, nae de St. Jacobstraet was gegaen, ende aldaer hadde
vonden staen met sijn bloote hooft de persoon die eygensten stondt bij haer [..] apprehendeert ende nae
de burger hooftwacht gebracht seer beschoncken wesende, ende persist. nae prelectie, niet
connende schrieven.
Pytter Sickes Arnoldinus, tegenwoordich op den Raadthuise in apprehensie sittende, g'examnineert,
verclaerdt dat hij verleden Saturdach des nachts seer beschoncken geweest zijnde, niet weete dat hij
met ymant questie ofte moeite heeft gehadt, nochte can verclaren wat persoonen bij hem op de straet,
doen men appreheerde, mogen sijn geweest, ofte dat hij van ymant geslagen is, ende persist.
nae prelectie.
■ Het Leeuwarder dolhuis maakte - zoals in de zeventiende eeuw in meerdere steden - deel uit van het tuchthuis.
Eekhoff meldt er nauwelijks iets over. Joke Spaans besteedt in "Armenzorg in Friesland 1500-1800; Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden:
Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen - Hilversum 1997" op blz. 160-162 aandacht aan geesteszieken. Van
de situatie in Amsterdam is veel meer bekend; zie: Martje aan de Kerk, Opbergplek of verzorgingstehuis? Het Amsterdamse Dolhuis
als voorbeeld van krankzinnigenzorg in de 16de-18de eeuw. Geschiedenis Magazine, 31 juli 2012. Enkele citaten:
Recent onderzoek naar het Amsterdamse Dolhuis toont aan dat er i.t.t. tot vroegere meningen wel degelijk betrokkenheid en zorg was van personeel en familie bij de bewoners. Inventarissen, stukken over opname, regentenboeken, rekesten, een memorie en de krankzinnigenboeken van het Dolhuis uit het Amsterdamse stadsarchief geven een nieuw en verrassend beeld van de functie van het huis en zijn bewoners in de 17e en 18e eeuw. Het laten opnemen van iemand in het Dolhuis was geen gemakkelijke zaak en verliep in meerdere stappen. Eerst moest er een rekest - een verzoekschrift waarmee men zich tot de rechter [in Leeuwarden: het Hof van Friesland] of een bestuursorgaan kon wenden om een bepaalde voorziening te krijgen - worden ingediend bij de Heren Burgemeesters van de stad Amsterdam. De familie speelde hierbij een belangrijke rol: meer dan de helft van deze verzoeken tot opname werd door hen gedaan. Nadat een arts een oordeel had geveld over een krankzinnige, werd er beslist over opname. Aan een opname lag ten minste een van de volgende redenen ten grondslag: het veroorzaken van overlast in de samenleving, het in gevaar brengen van jezelf of anderen en het nodig hebben van zorg. Uit
de rekesten blijkt dat er vaak alleen werd overgegaan tot opname als er agressie in het spel was. Opvallend is dat wanneer
agressie geen gevaar voor andere mensen opleverde, de bewoners vaak aan de verzorging van de familie werd overgelaten.
Van geneeskundige behandeling in moderne zin was in het Dolhuis geen sprake. Het had voornamelijk als functie mensen in
bewaring te stellen en daarnaast te verzorgen. De betrokkenheid van de familie is ook te zien in de manier waarop zij zorgden
voor het opgenomen familielid tijdens de opname. Voor een familielid in het Dolhuis moest namelijk kostgeld worden betaald.
Dit was niet altijd een geldbedrag; voor meer dan de helft van de bewoners verzorgden familieleden en/of vrienden de was.
Het Dolhuis was verplicht mensen van schone kleding te voorzien als de familie hiertoe niet in staat was.
In Museum Het Dolhuys, Schotersingel 2 te Haarlem, is nog een zogenaamde doorkast te zien, waarin geesteszieken konden worden opgesloten: een kast of cel met een luikje. De betekenis van het oudnederlandse woord door was (een) dwaas of zot; in het Duits staat der Tor voor de dwaas, gek of zot; vgl. "Lob der Torheit" en "Lof der zotheid". Zo gaat deur in de moderne uitdrukking "zo gek als een deur" terug op het middelnederlandse door (dwaas, zot) en heeft dus niets te maken met een deur! Zo gek als een dwaas, nar of zot. "Das Narrenschiff" van Sebastian Brant gaat over gekken waar men in de Middeleeuwen geen raad mee wist en die op een schip werden gezet.
■ In de Leeuwarder groot consentboeken komt Sixtus (Petri) Arnoldinus als bode resp. deurwaarder van het Hof van Friesland voor m.b.t. onroerend goed aan het Jacobijnerkerkhof en in de Kleine Hoogstraat. Sixtus Arnoldini fungeerde als bode van 1656 tot 1660. Bij de vastlegging in de consentboeken heeft men blijkbaar getwijfeld of Arnoldinus in 1659 resp. 1660 al deurwaarder was of nog bode.
1660 - 88 recto
In deze transportakte d.d. 19 januari 1659 van een huis aen Camminga horne
(... Aeltie Jaersma ...) wordt als naastleger [huurder; vgl. 1660 - 139 recto]
ten Noorden genoemd "Sicko Arnoldini deurwaerder".
--------------------
1659 - 56 recto
Maritie Anthoni weduwe van Dr. Joannes Swilda in levene medicus binnen Leeuwarden sampt Dr. Siboldus Heemsterhuys yegenwoordich medicus binnen voors. stede en Jacobus Meylsma burger, apothqr. ende penninghmr. [56 verso]
van de Noordtsche Groenlandtsche Compagnie binnen Harlingen
aen de deurwaerder Sicco Arnoldinus ende Anna Orsla[!] Balthasar echteluyden binnen Leeuwarden seeckere camer, thuyn, somerhuys ende peerdestaell, met alle boomen ende plantagie streckende ten Suyden nae het Pest-huys
gelijck tegenwoordig gebruyckt
in Jacobijner hoff binnen Leeuwarden, achter Vrouw Boshuysens gasthuys
vercoft ende gegeven voor zeven hondert golt guldens 28 strs. het stuck
Leeuwarden den 16en Martii 1659. Consent ... den 21en Maij 1659.
[Eekhoff (II, 36) lokaliseert het pesthuis in het westelijk deel van het Nieuwe Stads Weeshuis.]
--------------------
1660 - 139 recto
Vrouw Sophia van Vervou wedue van de Here Joachums van Andrae ... seeckere huircherter [= huurcharter] ende respe. coopbrieff van den 7en Januarij 1658 aen Sixtus Arnoldini bode ’s Hoffs van Frieslandt ende Anna Orsela van Balthasa[r] echteluiden
[139 verso] sekere huisinge staende binnen Leeuwarden op de hoecke van de Grote Kerckstraet en Cleyne Hoochstraet over Camminga horne bij de copers als huirders tot desen gebruickt, hebbende de vs. Kerckstraet ten Noorden, Aeltie Jaersma huisinge ten Suiden, d’erffgenaemen van welgedachten Here Andrae ten Westen, ende de Cleyne Hoochstraet ten Oosten
ick vercoperse met welgedachte mijn man deselve in cope hebbende becomen van Juffr. Agata van Velsen, weduwe van Anthoon de Moll in qlt. ende gel. zij dieselve in cope becomen hadden van de here grietman Bocco van Feitsma volgens de coopbrieff de dato den 28en April. 1626
voor de somma van acht hondert en vijftien goude guldens van acht en twintigh strs. het stuck, in gelde, ende reparatien vijff hondert ende vijff ende tachtigh gol. gns. bij de copers rede gedebourcheert.
Actum den 13en Aprilis 1660. Consent ... den 9en November 1660.
--------------------
1663 - 141 recto
Sixtus Petri Arnoldinus deurwaerder ’s Hoffs van Frieslandt ende Anna Ursela van Barthaser[!] echteluiden [verkopen]
aen Theodorus Puppen siecketrooster
huisinge bestaende in drie camers, kelder, plaets, put en back ende gemack, met sijne solders
daerachter seeckere wel beplante hovinge, waerachter noch is een grote wel beboude huisinge, met een grote stallingh tot paerden, hierbij een vrije en grote plaets
op de Nieuwebuiren ontrent de Coebrugh hebbende voors. hovinge ende achterhuisinghe hun vrijen uytgangh voor aen de straete off burghwal, met alle bomen ende plantagien streckende ten Zuiden nae het pesthuis, ten Oosten de huisinge en hovinge van w. Doctor Becchius moeder, de hovinge ende gangh van de barbier Galenus Eechten ten Westen, de gemene vaert ofte borghwal ten Noorden
gelijck als Hestera Provoos [= Hester Provoost?], wedue van w. Do[mi]num Petrus Arnoldinus in levene pastoer tot Boxum ende Blessum, deselvige bewoont ende gebrucktt
voor de somma van negen hondert gouden guldens à 28 strs. ’t stuck
Actum den 22 Januarij 1663.
Onderstonde: dit merck X is bij Anna Orchela[!] Balthasar selffs gestelt, S.P. Arnoldinus, Theodorus Puppen, B. Haitema. [Arnoldinus, Puppen en getuige Dr. Bavius Haitema eigenhandig]
Consent ... den 13en Febr. 1663.
>> begin
Friesche volksalmanak 1860
[106] In een der vorige jaargangen van de Friesche
Volksalmanak (1), hebben wij de lezers er van
reeds kennis doen maken met eene zeer
uitgebreide verzameling van kleine
geschriften, in de Koninklijke boekerij te 's
Gravenhage voorhanden, en onder den naam
van Bibliotheca Duncaniana
[oorspronkelijk onderdeel van de Stadhouderlijke Bibliotheek] bekend. Wij
deelden toen den inhoud mede van een paar
geschriftjes, over een tweetal merkwaardige
voorvallen, die te Bolsward in de 17de eeuw
hadden plaats gehad, en die in die verzameling
zijn opgenomen; thans zullen wij hen met een
ander stukje, daarin opgenomen, in kennis
brengen, voor zoo verre zij die kennismaking
niet reeds vroeger elders mogten gemaakt
hebben (2). In meer dan een opzigt, (wij
hoopen dat gij daarvan overtuigd zult worden)
verdient dit blaauwboekje aan de vergetelheid
onttrokken te worden. Het bevat namelijk een
verhaal, of een dagboek van eene reis van
Leeuwarden naar Londen en terug, in het jaar
1661 gedaan. Reeds het tijdstip waarop die
reis gedaan werd, moet doen vermoeden, dat,
indien de reiziger naauwkeurig opteekende,
wat hij destijds in Londen [107]
zag, dat opgeteekende belangrijk kan zijn. Er
viel toch destijds veel aldaar te zien en te
hooren. Men herinnere zich slechts, wat er in
de drie laatste jaren die het jaar 1661, den tijd
van het bezoeken van onzen reiziger van
Engeland, voorafgingen, aldaar was
voorgevallen. --- Olivier Cromwel, de
magtige Protector der Engelsche Republiek,
den 3den September 1658 gestorven, was wel
door zijnen zoon Richard in die waardigheid
opgevolgd, maar deze was niet bij magte om
den republikeinschen regeringsvorm,
waaronder Engeland hoe langer hoe meer
gebukt ging, staande te houden, en de zucht
om het Puriteinsche juk af te schudden te
onderdrukken. Het leger dwong Richard
Cromwel het parlement te ontbinden en het
zoogenaamde Lange Parlement weder bij een
te roepen (1659). Na eenige mislukte pogingen
om het Koningschap in Engeland te herstellen,
en nadat het Parlement nog eens geschorst en
hersteld en Monk, aan het hoofd van het
Noorder leger Londen bezet had, bood deze
zijne diensten aan den op het vaste land van
Europa rondzwervenden Karel den II aan.
Deze zoon van den ongelukkigen koning van
Engeland Karel I (in 1649 onthoofd), haastte
zich Spanje, waar hij zich toen ophield, te
verlaten, en eerst naar Breda, en later naar 's
Gravenhage te trekken. Het nieuwe parlement,
als van ouds weder uit het huis der Lords en
der Gemeenten zamengesteld, dat 22 April
1660 zitting nam, ontving brieven van Karel
II, waarbij hij het zijne gunst en vergiffenis
aanbood en weldra proclameerden beide
huizen Karel Stuart tot koning en noo-
digden hem uit om de teugels der regering,
zonder [108]
eenig voorbehoud of voorwaarde, op te vatten.
Deze geldelooze en verkwistende vorst, wiens
karakter, denk- en levenswijze door zijn
verblijf aan het Fransche en Spaansche hof al
meer en meer misvormd was geworden,
haastte zich aan dezen wensch te voldoen. Hij
ging den 22sten Mei 1660 scheep te
Scheveningen en hield den 29sten Mei zijnen
luisterijken intogt in Londen. Onbeschrijfelijk
was de vreugde waarmede de op zijnen troon
herstelde vorst in Engeland ontvangen werd.
Het slechte voorbeeld evenwel dat KAREL II
door zijne ongebonden leefwijze aan het volk
gaf, had daarom eenen dubbel nadeeligen
invloed, omdat de strengheid der Puriteinen in
eens plaats had moeten maken voor de
chevaleresque manieren en levenswijze der
Cavaliers of aanhangers van KAREL II. Deze
gaven nu den toon aan, en het Engelsche volk
stemde met dien lossen toon in zonder dien
door Fransche zwier te dempen, zooals hunne
leermeesters. Neen, eene aangeboren ruwheid
deed dien veeleer verhoogen, het Puriteinsche
mom dat men gedurende jaren had moeten
dragen, werd weggeworpen, en de schade
die men aan levensgenot meende geleden te
hebben met teugellooze mate herwonnen (3).
Wreede straffen troffen inmiddels in October
1660 de regters, die het vonnis over Koning
KAREL I geveld hadden, terwijl later de lijken
van OLIVIER CROMWEL, van zijnen
schoonzoon IRETON en van BRADSHAW,
President van het Hoog Geregtshof, 30
Januarij 1661 werden opgegraven en aan de
galg gehangen.
Op den 30sten April 1661 werd de koning met
groote pracht gekroond, en iets later de
Bisschoppen, met achterstelling der
Presbyterianen, in hunne zetels hersteld. In [109]
dien toestand bevond Engeland zich, toen
SIXTUS PETRI ARNOLDINUS,
Deurwaarder bij het Hof van Friesland,
vergezeld van zijne huisvrouw en oudsten
zoon, zich in Julij 1661 naar Engeland begaf,
en aldaar zich van den 8-28 Augustus ophield.
Er bestaan twee uitgaven van het Memoriaal
van dit reisje. De eerste zonder naam van
drukker of drukplaats, slechts 14 bladzijden
(compres gedrukt) in quarto beslaande, en de
tweede 40 bladzijden bevattende, maar veel
beter "gedruckt tot Leeuwarden bij
WILHELM GEEST, Boeckdrucker aen 't eynd
van de Speelmans straet, bij de Put 1661".
De inhoud van die beide Memorialen is niet
gelijk luidende, de laatst genoemde uitgave
bevat veel meer als de eerste vermelde, maar
daarentegen zijn ook enkele bijzonderheden,
vooral den deurwaarder zelven rakende, in de
eerste uitgave te vinden, die in de tweede zijn
weggelaten. SIXTUS PETRI ARNOLDINUS
geeft ons daarvan zelf in zijn Voorberigt "aen
den goedgunstigen leeser", voor de tweede
uitgave geplaatst, deze nog curieuse
opheldering:
"Dewyle het myn Heeren ende Meesters
gelieft heeft, op myn instantelyck versoeck, te
vergunnen, dat ick ses Weecken uyt dese
Provintie mochte verreysen naer Engelant &c.
daer synde hebbe de tydt niet onnut willen
doorbrenghen, maar soo veel mogelyck was,
ghesocht ende ondervraeght naer de
voornaamste particulariteyten soo binnen als
buyten de stadt Londen ende elders, hebbe
daer af gemaeckt een kort Memoriael, 't welck
ick aen eenige goede vrienden en bekenden hebbe
ghetoont, die my seer lastigh vielen, omme
daer af te hebben een co-[110]pia, sulcks niet konnende weygeren,
resolveerde 't selve te doen druckcn, niet uit
grootsheyt, ofte om daer door eenige eere ofte
profyt te trecken, geensins; maer alleen omdat
ick soo veel tyt niet hadde om daer af te
schryven eenighe Copyen, alsoo ick myn
beroep moest waernemen, ende sien oft ick de
verloren tydt weder kon inhalen: Soo hebbe
ick myn kladde aen een Drucker gegeven,
omme daer af te drucken eenighe exemplaren,
latende de Correctie tot discretie van de selve,
doch bevinde dat 't selve niet alleen kladdigh,
maer oock op verscheyde plaetsen veel uyt
gelaten, en wat by gevlickt, ende sin en
meninge anders gestelt is, 't welck door eenige
spotters qualyck wort geduyt ... Soo ist dat ick
myn Memoriael wederom hebbe doen
herdrucken, ende van alle misstellinghen
gesuyvert, soodat ick 't voor desen gedruckte
Memoriael niet voor goet noch voor waer
keure, schoon deselve met myn eygen handt
getekent zyn, want ick hebbe het niet na
gelesen, maer den Drucker vertrouwt,
dewelcke ook geen Tytel, nochte syn Naem
gesteld heeft: waer uyt een iegelyck wel kan
vernemen, dat het niet voordacht geschiedt is.
Waerschouwe dierhalve een yeder, dat ick
geen exemplaren van dese myne reyse voor
goet keure, als dese, dewelcke by WILHELM
GEEST gedruckt en by myn selfs verteekent
syn." Werkelijk vind men de geschreven
handteekening en het jaartal 1.6.6.1 onder deze
voorrede, maar eveneens staat die geheel
gelijk geschreven onder deze verklaring, aan
het einde der gedenegeerde druk te vinden.
"Alle welcke Boecken van dese myne voorz.
reys, niet door myn eyghen handt verteekent
zynde, wor- [111]
den voor valsch ende leugenachtig gehouden."
Zou er wel een tweede voorbeeld zijn van
eenen Deurwaarder bij het Achtbare Hof van
Friesland van zulk eene verloochening van
zijne eigen handteekening onder een aantal
stukken als voor Copij conform gezet?
Trouwens men behoeft slechts de titels van de
beide uitgaven te vergelijken om tot de
overtuiging te komen, dat SIXTUS PETRI
ARNOLDINUS wel redenen had om de eerste
uitgave als onecht te verklaren. De titel toch
voor de tweede uitgave luidt: Memoriael van
een Reys uyt Frieslant na Engelant gedaen
door SIXTUS PETRI ARNOLDINUS, (de
kleinste) (4); Deurwaerder des Hofs van
Vrieslandt, verselt met syn Huys-vrouw en
oudste Soon: maar de spotters waarover onze
held zich beklaagt, hadden daarin eene kleine
wijziging gebragt, die zijn persoon in een
belagchelijk daglicht stelde, welligt als
zinspeling op zijne kleine gestalte. Zij hadden
dien titel aldus doen drukken: Memoriael van
de Reys van SIXTUS PETRI ARNOLDINUS
(kleynste Deurwaerder 's Hofs van Frieslandt),
met syn Huysvrouw en oudste Zoon uyt
Friesland na Engeland. Anno 1661.
Uit de opdragt van de tweede uitgave, "aan de
heeren Raaden in het Hooge Hof van
Friesland"geplaatst, blijkt dat SIXTUS PETRI
ARNOLDINUS, (die welligt SIKKE (5)
PIETERS NOLLES in de wandeling zal
geheeten hebben), zijne reis naar Engeland
deed om huwelijkszaken aldaar te vereffenen.
Een vijftal lofdichten, naar den geest dier
tijden, zijn voor het Memoriael geplaatst,
daaronder een van J. ARCERIUS in het
Landfriesch.
De reizigers reisden den 28 Julij 1661 van
Leeuwarden, [112]
des morgens ten 9 uur, met de trekschuit naar
Harlingen en staken den volgenden dag met
den veerman naar Amsterdam over, waar zij
den 30 Julij aankwamen, na op zee harde
wind, donderslagen. bliksem en regen en een
woordenstrijd met een biersteker van
Leeuwarden, die SIKKE's des vorigen daags
besproken kooi, met zijne familie had
ingenomen, gehad te hebben. Den 31 ging men
om 3 uur met de marktschuit naar Rotterdam
en kwam aldaar den volgenden morgen om zes
uur aan, zijnde vijftien uren reizens en
nachtbraken, waar u thans de spoorwegen in
drie uur brengt. Reken nu eens uit hoe groot
het verschil zal zijn van den reiziger die van
Harlingen over Leeuwarden, Dokkum en
Stroobos per trekschuit naar Groningen vaart
en den spoorwegreiziger op den regten lijn van
Harlingen naar Groningen? Zekerlijk zal de
laatste de reis tweemaal heen en terug van
Harlingen naar Groningen kunnen doen,
alvorens de eerste eenmaal die reis gedaan
heeft.
In Rotterdam zag SIKKE ERASMUS,
hebbende op zijn regterhand, zoo staat er
letterlijk in de tweede verbeterde en niet in de
eerste uitgave: "een boeck, deselve de klock
d'uren van den dagh hoorende slaen, keert
t'elckens een bladt in 't boeck om, hy is wel
over d'anderhalf hondert jaren oudt, van groot
postuur doch seer swart. Mede gesien een
steen, dien de Heydenen by haer vertreck uyt
Nederlant, hebben laten liggen."
Waarschijnlijk zal hij hiermede de Heidens,
Zigeuners bedoeld hebben, doch die hadden
nog in 1661 bij lange na niet voor goed
afscheid van ons Vaderland genomen. Vooral
in het begin der 18de eeuw had men nog veel
overlast van hen in ons Vaderland (6).
[113] Op de verdere reis des avonds naar den Briel
ondernomen, had men des nachts onstuimig
weder. Den 3 Aug. reed men naar
Hellevoetsluis, maar komende in de paketboot,
vond men daarin gansch geen "commoditeit"
en dien tevens uitermate oud en klein. "Na
myn oog, zegt S., zou het een perikel zijn om
in een storm als toen woedde er over de
Tjeukemeer mede te varen, over sulks ons de
moed ontzonk om daarmede te varen en wij
den schipper een goede reis wenschten."
Den ledigen tijd van den volgenden dag
gebruikte men om het schip van den admiraal
OPDAM te bezien, dat zeer doorschoten in
den Zweedschen oorlog werd bevonden.
Destijds wierd te Hellevoet eene nieuwe sluis
gemaakt. Ook zag men de wapenen van
KAREL II, den Koning van Engeland, van
zijnen broeder den Hertog van York en van
zijne moeder Koningin HENRIETTE MARIE
voor de herberg hangen, waar zij gelogeerd
hadden.
In den namiddag naar den Briel teruggekeerd,
was men naauwelijks aangekomen of men
hoorde roepen: "naar Londen! naar Londen!"
waarop men zich naar boord spoedde en onder
zeil ging. De reis was echter niet voorspoedig,
den volgenden dag, 5 Augustus, keerde men
door tegenwind naar den Briel terug en den
6den geriek men op eene droogte en in gevaar
van schipbreuk, doch den 7den kwam men
voor Margate in Engeland ten anker. Den
8sten voer men de Teems op, voor twee
kasteelen moest men "tot respect voor den
Koning", de zeilen strijken, of men liep gevaar
met scherp beschoten te worden, gelijk een
ander daarmede onbekend schipper wel
gebeurd was (7). In het opvaren zag men [114]
onder anderen twee heerlijke jachten, waarvan
een van den koning en een van de heeren van
Amsterdam, met prachtig spiegelwerk van
achteren (8). Ook vijf oorlogschepen, mast-,
anker- en roerloos, in den laatsten oorlog van
ons genomen, alsmede twee andere, die met de
vloot naar Portugal zouden medegaan om de
koningin te halen (9). Het heerlijke gezicht op
Engelands kusten met hare krijtbergen, het
betooverende en oogverblindende van eene
opvaart van de Teems met zijne kronkelingen,
schilderachtige oevers en drukke beweging,
ontgingen geenzins S. opmerking.
Den 9den Augustus bragt hen eindelijk
schipper JAN PIETERS van Dordt met zijn
boeijer in een herberg, waar de Dordtsche
boeijer uithing, in St. Cathrijns (vlak bij de
Tower (10), van waar men naar de nabij zijnde
Woodstreet trok. S. had aldaar, waarschijnlijk
door de later vermelde zuster van zijne vrouw,
die van Engelsche afkomst schijnt geweest te
zijn, in een huis boven een boekbinder, een
boven opkamer gehuurd, voor f 1,50 's weeks,
"zijnde met huisraad, wel voorzien, ook met
tapijten behangen, daar op een deftig ledikant
met een goed bed cum annexis". Wat zou hij
nu wel hebben moeten betalen? Welligt tien
maal zoo veel.
In den avond van dien dag had onze, zoo het
mij voorkomt, wel wat kort aangebonden,
althans haastige, Deurwaarder, een
reisavontuur, dat wij hem zelven zullen laten
verhalen: "Des nae de middaghs eens uyt
ghegaen synde, weder t'huis komende met ons
Suster end een Jonghman, (welcke met ons
was overghekomen, synde van Amsterdam,
doch van [115]
Duynkerken van geboorte), wy te samen,
beneffens de man en vrou van 't huis, de
Intreed drinckende, oock soodat wy alle
vrolyck werden, eyndelyck neffens betalinghe
(*) van 't geen wy gehad hadden, raeckten ick
met den Jonghman, (welcke oock daer vreemt
was, geen Engels mede konnende verstaen) in
onlust en krakeel, over sulks wy te samen in
een heftich gevecht raekten. De voordeure van
de wacht gheopent wierde, raekten ick met
behulp van myn vrouw end haer suster, tot een
deur uyt, myn soontjen by de handt. Uyt het
Huys synde, doolden wy in de duystere nacht
omtrent twee uyren om, soeckende een
Herberge, doch vermits manquement van
spraeck, konnende geen vinden, eyndelyck een
vindende, klopte aen, maer wierd met een
stock van de deure ghejaeght, noch een
weinigh al pruttelende soeckende, syn wy
gheraekt in een Bradery (Restauratie),
eyschende wat eten; 't selve ontfanghen
hebbende, nae betaelinghe, onderlagh de kock
ons weder weg te jaghen, doch door groot
bidden syn wy tegens danck van de kock, doch
met consent van syn vrou, des nachts in huys
gebleven en den 11 dito 's morghens omtrent
vyf uyren, ben ik met myn soon weder
gheraeekt by myn vrouw, synde het gevecht
beter uytghevallen als ick ghemeent hadde
end was by myn vrouw ende haer vrienden
alles afghemaeckt."
(*) In de eerste druk staat: 'Weder te huys komende, quam by ons een jonghman synde
droncken, den selvigen met myn Huysvrou wat pratende, raeckte ick terstondt (als onnosel
synde hun niet kunnende verstaan) in een heftich gevecht, enz.
[116] Het eerste wat S. in Londen bezigtigde was de
St. Pauluskerk. Hij hoorde aldaar twee
geestelijken, de een boven, de ander beneden,
op hetzelfde uur, regt onder elkander, voor
duizende menschen prediken. Hij zag den
Lord Major op een sierlijk graauw paard, met
een rood met goud geborduurd kleed
behangen, dragende een gouden keten, na zijn
oog wel f 25,000,-- waard. S. vond de
Pauluskerk bijkans half vernield, vermits
CROMWEL van het eene eind een paardestal
had laten maken en het dak daarboven, van
lood zijnde, had afgenomen en verkocht! (11)
De toren van de kerk herinnerde S. aan de
Oldehove in Leeuwarden. In den vorigen
winter was er een groot stuk algewaaid. De
grootheid der kerk trof S. zeer.
Den 12den Aug. zag S. de Westminster Abtdy
of (St. Peters Westminster Church). Hij
beschrijft de Episcopale godsdienstoefening
omstandig en merkt op, dat bij CROMWEL's
tijden zulks niet geweest is en dat de burgerij
tegenwoordig nieuwsgierig is om zulks te zien
(12). De gedenkteekenen, waaraan de
Westminster Abtdy zoo rijk is, worden ter
loops vermeld, in het bijzonder een vuren
houten stoel van CROMWEL, daar zijn beeld
in gestaan heeft, doch dat nu door het inhalen
van KAREL II daar uit genomen en verworpen
is. Ook de stoel waarin de Engelsche
Koningen en Koninginnen en nog onlangs
KAREL II in gekroond waren, werd niet
vergeten en S. verzuimt niet er bij te voegen,
dat eerst hij en daarna zijn zoon daarin hebben
gezeten.
Westminster Hall werd mede dienzelfden dag
bezocht en men zag de plaats waar koning
KAREL I veroordeeld was. De kamer zegt S.
is ongemeen heerlijk, zijnde behangen [117]
met groen laken, rondom met vaste banken "na
graed (d. i. trapsgewijze) opgaande, omtrent
van de groote als de Fransche kerk te
Leeuwarden. Op de gevel van de kamer op het
spits van dien, regt boven daar des konings
sententie is geschreven, staat CROMWELS
hoofd op een ongeschilde spar, op de
zijhoeken van de gevel staat het hoofd van
IRETON en nog een groot heer, van
CROMWELS grootste Complicen en op de
voorgevel van het Parlementshuis staan mede
twee hoofden van groote heeren". (13)
CROMWEL, zoo vervolg hij, is opgegraven
uit de Westminster kerk, over het graf ben ik
gegaan. In de kist leggende, had hij een
kostelijk tabbaart aan van 't hoofd tot de
voeten, zijnde pluis, zijn lijk was uitermate
kostelijk gebalsemd. De kist wierd op eene
horde nevens twee andere ligchamen gevoerd
naar Tyburn, onder de galg, alwaar de ergste
gaauwdieven worden gehangen, aan welke
galg is eerst CROMWEL opgehangen, daarna
twee andere heeren, CROMWEL in de
midden: deze hebben van des morgens tot des
avonds laat gehangen: zijn daar afgenomen, de
hoofden afgekapt en de ligchamen onder de
galg begraven en de hoofden gebragt ter
plaatse voorschreven. De galg is oud en van
gemeen hout gemaakt, binnen kort zegt S., zal
zij afgebroken worden en een steenen in de
plaats gemaakt worden, naar het fatsoen van
de galg buiten Leeuwarden. Ter gedachtenis
van CROMWEL, zal op de naaste pilaar naar
Londen, zijn beeld van het hoofd tot de voeten
daarop worden uitgehouwen en de twee andere
heeren op de twee andere pilaars met hunne
namen daaronder."
Den 13 Augustus bezocht S. de stal van den
koning en [118]
zag aldaar nog zes van de twaalf graauwe
paarden, die in den Haag door Prins WILLEM
III aan Koning KAREL II waren vereerd
geworden, tevens vele andere kostelijke
paarden en rijtuigen.
In Serencras (hetgeen wel Charing Cross zal
moeten zijn) en elders, verschrikte hij over de
afgrijsselijke vertooning der overblijfsels van
de twaalf ter dood gebragte aanhangers van
CROMWEL, die het vonnis over KAREL I
geveld of zulks uitgevoerd hadden. Hij noemt
daaronder de predikant HUYGH PIETERS,
die in Nederland gewoond heeft (14).
De volgende dag leverde veel aangenamer
schouwspel op. Laat ons S. zelf hooren in zijn
naïf verhaal van hetgeen hij dien dag zag en
wat hem toen wedervoer.
"Den 14 dito heb ik den koning benevens zijn
broeder den Hertog van York en zijne hertogin
zien eeten, zittende de koning op eenen
kostelijken stoel met goud geborduurd aan het
midden van den tafel, de hertog van York op
het einde en diens gemalin aan 's konings
linkerhand. De Koning diende de Hertoginne
statelijk voor. Achter hen hing een kostelijk
tapijt met zijn geborduurd wapen en boven
zijn hoofd een dergelijk paviljoen, enz. Voor
de tafel was een hekje van traliën, en binnen
het hekje was de vloer twee trappen hooger en
daar binnen stonden een aantal edellieden. Het
eeten wierd met gedekte schotels in zilver door
16 hellebardiers aan het hekje gebracht, zij
hadden roode steekrokjes aan van laken, wel
kostelijk maar onfatsoenlijk zittende. Vallende
op een knie, wierd hun het eeten door eenen
edelman afgenomen en op tafel in order
gesteld. De drank wierd den koning in gedekte
kelken aangeboden, na [119]
eerst bij de schenktafel van twee heeren
geproefd te zijn. Bij het overleveren aan den
koning viel de aanbieder op een knie. Al de
toeschouwers waren met ongedekte hoofden,
alleen de koning en zijn broeder waren gedekt.
Het gebed voor en na den maaltijd, werd door
een oud bisschop geknield, in het wit gekleed
en zwart van aangezicht, die al lang bij den
ouden koning in dienst geweest was, gedaan.
De Koning had een zwart zijden kleed aan,
waarvan de mouwen getaillardeerd of aan
riemen gesneden waren, op zijn hoed had hij
eene kostbare pluim en aan zijne hand een
verbazende groote diamanten ring. Na het
gebed wiesch hij en zijn gezelschap de handen
in een gouden lampet, waarbij de gieter ook
van goud was. Het lampet van tafel komende,
zegt S., ging daarachter een heer; en ik aan het
hekje naast de deur staande, zijnde ijverig in
het ter nederstellen van het geziene, zoo zeide
de heer met een harde en sterke stem: wirde
doen (wat doet gij?) tastende terstond naar
mijne hand, waar ik mijne notule of papier in
had, nemende het uit mijne handen: ik van
angst, wegens de onverwachte ontmoeting, liet
de pen vallen. De heer ging met het papier
eene deur in, alwaar de koning ingegaan was,
ik met de andere lieden wilde vertrekken, maar
werd door de hellebardiers bezet en moest
staan. De heer omtrent een kwartiers uur weg
geweest zijnde, kwam terug, gevende mij
courtoiselijk mijn papier over, ging met mij
aan de schenktafel, aldaar zijnde liet hij mij
benevens mijnen zoon, onze handen in het
lampet wasschen, gaf ons een romer wijn en
banquet en vereerde ons met des
konings Schilderije." Met het laatste zal S. wel
een afdruk [120]
van een gegraveerd portret van den koning
bedoeld hebben. Omstandig wordt verder
beschreven wat er in het paleis te zien is,
alvorens men in 's konings eetzaal is binnen
getreden. Onder anderen vermeld S. dat men
scherp geëxamineerd wordt. Men was nog
destijds bevreesd voor de aanslagen der
Fanatieken (de ultra's der Puriteinsche of
Republiekeinsche partij), zoowel in het
algemeen tegen den toenmaligen geheel
veranderden toestand van zaken als in het
bijzonder tegen den koning gerigt (15).
S. zegt van dezen "de Koning is een persoon
van braaf postuur en hoogte, zijnde wel een
hand breed hooger als zijn broeder, de Hertog
van York, hij zittende aan den tafel was heel
stil en melancholiek, sprekende naauwelijks
een woord, zijnde zijne haren om het hoofd
uitermate lang en gekruld, en met zijne
wenkbraauwen en baard zeer zwart, de
wangen geheel ingevallen en bleek
ghelyckende seer de postuyre van den
Luytenant LEGNIER, doch soo dick van
leden, noch volslagen van troni niet." Deze
laatste aanduiding was ten behoeve zijner
vrienden te Leeuwarden, waar LEGNIER
waarschijnlijk garnizoen hield.
De Koning, zegt S. verder, schept zijn meeste
genoegen in het jagen, zwemmen en spelen in
de palmagie (kaats) baan. Hij rijdt reeds
morgens vroeg ter jagt uit, in eene gewone
koets met een page en twee of drie lakeijen,
zeer eenvoudig.
Den 15 zag S. in een huis of spel drie groote
beeren tegen dertig honden vechten, en daarna
vochten de honden tegen drie groote zwarte
bullen en drie of vier honden tegen een paard,
waarop een aap zat. Deze ruwe volks-ver-[121]maken
zijn nog in Engeland niet verdwenen.
S. vond ze lustig om aan te zien. Den 16 bezag
S. het St. James park, waarin niet lang
geleden, zegt hij, de koning eenen zeer langen
vijver heeft laten graven, voorzien van allerlei
zwemvogels. Bij goed weder zwemt hij daarin
menigmaal. Ook is aldaar binnen korts eene
heerlijke zeer lange palmagiebaan gemaakt,
waarin na het eten de Koning met zijn broeder
menigmaal speelt." Het park werd destijds
overal geëffend en met ijperen boomen
beplant, en de tuin en het huis onder
CROMWEL vernield, hersteld, om tot woning
van den hertog van York te dienen. Het was
vroeger de laatste woning van KAREL I; door
het park met een dikke muur omringd, bragt
men hem van daar naar Whitehall, zijne
strafplaats. De Koning, zegt S., is voor het
bankethuis, hetwelk regt voor Whitehall staat,
tot het uiterste venster aan de regterhand, als
men op het konings hof gaat, onthalsd. Het
bloed aan de muur, voegt hij er in vollen
geloove bij, welk geheel van hart (arduin)
steen is, wil daar niet af, zijnde de steen al veel
geschrapt, doch slaat telkens plekkerig
wederom uit, "over sulcks het noch heel wel te
sien is".
De droevige herinneringen hier aan verdreef S.
den zelfden avond door een bezoek van des
konings Schouwburg (16), alwaar eene
heerlijke Vryagie Comedie gezien werd.
In de Schouwburg waren behalven 's konings
kamerken (loge) twaalf kamerkens, voor ieder
moest men als daar gespeeld werd f 12,--, f
10,--, f 8,-- of f 6,-- voor twee personen
betalen. Op de banken 6, 5, 4, 3, 2 of 1
schilling. De Vryagie Comedie, die vertoond
werd, ge-[122]schiedde op bevel van den koning, ten einde
de tooneelspelers daarin te oefenen, vermits dit
stuk bij de komst der koningin onder anderen
zoude ten tooneele gevoerd worden. Het hof
was echter afwezig wegens de ernstige ziekte
van den Generaal MONK. Waarschijnlijk bij
het uitgaan van den Schouwburg, terwijl S.
"de ongeveerlijk hondert karossen" daarvoor
wachtende, stond te tellen, onthieven de
Londensche zakkerollers S. van de moeite om
op zijn horlogie voortaan te kijken, "zij
leenden het mij af, zegt hij, en ik vrees dat zij
tot Leeuwarden in Friesland niet zullen
overkomen om het mij terug te brengen,
althans zoolang ik in Londen was, hebben zij
vergeten zulks te doen, maar patientie!
Den 17 liet S. zich met eene boot de rivier op
en nederwaarts, voor zoo ver die langs Londen
loopt, roeijen en voer twee malen onder de
brug door, waar door het sterke waterverval
(zijnde bij een gewoon getij van 18 voet, en bij
springtij van 21 voet); de stroom zegt S. als
het water omtrent twee uren gevallen is,
vreesselijk door de pijpen onder de brug
doorloopt en een geraas maakt als of men op
het strand van de Noordzee staat, terwijl onder
de brug menigmaal schuitjes met menschen
omslaan, die alsdan niet te bergen zijn. Daar
onder door varende moet men stil zitten (17).
De brug, op 21 boogen, 250 treden lang, met
hare huizen en winkels, hield S. voor het
achtste wonder der wereld; wat zou hij nu van
de Tunnel wel zeggen? Hij vermeldt nog dat
voor aan op de brug voor langejaren eene
menigte huizen waren afgebrand, waarvan nog
de ledige plaatsen door hout afgeschut waren.
Digt hij Whitehall, zoo schrijft S., ligt eene
schuit (vlot?) [123]
ongeveer 400 voet lang, en omtrent 100 breed,
zijnde "vast aan acht groote oorlogschepen,
ankers en touwen, voor twee, achter twee, en
op ieder zijde twee, daarop is een vermakelijk
speelhuis gebouwd, vierkantig, zijnde op ieder
hoek een torentje, anders boven geheel plat, op
het plat staan eenige bloembakken enz. Men
zeide dat het speelhuis voor de Koningin van
Portugal zou zijn, en dat van het plat, om geen
brand en andere ongelukken te veroorzaken in
de stad en ook omdat het des te beter gezien
zoude worden, de vuurwerken zullen afgaan.
S. bezag daarna Lambeth over de rivier en het
huis van den Bisschop van Canterbury, en
omtrent een half uur gaans achter Lambeth het
huis van Janderdisois, gelijk hij schrijft en de
zich daarin bevindende antiquiteiten, waarvan
de talrijkheid zeer geroemd wordt. Eene
verzameling der kleederdragten van bijna alle
natiën schijnt het hoofdbestanddeel dier
verzameling geweest te zijn. Uit eene gedrukte
beschrijving, destijds voor f 1,50 te koop, en
welligt nu nog wel hier of daar schuilende, kan
men die verzameling nader leeren kennen.
Lambeth vond S. zoo plaisierig liggende, dat
hij zegt: "als ick soo veel geld hadde, als ick
wenschte dat mijn huysvrouwe behoorde te
hebben, wilde ick alsdan daar wel woonen".
Terugkeerende zag men op de kant der rivier
een hout (zaag) molen, welke CROMWEL
door een Hollander had laten maken. Hij voegt
er bij, dat hij gehoord had, dat deze tot den
doodstraf verwezen, in zijne gevangenis
zoodanige molen had uitgevonden en daarom
begenadigd werd, [124]
terwijl de molen door de Engelschen nog voor
een wonder werd gehouden (18).
Den 18 Aug. bezocht S. de kapel van den
Koning, "van fatsoen en groote als de
Westerkerk van Leeuwarden", en woonde
aldaar de godsdienstoefening bij. In drie
kamerkens (of loges) op eene galerij zaten de
koning, de Hertog van York, de oud Koningin
van Bohemen (20), en de Hertogin van York,
en vele staatsjuflers. Bisschoppen in het wit
gekleed, dienden de vorstelijke personen in het
opzoeken van schriftuurplaatsen. Eerst
wierden door een geestelijke, in het wit
gekleed, de tien geboden,de geloofsbelijdenis
en het Onze Vader gelezen; daarna werd op
het orgel gespeeld en door 24 in het wit
gekleedde en tegen over elkander geplaatste
koorzangers heerlijk gezongen. Het gezang
geëindigd, gingen twee bisschoppen, in het wit
gekleed, midden door de kapel, terwijl al het
volk voor dezen boog, zij namen op het einde
der kapel, vlak over den koning, plaats, ter
wederzijden van een altaar, waarop twee zeer
groote gouden kandelaren met waskaarsen
stonden. Uit een kostelijk geborduurd boek (de
bijbel) werd door den eenen Bisschop iets
voorgelezen, waarna vier mannen in het
midden der kapel een predikstoel plaatsten,
daar er geen vaste predikstoel in de kapel was.
De prediker had tot tekst Mattheus VI, vs: 1-4.
Na de predikatie werd gezongen en voor den
Koning gebeden.
Na het eindigen der godsdienstoefening
woonde S. het optrekken der wacht,
voorafgegaan door eene eigenaardige
Engelsche militaire wijze om den zegen des
Heeren over den Koning en de zijnen in te
roepen, bij, en bezag het wa-[125]terhuis
buiten Londen, waaruit de fonteinen
gevoed worden.
Den 19den Aug. bezigtigde S. verschillende
gebouwen van Whitehall, en het hof der
overleden Princesse Royal (20), hij zag een
kostbaar ledikant door de staten van Holland
en de heeren van Amsterdam aan haar vereerd,
en hoorde dat de Koning zeer bedroefd was
geweest over den dood zijner zuster. De
galerij, naar de Theems loopende, hadden
CROMWELS soldaten zeer vernield. Negen
malen bezocht de koning dien dag den
Generaal MONK, wien hij zijn vader noemde.
De dag werd met een uitstapje naar het land
besloten. S. bewondert, als een echte Fries, "de
kostelijke beesten van koeijen, ossen, schapen,
zijnde door den banek lustigh vet, de ossen
ende koeijen versien met vreeselijk lange end
fraaije gekromde hoornen".
Den 20sten werd een veld, Moorfields
geheeten bezigtigd, alwaar de hertog en
hertoginne van York in een Gildehuis onthaald
werden. Uitvoerig beschrijft hij den optogt bij
die gelegenheid gehouden. Daarna bezigtigde
hij den Tower, "na mijn oog, zegt hij, grooter
als de stad Slooten in Friesland. De leeuwen,
twaalf in getal (21), de ijzeren mannen, de
gewapende koningen te paard, de amunitie, de
antiquiteiten, de geschenken aan de gewezen
koningen en koninginnen gedaan, werden
opgenomen. Daarop volgde de kamer, zegt S.,
daar de Generaal LAMBERT noch zit
gevangen, zijnde de kamer daar aleer de
Koningin ELISABETH gevangen is geweest
van haar eigen zuster. Het vermoedelijk vonnis
van LAMBERT vermeldt S. ook, "daar zitten [126]
zegt hij, in de Tower nog 25 gevangen en ook
een lord Major, zoo haast de vacantie uit zal
zijn zullen hunne zaken bij de hand genomen
worden.
S. vermeldt, dat, op den 21 ug., een
schipper van Workum, aan het hof des
Konings te Londen Oost-Indische eenden en
ander gevogelte bragt, welke den Koning van
een groot heer in Friesland vereerd werden.
De Koning nam ze in dank aan, en liet ze
terstond in de vijver van het St. James Park
plaatsen.
S. bezag dien dag en den volgenden nog vele
merkwaardigheden van Londen, woonde de
Bartholemeus kermis in Smithsfield bij en
bezocht eene kerk, alwaar, zegt hij "ik over
duizenden van dooden ben gegaan, leggende
boven mijn hoofd in een verwulfsel ook eene
menigte van dooden". Hij vond dit
onvoorzigtig, want onlangs was te
Leeuwarden, een balk uit het verwulfsel onder
de godsdienstoefening neder gestort en had
eene vrouw gedood en verscheidene anderen
gekwetst. Nadat S. nog verschillende plaatsen
in Londen, zoo als de Cammengaerde (?), vóór
32 à 33 jaren, zegt hij, nog een open veld nu
een bebouwd plein, de Martenteller (?) hall en
de beurs, van 's morgens 11-2 uren open,
bezocht had, eindigde hij zijne wandelingen in
Londen met een bezoek in eene kerk, door
hem Sint Vees (?) genoemd. In de kerk, zegt
hij, waren boven mijn hoofd duizenden van
menschen begraven. „Ick, myn vrouw en
soone, syn over de dooden en onder de dooden
doorgegaan."
Den 23sten des avonds, reisde hij met de
"Tylboot te 9 uren naar 's Gravesend, bij een
Romer Seck en Gloches-[127]ter
oesters afscheid van mijne goede vrienden
genomen hebbende, arriverende om 1 uur 's
nachts in den Gouden Engel, voor vracht 18
Stuivers betalende".
Den 24 bezag hij 's Gravesend, "een klein vuil
plaatsje" en voer om 3 uren van daar met den
kapitein HOOGENHOECK, voerende het
Convoyschip de Kat, van 30 stukken. Voor zij
echter aan boord mogten gaan, moesten zij aan
boord van een Engelsch oorlogschip eene
strenge visitatie ondergaan, daar niemand
meer als f l00,-- uit Engeland in contanten
mogt uitvoeren. Ook moesten zij zich aan de
betaling van een soort van uitgaand regt,
onlangs door den koning, zoo als men zeide
ten zijnen behoeve, ingevoerd, onderwerpen.
S. vond het verblijf op het Hollandsche
oorlogschip niet onvermakelijk, te meer daar
hij eene voorspoedige reis had, bij stevigen
voordewind, zoodat hij reeds den 26sten in
Texel aan land stapte, na eenen overtogt van
26 uren. Maar hoe het in die 26 uren vloog, is
mij noch wel in de geheugenis, zegt hij, en zal
mij mijn leven niet vergeten. Van Texel ging
hij den 28sten naar Harlingen en kwam nog
dienzelfden avond te negen uren aldaar aan.
Hij besluit zijn memoriaal met eene Generale
Aanwijzing van Londens gelegentheydt, waarin
echter ook bijzonderheden omtrent den koning
KAREL II, zijne gevaren op zijnen zwerftogt
na den verloren slag van Worcester, zijne
inhaling in Londen, de aanstaande komst der
Koningin uit Portugal enz. voorkomen, die
ook wel elders zullen te vinden zijn.
Enkele opmerkingen verdienen vermeld te
worden. Zoo [128]
zegt hij dat de vrouwen in Londen veel op
ijzers gaan, zijnde een hand breed hoog en
genaamd Pattins. Men herinnere zich dat dit
Fransche woord ons schaatsen beteekent (22).
Hij besluit zijn memoriaal met deze woorden:
"De tegenwoordige koning KAREL II is in
het jaar 1658 te Amsterdam een tijd lang ten
huize van eenen DAVISON, woonende op de
Heerengracht, gelogeerd geweest, daarna in
het najaar heeft zijne Majesteit, bij zich
hebbende voorschreven DAVISON, den heer
MIDDLETON en den kapitein KILLIGRY
van Maastricht, thans nog in dienst des
Konings en ten hove geacht, Harlingen,
Franeker, Leeuwarden, Dokkum, Groningen,
Appingedam, Delfzijl en Emden bezigtigd.
Daarna is hij weder over Leeuwarden,
Bolsward en Workum verreisd. Tot
Leeuwarden is zijne Majesteit twee malen
gebarbierd, in eene voorname ordinaire
barbierswinkel, bij zich hebbende een heer, in
Friesland wel bekend, zijnde de koning alzoo
hier als elders, van verscheiden personen
gezien."
[129]
AANTEEKENINGEN.
(1) Friesche Volks-Almanak voor het jaar 1856.
(2) In de Vaderlandsche Letteroefeningen voor het jaar 1846, p. 693-699, is door J.P. Sprenger van Eyk een verslag en uittreksel
medegedeeld van het Memoriaal van de Reys van Sixtus Petri Arnoldinus naar Engeland in 1661.
(3) Zie Catherine Macaulay Graham, The History of England from the accession of James I to the Revolution. London 1781, 4to, vol.
VI, p. 51-53. § Dissoute manners of the times ook voor het vorige. Vol. V en VI. Hoogst belangrijk voor de kennis dier dagen, zoowel ten
opzigte der gebeurtenissen als zeden en gebruiken, is het Dagboek van Samuel Pepys, den Secretaris der Admiraliteit, onder de regering van
Karel II en Jacob II, 1659-1669 gehouden; het heeft den titelvan: Diary and Correspondence of Samuel Pepys F.R.S. ... (the diary deciphered
by the Rev. J. Smith A. M. from the originale shorthand M. S. in the Pepysian Library) with a life and notes by Richard Lord Braybrooke, IV
vol., waarvan de vijfde druk te London in 1854 het licht zag. Ook voor onze geschiedenis is het belangrijk. Men leze b.v. zijn bezoek in 's
Hage in Mei 1660, toen hij Karel II met de vloot te Scheveningen afhaalde, en zie vol. IV de togt naar Chatham in Junij 1667 en de
schetskaart aldaar.
(4) De kleynste, voor het thans gebruikelijke Jr. als Junior, of Minor natu, de jongere.
(5) J. Arcerius zingt dan ook:
Ey sjoeg reis oon,
Het dat jimme wir te toon
Opsteld, fen ons Frieske SIKKE,
enz.
(6) Zie ons Geschiedkundig Onderzoek naar het verblijf der Heidens in Nederland. Utrecht 1850. [130]
(7) Ook Pepys, vol. I, 233 en 237 Aº 1661 maakt melding van het strijken der vlag, dat de Engelschen zich als quasi beheerschers der zee
aanmatigden. Hoe streng zij dit handhaafden blijkt daaruit, dat toen Sully in 1603 door koning Hendrik IV van Frankrijk was gezonden, om Jacob I
met zijne troonsbestijging te begroeten, in een schip, waarop een Fransche Vice-Admiraal het bevel voerde, op hem door den Engelschen Admiraal
Mansel gevuurd werd, omdat hij de Fransche vlag durfde voeren, zelfs in het gezicht van Calais, in tegenwoordigheid der Engelsche. De Fransche
vlag werd gestreken, en al de klagten van Sully over herstel van aangedane beleediging waren vruchteloos.
(8) Vergelijk Pepys, I, 142.
(9) Catbarina van Portugal, gemalin van Karel II, landde te Portsmouth 14 Mei 1662. Pepys, I, p. 219.
(10) Zie het plan van Londen 1770, p. 436 in H. Chamberlain, History and Survey of London and Westminster Londen (1770) folio.
(11) Na de herstelling der Episcopale eeredienst, onder Karel II, werd de kerk weder gebruikt. Ook de The new view of London, vol. II, London
1708, p. 454 vermeldt de vernieling, en Pepys, II, p. 153 gewaagt nog in 1664 van 's konings last om de kerk te herstellen, die kort daarop in
September 1666, bij den grooten brand van Londen, verbrandde, Pepys, II, p. 446, 449.
(12) Pepys, I, p. 91 vermeldt, dat hij op 8 Julij 1660 voor het eerst van zjjn leven de godsdienstoefening, op de Episcopale wijze gevierd,
bijwoonde. Vergelijk I, p. 97-98, p. 128 enz.
(13) Zie boven en Pepys, I, p. 129, 148, 149 en 152. Het parlement besloot daartoe 4 December 1660. Het bevel werd 28 Jannarij 1661 ten uitvoer
gebragt.
(14) Over Hugh Peters, zie Pepys, I, 106, 112 enz. Pepys zag de executie van Harrison 13 October 1660 te Charingcross. Hij voegt er bij, dat dit de
eerste bloedwraak was na 's konings terugkomst. I, p. 114.
(15) Herhaaldelijk maakt Pepys in zijn dagboek over het aar 1661 gewag van zijne vrees door de fanatieken of ultra pu-[131]riteinen. De door hen in Londen veroorzaakte opschudding hadden 7-9 Februarij 1661 plaats.
Pepys I, p. 139-141.
(16) Pepys, I, p. 209 maakt in zijn dagboek op den 16-18 Augustus 1661 hiervan ook gewag.
Ook vermeldt hij 17 Aug. 1661, dat hij bij eene wandeling in het St. James Park aldaar fraaije
en groote veranderingen vond.
(17) Deze brug is de London Bridge. Zie de geschiedenis daarvan bij Chamberlain, I. 1. p. 29-34. Van het gevaar door SIXTUS P. ARNOLDINUS vermeld, gewaagt Pepys ook
herhaaldelijk.
(18) Welligt was dit eene der zaken die men den ligtgeloovigen SIKKE op de mouw spelde.
Eene andere is de volgende zeer curieuse, door hem bl. 30 vermeld: "Naderhant gehoort, dat
op de grensen van Schotlandt, een braef jongh Edelman in een
jonge jufrouw versmolten is, gelijck een slack in 't sout."
(19) Elisabeth koningin van Bohemen, dochter van Jacob I, en weduwe van Frederik den keurvorst van de Pfaltz, titulair koning van Bohemen, in ons land als de Winterkoning
bekend. Zie Schotels Winterkoning, 1858.
(20) De Princesse Royaal, Maria, oudste dochter van koning Karel I en weduwe van
Willem II, prins van Oranje. Zij stierf 24 December 1660 aan de pokken te Whitehall. Zie
Pepys, I, p. 65, 133.
(21) De Leeuwen in den Tower. Geen vreemdeling in Londen komende mogt verzuimen dit te
zien, van daar komt het dat het woord the Lions, les Lions in Engeland en Frankrijk al het
merkwaardige aanduidt in concreto, wat eene plaats bevat: ook van personen, die zich
bijzonder kenbaar gemaakt hebben, vooral in kleeding of als toongevers, wordt het gebezigd.
(22) Het Schaatsrijden was in 1661 in Londen evenwel nog niet bekend, althans Pepys, I, p.
355, vermeldt 1 December 1661: Ik ging naar het park, alwaar ik voor het eerst van mijn
leven menschen op schaatsen zag rijden, hetgeen eene aardige kunst is. In eene aanteekening
zegt Lord Braybrooke, dat de cavaliers, die met Karel II in Holland geweest waren,
die kunst naar Engeland hadden overgebragt. Vergelijk Pepys, I, p. 357-358.
>> begin
N. Zwager, A DUTCH VISITOR TO ENGLAND IN 1661.
Tijdschrift voor taal en letteren, Tilburg 1939, p. 281-292
*281*
For a faithful picture of the life and manners of a country
at a given period travel-books written by foreigners are of
special importance. Foreigners see in the fresh light of inexperience
the personal characteristics, customs and peculiarities
of a nation that have come to be taken for granted by the
inhabitants of the country. Everything is of interest to the
foreign traveller, while his interest is apt to be critical. Our
knowledge of England in the days of Elizabeth and James I
would not be what it is without the highly interesting collection
of such travel-books compiled by W.B. Rye and published
in 1865 under the title of England as seen by
Foreigners. In this collection there are ten Germans, two
Dutchmen, one Swiss and a Spaniard. Occasional slight mistakes,
misapprehensions or misconceptions as to the English
character the editor accepts as helps to self-knowledge "for
better, for worse". A very sensible attitude!
The Royal Library at the Hague has a copy of an account
of a visit to England, more particularly London, by one Sixtus
Petri Arnoldinus, warrant-officer to the Court of Justice at
Leeuwarden (the principal town of Friesland, one of the Seven
Provinces of the Dutch Republic), with his wife and eldest
son in the year 1661. It is an interesting contribution to our
knowledge of the London of the 17th century, the England
of the Restoration, the days of Charles II. It is the hope of
the present writer that this short article may make this booklet
better known among students of English history, life and
character.
*282*
Sixtus Petri Arnoldinus is a modest person: at least we are
inclined to think so after reading the two dedications (or
apologies) prefixed to his booklet: one "to the friendly
reader", the other to the "Honoured, Powerful, Wise and very
Learned Gentlemen" of the High Court of Friesland. In both
these forewords he apologises for the putting into print of
his travelling experiences, asserting that he has done so simply
because it would be impossible for him to write out by hand
copies for all those who have worried him for an account of
his journey. To the Gentlemen of the High Court, he says,
he owes a special debt of gratitude, for they graciously gave
him permission to go to England. He presents his straight-forward
narrative, however, almost in the grand style, with
a flowing title 1), two dedications and no less than five sets
of laudatory verses, one in the Frisian dialect, prefixed to the
account proper. He seems, after all, to take himself and his
journey very seriously. Could he otherwise have unblushingly
accepted bombastic praise like the following?
Dan sal de Faam een dierbre kroon
Van Lauren, om Uw haeren vleghten,
En tot een welverdiende loon
Trofeen uyt marmorsteen opreghten.
|
|
Then Fame will wreathe a crown
Of Laurels round thy hair,
And raise thee marble trophies
Of well-deserved reward.
|
This fulsome flattery, thoroughly characteristic of the time,
is only equalled by the sycophantic attitude adopted by
authors towards their patrons, as here by Arnoldinus to the
Gentlemen of the Court of Friesland.
1) Memoriael van een Reys uyt
Frieslandt na Engelant gedaen door
Sixtus Petri Arnoldinus (de Kleyn-
ste) Deurwaarder des Hofs van
Frieslandts verselt met sijn Huys-
vrouw en oudtste soon. Gedruckt
tot Leeuwarden by Wilhelm Geest,
Boeckdrucker aen 't eynd van de
Speelmanstraet / by de Put, 1661.
|
|
Account of a Journey from Fries-
land to England, made by Sixtus
Petri Arnoldinus (the younger),
warrant-officer to the Court of
Friesland, accompanied by his wife
and eldest son. Printed at Leeu-
warden by Wilhelm Geest, Printer
at the end of Speelman Street,
near the Well, 1661.
|
*283*
The Memoriael is in the form of a diary, and covers a
period of a month, from the 28th of July to the 28th of August.
Arnoldinus and his wife and son started on the 28th of
July at 9.0 o'clock in the morning, going by "trekschuyt" (towboat)
from Leeuwarden to Harlingen, by ferry-boat from Harlingen
to Amsterdam, and by market-boat from Amsterdam
to Rotterdam, where they arrived on the 1st of August. They
were detained a few days owing to bad weather, but at last
on the 6th they put to sea and cast anchor outside Margate,
where they saw the chalk cliffs "shining beautifully" (blincken
schoon). They sailed up the Thames, seeing on the way two
fortresses on either side of the river, for which the Dutch ship
had to strike sail (a reminiscence of the Dutch-English war of
1653); a stately man-of-war owned by the King; and two
splendid yachts, one belonging to the gentlemen of Amsterdam
and one to the English Government. "The Dutch yacht
was much more elegant than the English one", says Arnoldinus
not without pride in spite of the fact that they had to
strike sail again for the English ship. In a small creek he
noticed five men-of-war taken from the Dutch, while two
other Dutch men-of-war were with the English fleet at Dover
"to fetch the Queen" (omme de Koninginne te halen) 2).
Along the banks many villages were to be seen and, as they
approached the City, many men-of-war. Arnoldinus is delighted
with the beauty of the hilly scenery along the river. They
arrive at St. Catherine's, London, before the Inn with the sign
of the "Dortsche Boeyer", and from there they go to "Woetstriet"
(Wood Street) 3), where Arnoldinus has taken a room
"well provided with furniture and tapestry, with a stately
bedstead and a good bed cum annexis" (zijnde met Huysraet
wel versien, oock met Tapijten behangen, daer op een
2) Katherine of Portugal, who was to marry Charles II in May 1662.
There are references throughout the booklet to the approaching visit of
this Queen.
3) Arnoldinus' spelling of English names of places and streets tends
to be a phonetic representation of the sounds as he heard them.
*284*
deftigh Ledekant met een goedt Bed cum annexis versien).
This room is to cost him tenpence a week. From the account
of a personal adventure -- otherwise of little interest -- we
learn that the nights in London were pitch dark.
Of great interest are the author's descriptions of three of
the most famous of the sights of London, namely St. Paul's,
Westminster Abbey and Westminster Hall 4). Of the first
he says
zijn geweest in de Kerck genaemt
Pouwels ende gesien twee Pastooren
te ghelijck prediken d'een
onder / d'ander boven / op een
uur / staende recht onder malkander
/ hebbende yeder bij duysenden
van menschen in 't gehoor. De
Bovenste Kerck moesten wij
ongheveerlijck twintigh trappen
opgaen de benedenste ongheveerlijck
vierthien trappen nederwaerts.
De Kerck is bijkans half ghedistrueert
/ vermidts Cromwel van
het eene eynd een Paerde stal
hadde laten maecken / het Dack
welck anders niet dan Loot en was,
afgenomen en verkocht / de ander
helft is noch geheelijck met Loot
bedeckt / doch bij Cromwel schan-
delijck verandert. De Kerck is
onuitspreeckelijck groot / hebbende
een Tooren op het fatsoen van
Ouden-hoof in Frieslant / zijnde
in verleden Winter een groot stuck
afgewaeyt. Bij de Kerck is ghemaeckt
een plaets alwaer alderhande
Fruyt en Groen te koop is. |
|
visited the Church called Paul's
and saw two clergymen preaching
at the same time, one below, the
other in the upper church, standing
right under each other, each with
an audience of some thousands of
people. For the upper church we
had to climb some twenty steps,
for the lower one to descend some
fourteen.
The Church is almost half destroyed,
as Cromwell had used one
part as a stable; the roof, which
was nothing but lead, taken off
and sold; the other half is still
wholly covered with lead, but
shamefully changed by Cromwell.
The Church is enormously large,
having a Tower in the shape of
that at Ouden-hoof in Friesland,
a great part having been blown
away last winter. Near the Church
a place has been made where all
sorts of fruit and vegetables are
for sale. |
On the 12th our Dutchman is in Westminster Abbey. Here
4) See for these sights of London my Glimpses of Ben Jonson's London,
Amsterdam 1926, p. 25 f.
*285*
he hears another clergyman preach, and sees a religious ceremony
which shows that the Laudian influence has come with
Charles II. Our worthy traveller repeatedly shows that his
sympathies lie with the two Charleses, not with Cromwell:
he speaks of "the good beheaded King" (des goeden onthalsden
Coningh) and of "Cromwell's knavish reign" (Cromwels
schelmagtighe Regeeringhe). Then already, just as now,
the Abbey was full of statues and monuments.
Westminster Hall rouses Arnoldinus' feelings concerning
the Charles-Cromwell controversy once again. Right above the
place where the King's sentence -- "unjustly pronounced
against him" (onrechtveerdelijck tegen hem uyt gesproocken)
-- had been written, Cromwell's head stands on an unpainted
stake.
On the 13th the King's stables were visited, while on the
14th the Dutch family saw the King have his dinner. The
splendour and the ceremonies are described in detail, and with
some vividness. Arnoldinus stands making his notes behind
the little gate beside the door when a courtier, seeing him,
asks him in a loud and harsh voice 'wirde doen?' (probably
'What're ye doing ?'), at the same time taking his notebook
and giving Arnoldinus such a fright that he drops his pen
and wants to run away but is prevented by halberdiers.
Fortunately his notes seem to have made a good impression,
for when the courtier returns he is requested to wash his
hands in a gold basin and to take some refreshments, while
the King's portrait is bestowed on him. The King is well
guarded, as may be seen from this episode. Arnoldinus describes
the bodyguard as "brave young men, well-built and
smartly equipped, riding on lusty horses". The guard is a
stepping-stone to higher positions. The King himself is a tall
man, taller than his brother, the Duke of York, by a hand's
breadth; he has very black hair, beard and eyebrows, and
pale sunken cheeks.
On the 15th the family were present at a bear-baiting: "three
large bears fought against more than thirty dogs; then the
*286*
dogs fought against three large black bulls -- which was ter-
rible to see; next three or four dogs against a horse, with a
monkey sitting on the horse, jolly to see" (drie groote Beeren /
waer tegens over de dertigh Honden vochten / daer nae
vochten de Honden tegens drie groote swarte Bollen / welck
gevecht vreeselijck toegingh / daerna drie a vier Honden
tegens een Paert / op het Paert sat een Aep / lustigh om aen
to sien) 5).
The following day the King's Playhouse (het spel ofte
Comedie-huys van den Coningh) was visited, where a delight-
ful "Courting Comedy" (vryage-Comedie) was being performed.
There were twelve boxes (kamerkens), for each of
which the price was from twelve to six "Caroli Guldens" 6).
The prices of the ordinary seats ranged from five "schellinghen"
(a "schellingh" probably equal to 30 Dutch cents)
to one "schellingh", thus from 2/6 to 6d.
The same day Arnoldinus makes his first acquaintance with
cutpurses (Buydel-snijders), for whom London was already
notorious in the days of Elizabeth 7). He also reveals for the
first time feeble symptoms of a slumbering sense of humour:
"I found," he says, "that the Cutpurses had borrowed my
watch, fearing it might not reach Friesland safely, and which
they were going to return to me when I should be in London
again, if they had not forgotten it".
A boat trip up the Thames shows our travellers, among
other things, London Bridge, which Arnoldinus wants to rank
as the 8th wonder of the world. Near Whitehall he saw on
the river a wonderful sight: "a boat, about 400 feet long and
100 feet broad, being fastened to 8 large men-of-war, 2 in
front, 2 at the back, and 2 at each side. On this boat a curious
sort of playhouse had been built, square, with four turrets, one
5) See my Glimpses, p. 185 f.
6) By which is obviously meant, not the English carolus of the value
of twenty or twenty-three shillings, but the Dutch carolus worth twenty
pence (see Woordenboek der Ned. Taal, s.v.).
7) See my Glimpses, p. 35 f.
*287*
at each corner, and for the rest with a flat roof. Inside, the
house was draped all round with green cloth, the floor being
covered with the same material. In each corner there is a tiny
room. It is said that the Queen of Portugal, who is coming to
London 8), will use it as a private playhouse to be used for
ball games, while fireworks will be let off on the roof for all
London to see without danger of causing a fire."
It is interesting to note what our traveller says about the
Water-house outside London. Situated on a high hill, it is a
large round deep well with a thick wall round it from which
numbers of pipes run underground to London, supplying the
citizens and some fountains with water 9).
On the 19th Arnoldinus visited the Banqueting House 10)
before Whitehall:
't selve is met cierelijcke Tapijten
behangen voorts rondom met kos-
telijcke Schilderijen, in 't selve bij
Triumph of te vreughde maeltijden
worden de Masqueraden ghedanst.
|
|
it is hung with splendid carpets
and further all round with costly
pictures; masques are danced there
on the occasion of Triumphs or
Banquets.
|
8) See above, p. 219, footnote 2.
9) Cf. the Water House, mentioned in Social Life in the Reign of
Queen Anne, by John Ashton, London, 1897: "The Water House is
situated on the E. side of Mill bank...... The water was supplied in primi-
tive pipes of wood, some being of the very small bore of one inch" (p. 53).
The fountains were already in London in Elizabethan times: "the fountains
are the conduits often marked by an ornamental structure and not infre-
quently bearing a human or other figure from which the water spouted"
(see Shakespeare's England II, p. 171).
10) Cf. Shakespeare's England I, pp. 98-9: "temporary structures of
woodwork, known as 'banqueting houses', were prepared to meet the need,
and 1581 saw the erection at Whitehall of a more permanent banqueting
house, although still of flimsy materials, for the entertainment of the
French... The Elizabethan banqueting house lasted with much propping
until 1607, and was then replaced by James with one of brick and stone.
This was burnt, with the records of the Council, Privy Seal and Signet
Offices, which were stored beneath it, in 1619. The banqueting house of
Inigo Jones, which is still the glory of Whitehall, was begun almost immediately
afterwards". It is undoubtedly this banqueting house that was
visited by Arnoldinus.
*288*
On the 22nd our Dutchman saw more bear-baiting, bull-
baiting and fighting between a horse and dogs, "the playhouse
standing in St. John's Street" (staende het Spel in
Sinjen striet). It is a bit difficult to locate the "spel" mentioned
by Arnoldinus. We know that there was a playhouse,
the Red Bull, in St. John's Street, Clerkenwell, up till 1664 11),
and we also know that there was a bear-garden at Hockley-
in-the-Hole, Clerkenwell, round about 1700 12). It is not impossible
that Arnoldinus has confused these two.
On the same day Smithfield (Smitsviel) was visited, and
the famous Bartholomew Fair:
geweest in Smitsviel, ende door
over de hondert kramen gegaen,
zijnde alle met goederen seer wel
versien, doch niets bevonden dat
goedtkoop was / de kermis waerde
genaemt Bartelimees veer / daer
bij stonden verscheydene Kocks-
Huysen ofte Braderijen / in ver-
scheydene gesien ses a seven spe-
ten met Vleesch wel versien al
boven malkander bradende; in
een van de Huysen kocht ik /
vermits honger van mijn Vrouw
en Soontje een Achter Bout van
een Speen-varcken / daer voor met
Broodt ende een kanne Bier sampt
een Pintje wijn / Klarette genaemt
/ betalende ick drie Engelsche
Schillingen.
|
|
been to Smithfield and passed
along more than 100 booths, all
well provided with goods, but
found nothing that was cheap.
The fair was called Bartholomew
Fair; near it were several Cook-
shops,13) in several of which I saw
as many as six or seven spits, well
provided with meat, roasting one
above the other; in one of the
houses I bought (my wife and son
being hungry) a hind-quarter of a
sucking-pig, with bread and a pint
of beer and wine, called claret, for
which I paid in all three English
shillings.
|
On the 23rd Arnoldinus goes to the Exchange, which he
11) Cf. Shakespeare's England II, p. 293.
12) Cf. Social Life in the Reign of Queen Anne, p. 224.
13) See Shakespeare's England II, p. 172.
*289*
thinks very much like (op het fatsoen van) "de Beurs" at
Amsterdam. This was the old "Burse" opened by Queen Elizabeth
in 1571 and then christened the Royal Exchange, a
favourite lounge, almost as famous as such as St. Paul's.
Merchants from all countries meet here, by preference between
11 and 2 o'clock. If a stranger wants to go to Holland,
France, Spain, Denmark, Sweden, Germany and other countries
of the world, he can get all the information he needs
here. After 2 o'clock it is no longer so busy. Upstairs there
are galleries with fine shops and in these shops the assistants
are "beautiful, obliging young ladies, self-assured of speech"
(schoone jonge courtoise Dochters assurant in 't spreken) 14).
Not only the Royal Exchange was honoured by a visit from
our traveller, but also the so-called New Exchange, or Britain's
Burse, in the Strand, built by the Earl of Salisbury in
1609: "besien de andere Beurs, staende in de Strant, daer
vergaderen geen Koopluyden, mede met winckels, grooter als
d'ander."
There is also a second visit to St. Faith's, the church situated
under St. Paul's 15):
geweest in een kerck genaemt Sint
Vees, staende onder het Oosteynde
van Pouwels Kerck, in de selve
kerck waren boven myn hooft by
duysenden van menschen begra-
ven. Ick, mijn Vrouw en Soontie
zijn over de dooden en onder de
dooden gegaan.
|
|
visited a church called St. Faith's,
standing under the East end of
St. Paul's; in this church thousands
of people lay buried over my head.
I and my wife and little son passed
over and under the dead.
|
14) In 1666 this Exchange was burnt down, but the new building
seems to have been of nearly the same character, including even the shops
and the young ladies: "Round about were shops as now, where the spruce
young Cits ogled the pretty glove-sellers or bought a Steinkirk (a neckcloth,
so called from the battle of that name, fought on 3rd August 1692,
when the English under William III were defeated) or a sword-knot"
(Social Life in the Reign of Queen Anne, p. 103).
15) See my Glimpses, pp. 26-7, and p. 220 above.
*290*
The voyage back is described in detail: it took them 39
hours to get from London to Leeuwarden.
Appended to the account of our traveller's experiences are
two further sections, one entitled "The Principal Streets of
London and the Suburbs", and the other "The Gates of London".
These two appendices give in a very succinct form the
topographical aspect of the London of that time, our Dutchman's
orthography lending a special colouring of veracity to
the picture.
Here follows his account, with a translation:
Lombert striet, daer zijn Goud-
smidts winckels / aen malkander /
in groote menighte.
Vasterleen, daer wordt het Goudt
ende Silver in groote abondansie
gesmeet.
Grasie-striet, daer wonen Laecken-
verkoopers; daer sitten oock me-
nighvuldige vrouwen met Groen
to koop.
Leiden-hal, daer is een Meelmarckt
/ ende een groote vleysch marckt.
Tour-striet, daer woonen veel Kam
ende Mes maeckers.
Tour-hil, daer is des Coninghs
van Portugael Broeder / in Crom-
wells tyranniglijcke Regeeringhe
onthooft.
Kannen-striet, Watlingh-striet,
daer wonen menighvuldige wollen
Laeckenmaeckers.
Over Pouwels Kerck daer is een
groote streeck huysen aen malkan-
der (zijnde alle winckels van
Boecken).
Luidgithiel, daer woonen veel
Hoedtverkoopers / zijnde groote
winckels.
Blackvrijer, daer zijn veel groote
winckels van Pluymen ende kos-
telijcke Veeren.
*291*
Tiepsey daer zijn zijdewinckels
menighvuldigd.
Woet-striet, Vliet-striet, Strandt,
King-striet, Hoberen, S. Jans-striet,
Smitsviel: daer zijn de Marckten
van Paerden, Koeyen, Schapen
ende andere Beesten.
Aldergit-striet, Algit-striet, (Rit-
cras-striet, Weitcras-striet), Bis-
schopget-striet, Siadits, Witcappel,
Langh leen en Hondiets, daer woo-
nen oude kleerverkoopers.
Tonbel-striet is een plaats als het
gewesene Patmoes in 's-Graven-
hage, of de Lepel-straet tot Ant-
werpen.
|
|
Lombard Street, where there are
a great many goldsmiths' shops.
Foster Lane, where the gold and
silver is forged in great abundance.
Grass Street, where the Drapers
live; there are also many women
selling greens there.
Leadenhall, where there is a flour-
market, and a great meat market.
Tower Street, where many Comb
and Knife makers live.
Tower Hill, where during Crom-
well's tyrannous reign the brother
of the King of Portugal was be-
headed.
Cannon Street, Watling Street,
where many makers of woollen
cloth live.
Opposite St. Paul's there are a
large number of houses, built in a
row, which are all bookshops.
Ludgate Hill, where many hat-
sellers live, being large shops.
Blackfriars, where there are many
shops of darkgreyes and splendid
feathers.
Cheapside, where there are many
Mercers' shops.
Wood Street, Fleet Street, Strand,
King Street, Holborn, St. John's
St., Smithfield: there are the mar-
kets of horses, cows, sheep and
other animals.
Aldersgate Street, Aldgate Street,
Red Cross Street, White Cross
Street, Bishopsgate Street, Shore-
ditch, Whitechapel, Long Lane and
Houndsditch, where the old-
clothes merchants live.
Turnbull Street is a place like the
former Patmoes in the Hague, or
the Lepel Street at Antwerp.
|
After mentioning the gates of London -- Ludgate, New-
gate, Aldersgate, Cripplegate, Bishopsgate, Aldgate, etc. --
the author gives a lively description of the everyday aspect
of the London streets, of which the following is a free paraphrase:
The streets of London are higher at the sides, where
the houses are, than in the middle. In rainy weather muddy
water runs through the streets, forming gutters in the centre.
One must let the women pass along the high-and-dry part
of the road. As a rule the ladies are not ugly, though they are
thin. They are richly and neatly dressed, and they wear hats.
They often go on irons about a hand's breadth in height,
called Pattens. One often sees them riding on horseback,
"sitting decently" (sittende fatsoenelijck). One hardly ever
sees children under four years old in the London streets.
On Sundays and Holy-days the churches are crowded, the
London people being very religious. There are over 300
churches in London, of which more than half were visited by
our energetic Dutchman.
By way of a link between London and his native city of
Leeuwarden Arnoldinus speaks of a visit to Leeuwarden paid
by Charles II in 1658. The King stayed at the house of a cer-
*292*
tain Davison in Amsterdam, and accompanied by Davison,
Middleton and Captain Killigry van Maestricht he visited
among other places Leeuwarden. Here the King went into a
fashionable barber's shop for a shave and was recognised by
several persons.
We have already remarked at the beginning that Arnoldinus
takes himself and his journey very seriously, witness
the elaborate dedicatory part and the disproportionate laudatory
verses. We feel all along that he has more than a
sneaking admiration for his own work. And to be sure, his
booklet is perfectly sound and reliable: he is a keen observer
and a faithful diarist. But he imagines himself the centre of
interest of an extensive reading-public: the booklet is a life's
work to him. A more strongly developed sense of humour
would have prevented him from publishing those laudatory
verses, and it would certainly have made him refrain from
adding at the end two lines of verse in which he tries, characteristically,
to forestall adverse criticism: "Let those", he exclaims,
"who want, out of malice, to find fault with my work,
improve on it, if they can":
Den spotter, die mijn werk, uyt boosheyd komt te laakken,
Gun 'k dat vermaak, soo hy 't sal konnen beter maakken.
But let Sixtus Petri Arnoldinus, whose company we must
now leave, rest in peace. His painstaking work merits a better
lot than merely to be ridiculed. It deserves, indeed, a place of
honour in our gallery of pictures of 17th-century England.
It deserves, in brief, a reprint.
Roermond. N. ZWAGER.
>> begin
|
|