>> HOMEpage

Gedichten van Johannes Saeckma

door
M.H.H. Engels
De uitgave 1997 aangevuld en voor internet bewerkt maart 2012

INLEIDING

De Friese jurist dr. Johannes Saeckma (1572-1636) is vooral bekend dankzij ca. 350 bewaard gebleven brieven aan hem, merendeels geschreven door Franeker professoren.(1) Saeckma, geboren te Kollum, maakte carrière in het Hof van Friesland: 1595 advocaat, 1600 procureur-generaal, 1603 raadsheer, 1631 president van het Hof. Van 1597 tot voorjaar 1600 was hij secretaris van de Friese admiraliteit te Dokkum, nadat hij een hoogleraarschap rechten naast zijn leermeester Henricus Schotanus aan de in 1585 gestichte protestantse universiteit van Franeker, zijn eigen alma mater, was misgelopen. De contacten met de universiteit werden niet verbroken, integendeel, na zijn studie was hij mede door zijn (familie)relaties in het bestuur van de provincie de vertrouwensman van vele professoren; maar pas in 1625 werd hij officieel curator van de Franeker academie. Het onderwijs en de wetenschap hadden zijn warme belangstelling blijkens de bewaard gebleven aan hem gerichte correspondentie. Naast praktisch jurist was hij als humanist ook filologisch jurist.(2) Zijn zoon Theodorus (1610-1666) was eveneens raadsheer en humanist. Deze erfde de bibliotheek van zijn vader. Volgens de veilingcatalogus telde de Saeckmabibliotheek in 1666, afgaande op de nummering, 288 theologica, 550 juridica en 750 humaniora.

Een humanist volgde de klassieken na in woord en geschrift. Het Latijn was de taal van de colleges en de wetenschappelijke publicaties, maar ook van de correspondentie en de dichtkunst. De Neolatijnse briefwisseling en poëzie werden het meest beoefend. Uit liefhebberij dichtte men ook wel in de volkstaal. De humanist onderscheidde zich van de Middeleeuwse geleerde doordat hij Grieks kon lezen. Actieve kennis van het Grieks bezaten alleen de besten: zij konden ook in het Grieks brieven schrijven of gedichten maken. Griekse gedichten waren moeilijker dan Latijnse en daarom zeldzamer, maar stonden wel in hoog aanzien.(3) In brieven werd Grieks alleen gebruikt in de vorm van een enkel woord of een uitdrukking; een geheel in het Grieks geschreven brief had vooral geheimhouding als reden.(4) Het Hebreeuws is door de humanisten het minst van de drie talen gebruikt. Saeckma's belangstelling voor Grieks en Hebreeuws blijkt uit brieven van de Franeker professoren Georgius Pasor en Sixtinus Amama.(5) Door toedoen van Amama werd Saeckma's naam opgenomen in een boekje van Theodor Ebert, collega aan de universiteit van Frankfurt a.d. Oder; daarin werden rechtsgeleerden en staatslieden genoemd die liefhebber waren van het Hebreeuws. 6 In het algemeen zijn zij nog humanisten, die geboren zijn voor 1600. De generatie die rond 1650 floreerde zou men humanistenbewonderaars kunnen noemen. Een goed voorbeeld is de Leeuwarder Simon Abbes Gabbema (1628-1688). Deze geschied- en letterkundige werd in 1659 benoemd tot historieschrijver van Friesland; aan de ruim 2000 door hem verzamelde of afgeschreven geleerdenbrieven dankt de Provinciale Bibliotheek van Friesland, in 2002 opgegaan in Tresoar, een deel van haar bekendheid in de wetenschappelijke wereld.(7) Gabbema laat in zijn afschriften van brieven het Grieks weg of geeft in plaats daarvan een Latijnse vertaling.

DICHTEN ALS LIEFHEBBERIJ

O mocht ik toch aanwezig zijn hij het lezen van zoveel voortreffelijke gedichten, alleen al vanwege de uitleg, die u zonder twijfel geen moeite kost. Dat schreef de Franeker hoogleraar voor Latijn, Theodorus Leontius, najaar 1616 aan zijn verwanten Johannes Saeckma en diens neef Suffridus Hania bij de toezending van een boek van de overleden Godefridus Sopingius naar aanleiding van de Neolatijnse lofdichten in het voorwerk daarvan.(8) Tegelijk sprak hij de vrees uit, dat de leydige Leidenaren de Friezen zouden uitlachen om hun geringe dichterlijke oogst van dat jaar. Saeckma had het maken van gedichten als liefhebberij, en het lezen en verklaren in een kring van vrienden was een aangename vrijetijdsbesteding. Wed- ijveren met de Hollanders, de Leidenaren, konden de Friezen klaarblijkelijk niet, maar men wilde zich niet onbetuigd laten. Professoren en studenten schreven vooral carmina bij disputaties al of niet pro gradu; in het algemeen bracht men graag hulde aan auteurs door als voor- of nawerk gedichten aan uitgaven bij te dragen.

Gelegenheidsgedichten voor Saeckma schreven zijn studievrienden Marcus Lycklema in 1594 bij het begin van Saeckma's peregrinatio academica, Thomas Herbaius in 1603 bij het huwelijk van Saeckma en Sibrandus Siccama in 1618 ter begroeting van Saeckma als beëdiger van het nieuwe stadsbestuur van Bolsward; ook bij andere gelegenheden werden er lofdichten op Saeckma geschreven.(9) De eerder genoemde Leontius was hoogleraar Latijn geworden op voorspraak van Saeckma: de dank werd met een gedicht per brief geuit.(10) Caspar Barlaeus leverde in 1630 op verzoek van Saeckma aan grietman Douwe van Aylva een grafschrift in dichtvorm ter nagedachtenis van diens vader Ernst van Aylva; hij stuurde dit met daarbij een lofdicht op Saeckma: beide gedichten werden opgenomen in Barlaeus' Poëmata, editie 1631.(11)

TWEE GRIEKSE GEDICHTEN

Van Saeckma's dichtkunst waren tot nu toe slechts twee proeven bekend, en wel in het Grieks, uit 1592 en 1593, de laatste jaren van zijn studietijd te Franeker.(12)


Het eerste gedicht is een lofdicht op Laelius Lycklama bij diens promotie tot doctor in de rechten, een graad die toen in Franeker voor het eerst werd verleend.(13) Het is ondertekend met het patronymicum Iooannès Souphridos [Grieks]. Een gedicht vol herinneringen aan Homerus' Ilias en Odyssee. Opvallend zijn de vergelijkingen met Nestor, aan wie Poseidon de eer schonk, zoals God talent aan Laelius; dezelfde is overtuigend bespraakt en heeft veel geleden zoals Nestor. Deze Lycklama was blijkbaar de oudste van een groep samenwerkende rechtenstudenten te Franeker rond Johannes Saeckma, waarvan ook Marcus Lycklama deel uitmaakte.(14) Het niet bekende geboortejaar van Laelius werd in de literatuur(15) gesteld op ca. 1575, de geboortedatum van zijn jongere broer Marcus is vijf jaar geleden uit diens testament(16) gebleken: 17 januari 1573; Johannes Saeckma was geboren op 7 november 1572. Het geboortejaar van Laelius Lycklama is dus nader te dateren 1571/1572.


Het tweede Griekse gedicht is door Saeckma opgedragen aan Tjalling van Eysinga en opgenomen in diens commentaar op de Instituten van Justinianus(17). Dit is ondertekend met de familienaam en de Friese afkomst: Ioannes Saeckma Frisius.

TWEE NEDERLANDSE GEDICHTEN

Als conservator krijgt men naar aanleiding van vragen van bezoekers wel eens handschriften(verzamelingen) in handen die men al enige tijd niet onder ogen heeft gehad; dank zij in de loop der jaren opgebouwde kennis van de collecties handschriften en oude drukken ziet men dan soms plotseling verbanden of herkent men handen. Zo trof ik enige tijd geleden in een verzameling stukken(18) afkomstig van de eerder genoemde Simon Abbes Gabbema een blad met twee gedichten aan waarvan het handschrift me meteen bekend voorkwam als dat van Johannes Saeckma. Gabbema was bevriend met diens zoon Theodorus, door wie hij toegang had tot de correspondentie en andere stukken bewaard respectievelijk verzameld door Saeckma senior en junior. Een voorbeeld van het laatste: in de Gabbemacollectie1(19) bevindt zich een afschrift van een brief van stadhouder Willem Lodewijk aan de Staten van Friesland uit 1594, dat Gabbema heeft geschreeven uyt den Principaalen onder de Heere Saakma berustende.

Raadsheren in het Hof van Friesland en andere vermogende ambtenaren waren vaak verzamelaars: ze kochten historische bescheiden, handschriften en boeken. Zo behoorden ook Dr. Anchises ab Andla(20), Philips Aebinga van Humalda(21) en Johannes Bouricius(22) tot de 'leveranciers' van Gabbema. De drie heren worden genoemd in Gabbema's lijst van gedrukte en handgeschreven brieven van Albada, die ik in facsimile heb toegevoegd aan de uitgave van Gabbema's register van brieven(23)


Het vel papier met de twee gedichten van Johannes Saeckma meet 31 bij 20 cm., het vertoont geen watermerk. De linker en de bovenste schrijfrand zijn door een lijn gemarkeerd: de jaartallen van beide gedichten zijn voor de linker lijn geschreven; rechts boven staat het cijfer 99. Links onderaan is door een moderne hand G 57 genoteerd: dit heeft betrekking op de vroegere nummering, gebaseerd op de beschrijving(24) door W. Eekhoff. Op de keerzijde is onderaan weer het nummer 57 vermeld en 130 doorgehaald; rechts bovenaan staat Alberts klagte aan den Roomschen Raad door een onbekende moderne hand. De bladnummering 99 is door Saeckma zelf aangebracht: is dit blad onderdeel geweest van in schoonschrift verzamelde eigen gedichten? Mogelijk geeft toekomstig onderzoek in familiearchieven het antwoord. Hieronder laat ik de twee gedichten in transcriptie volgen; het tweede en kortste, over Oostende, wordt apart afgebeeld, ter herkenning van Saeckma's handschrift.

Clachte Albarti aen den Roomsche senaet
Over sijn tegenwoordige ellendige staet

Voor valsche propheeten, als Achab verleyden
Doen sijn profeten hem ende Josaphat victorie toescreven
Ick in Septembri uyt Brussel hoochmoedich scheyden
Om de geplucte Lelie, die ick op den heyden
In Picardie gehaelt hadde, int jaer tnegentich seven
Maer comende aende reviere, soe was mij ontdreven
Mijn BERCK, daer ick meynde met over te vaeren
Dies mij ALPHEN ENDE MUERS terstont hebben begeven
Oock dees gerooffde Lelie, die mij t'hardt doet beswaren
Dies ick van wedum AMI EENS moet seggen ongaren
Want mijn eygen volck GROLt tegens mij airede
Nassauws plant daer sijn canonnesie van jare te jaren
Ende gaet met sijn saecken al BREEDT VOORT van stede te stede
Jae beneempt mij mijn bonet, staff, swaerdt EN SCHEEDE.
Soe dat OOT-MAERSSEN bij kremers slechter met sijn verspeelt
Doch thing al aen een OLDEN-ZEEL, dats nu gebroocken
Dies ick sonder LINGEN van Fortuna ben misdeelt
Seggende noch AMI-EENS adieu, die mijn eer meest steelt
Denckende Fortuna is tot veranderinge genegen ras
Tis schandelick verloren, dat onrecht vercregen was


Van Oostende

Ick Oostende, Ostendo niet te sijn papaus
Ghij Oostende, Ostendis te sijn goedt nassaus
Dit Oostende, Ostendit sijne getrouwicheyt goedt
Wij Oostendenaers, Ostendimus te hebben goed moedt
Ghij Oostendenaers, Ostenditis te sijn cloecke soldaten
Sij Oostendenaers, Ostendunt Ostende niet te verlaten
O Oostende, Ostendens getrouwicheyt tot den endt
Soe sal Oostendens volstandicheyt over al zijn bekendt


Twee politieke gedichten: het eerste over de veldtocht van Maurits in 1597, het tweede over de belegering van Oostende in 1601. Maurits heeft al het land benoorden de Rijn van vijanden gezuiverd, de tuin der Zeven Provinciën gesloten.(25) De tolplaats Rijnberk gaf zich over op 20 augustus, Meurs 3 september, Bredevoort 12 oktober, Enschede 18 oktober, Ootmarssum 21 oktober, Oldenzaal 23 oktober, Lingen 12 november; kardinaal-aartshertog Albrecht was zuidwaarts getrokken om Amiens, de hoofdstad van Picardië, te ontzetten.
Saeckma maakte dit gedicht in de tijd dat hij secretaris was van de Admiraliteit te Dokkum. Zie ook de inleiding bij mijn uitgave van het resolutieboek 1599.


De belegering en de verdediging van de stad Oostende in de jaren 1601-1604 gold als een van de meest spectaculaire in de hele oorlog tegen Spanje. Hoewel de afloop een grote overwinning betekende voor de Spanjaarden, was de strategische betekenis gering.(26) Saeckma's betrokkenheid blijkt ook uit zijn correspondentie. Janus Gruterus, met wie Saeckma tijdens zijn peregrinatio academica in Heidelberg vriendschap had gesloten, reageert in een brief van 16 september 1601(27) op berichten van Saeckma over het beleg van Oostende. Boezemvriend Marcus Lycklama was op 24 april 1604, kort voordat hij mede dank zij Saeckma's relaties hoogleraar rechten werd te Franeker, als lid van de Staten-Generaal met stadhouder Willem Lodewijk op de vloot voor IJzendijke, dat belegerd werd in de hoop Oostende te ontzetten.(28)

Wat de vorm betreft getuigen deze twee gedichten van een zeker vakmanschap in het plezierdichten. In het eerste wordt met plaatsnamen gespeeld en een bizonder rijmschema gevolgd; in het tweede wordt de vervoeging van de tegenwoordige tijd van het Latijnse werkwoord ostendere gekoppeld aan de plaats Oostende en haar inwoners.

TOT BESLUIT

De vier tot nu toe bekende (vroege) gedichten van Saeckma laten geen definitief oordeel toe over de kwaliteit van zijn poëzie. Enige bewijzen van de geletterdheid van Saeckma zijn er uit andere bronnen. Hercules Musarum noemde vriend Sibrandus Siccama hem in de inscriptie op het titelblad van het presentexemplaar van zijn Lex Frisionum (Franeker 1617), dat later in het bezit was van W.B.S. Boeles, de schrijver van de geschiedenis van Frieslands hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker. Daniël Heinsius, die in 1596/97 te Franeker korte tijd rechten had gestudeerd en aan wiens naam in het album studiosorum later vir inter literatos princeps is toegevoegd, was door verhalen van professor Henricus Schotanus een bewonderaar van Saeckma geworden: bij een bezoek aan Friesland in 1599 kreeg de 19-jarige van Schotanus een aanbeveling mee om met Saeckma kennis te maken.(29) Een brief(30) uit 1617 van Heinsius aan Saeckma bewijst dat de Leidse hoogleraar poëzie, d.w.z. interpretatie van klassieke dichters (1602), Grieks (1605) resp. geschiedenis (1613), contacten heeft onderhouden met Saeckma. Gysbert Aernsma wilde dat zijn rede, die hij te Leiden in een college van Petrus Bertius had uitgesproken, werd getoetst aan de schitterende en waarlijk Ciceroniaanse stijl(31) van oom Johannes Saeckma. Justus Reifenberg, in 1626 door Saeckma naar Franeker gehaald als hoogleraar rechten, betitelde hem als een een herleving van Michel de l'Hôpital (1505-1573) en als een leider van de Muzen.(32)

>> begin

Noten

1. Voor het grootste deel gedrukt in Brieven aan de curator van de universiteit van Franeker Johannes Saeckma (1572-1636): uitgave van de Codex Saeckma en de brieven van 12 overeenkomstige correspondenten uit de verzameling Gabbema door M.H.H. Engels. Deel I: tekst, deel II: inventaris, commentaar, register. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek van Friesland, 1995. - De overlevering van brieven van Johannes Saeckma is even bescheiden als de man zelf was. Het zijn de volgende zeven: aan Sabinus Odulphi Baerdt [1592 00 00], Rodolphus Wicheringe 1594 10 07, Isaacus Casaubonus 1597 02 25, Titus Popma 1609 08 27, Gulielmus a Velsen 1614 06 23, Ubbo Emmius 1625 02 19, Caspar Barlaeus 1630 10 25.
2. Vgl. G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht. Tweede druk, Deventer 1985, blz. 45vv, 53, 65.
3. D.J.H. ter Horst, Daniël Heinsius (1580-1655). Utrecht 1934, blz. 109. Griekse gedichten van Scaliger, Vulcanius, Janus Dousa filius, Daniël Heinsius, Hugo Grotius en anderen vindt men in Bataafs Athene: een bloemlezing van klassieke Griekse poëzie van de band van Leidse humanisten van de zestiende tot en met de twintigste eeuw. Leiden 1993.
4. Voorbeeld: brief van Sibrandus Lubbertus aan Saeckma, Franeker 4 mei 1623. Uitgave: Brieven aan de curator ... blz. 253. Door Lubbertus geheel in het Grieks gesteld om de graecofiel Saeckma te plezieren en om vrijelijk kritiek te kunnen uiten op de bemoeizucht van veel kerkdienaren.
5. Brieven aan de curator ... blz. 307-310 resp. 123-163, met name 126/127. In de brievenverzameling Gabbema bevinden zich nog vijf originele brieven van Pasor aan Saeckma, die ik t.z.t. hoop uit te geven. Vgl. Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema. Leeuwarden 1930.
6. Eulogia Juris consultorum & Politicorum centum illustrium, qui in Germania, Gallia, ltalia, Hispania alibique Sanctam Hebraeam linguam aliasque ejus propagines Orientales propagarunt. auxerunt, promoverunt, Theodorus Ebertus recensuit. Lipsiae, sumtibus Gothofridi Grossu bibl., 1628. Op de laatste bladzijde worden Johannes Saeckma en zijn drie collega-curatoren Hobbe van Aylva, Suffridus Hania en Johannes Nijs genoemd. Een exemplaar bevindt zich in de KB Kopenhagen. Vgl. ook de brief van Ebert aan Amama d.d. 5 maart 1629; afschrift in de
brievenverzameling Gabbema, PBF sign 9056 Hs, Cod. II p. 12 no. IX.
7. Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema. Leeuwarden 1930.
8. Brieven aan de curator ... blz. 121/122.
9. Vgl. Tien merendeels Neolatijnse gelegenheidsgedichten voor Johannes (Jan) Saeckma en zijn vrouw Helionora (Hylck) Boner. Verzameld, vertaald en toegelicht door
M.H.H. Engels
. Leeuwarden [ 1990].
10. Brieven aan de curator ... blz. 120.
11. M.H.H. Engels, Een briefwisseling tussen Saeckma en Barlaeus, 1630. In: De Vrije Fries LXIX (1989) 45-56.
12. Inschrijvingsdatum van Johannes Suffridi in het Album studiosorum: 8.8.1588; de familienaam Saeckma is later toegevoegd.
13. Gedrukt in Disputatio L. Unicae C. ex delict, defunct. Adserat favente Dei numine, Praeside viro cl. D. Hen. Schot. l.U.D. et professore 29. April. 1592 Laelius Stellingwervius a Niholt. Franekerae 1592; Prov. Bibl. Frl. signatuur In: 54R/I.9.
14. Vgl. mijn Voorafgaand aan de peregrinatio: een brief uit 1594 aan Johannes Saeckma van achterneef Ceorgius/Gyshert Wiarda. Leeuwarden 1994.
15. NNBW IX,630.
16. Het testament van Marcus Lycklama opgemaakt door zijn heste vriend Johannes Saeckma. Uitgegeven door M. Engels. Leeuwarden 1992.
17. In Institutionum seu Elementorum D. lustiniam Lih. III. breves commentarii. Eveneens gedrukt te Franeker. Een fraai gebonden exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van het Hof van Friesland (in de Prov. Bibl. Frl.) onder signatuur Hof 129 quarto. Op het titelblad staat van de hand van de auteur: Nobilissimis, Amplissimis, Doctissimis et Prudentissimis Dominis D. Senatoribus Frisiae, Dominis suis plurimum observandis, Tjallingus ab Eijsingha dedit 6. Id. Sept. Anno 1593. De bibliotheek van het Hof van Friesland, sedert 1917 als bruikleen in de PBF, bevond zich op de tweede verdieping van de in 1571 opgerichte Kanselarij te Leeuwarden, algemeen erkend als het fraaiste gebouw van de Friese hoofdstad. Over de inrichting en de collectie zie mijn De bibliotheek van het Hof van Friesland. In: Post Bibliothecam. Vriendenboek Mr. Yme Offringa. Leeuwarden, [Provinciale Bibliotheek van Friesland], 1982.
18. Prov. Bibl. Frl. signatuur 9056 Hs KK. De verzameling staat beschreven onder de titel Eenige gelegenheids-gedichten en andere stukken van onderscheiden aard. 1 portef. fol. Hierin o.a. "Prophetie van Engeland", "Copien uit hertog Arents brief enz.
19. PBF signatuur 9056 Hs, nummer Y 18.
20. Geboren ca. 1599, studeerde geneeskunde te Leiden, arts van de Friese stadhouders, volmacht namens Franekeradeel in de Staten van Friesland, gedeputeerde 1636-1639, afwisselend rekenmeester van Friesland en ter Generaliteit, lid van de Raad van State en de Staten-Generaal; herhaaldelijk genoemd in Gloria parendi: dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654, uitgegeven door J. Visser. Den Haag 1995; Andla leefde nog in 1656 volgens een brief van Antonius Clementius van 23 juni dat jaar (origineel in PBF, briefverzameling Gabbema, signatuur 9056 Hs). Vgl. het voorwoord van Vigli Zwichemi/Zuichemi ah Aytta Epistolae ad Joachimum Hopperum edente Simone Ahhes Gabbema. Leoardiae, typis Henrici Rinti, 1661: Theodori Saackma & Anchisae Andla has [epistolas Viglianas] acceptas ferre debemus. Latuissent enim hactenus, aeternumque forsitan laterent, nisi horumdem munificentiâ in lucem protractae forent.
21. Nederlandse ambassadeur bi) het Hof van Spanje, d.i. buitengewoon gezant van de Staten-Generaail, 1671 raadsheer in het Hof van Friesland, overleden 1672 of 1674; vgl. J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw. Leiden 1869, blz. 224.
22. Leefde ca. 1623-1671; 1646 advocaat, lid van de Generaliteitsrekenkamer, syndicus van Ameland, 1656 raadsheer in het Hof van Friesland; vgl. Sickenga blz. 213.
23. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek van Friesland, 1990.
24. Geschied- en letterkundige nalatenschap van Simon Abbes Gabbema, historieschrijver van Friesland. Naamlijst van de door hem bijeengebragte handschriften, historische stukken, brieven enz. in bezit van de heeren voogden van het Old Burger-Weeshuis, als voogden van het Gabbema-gasthuis te Leeuwarden, in mei 1854 in bewaring en gebruik overgedragen aan het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Met eene levensschets van Gabbema, in 1835 bewerkt door W. Eekhof], sedert 1838 archivarius der stad Leeuwarden. In: De Vrije Fries XI (1868) blz. 273-338(d.i. 328). Het zogenaamde Gabbema-archief is in 1911 verdeeld over de Provinciale Bibliotheek van Friesland, het Rijksarchief in Friesland en andere archieven. Vgl. Aanwinsten der Provinciale Bibliotheek van Friesland gedurende het jaar 1911. Leeuwarden 1912, blz. 45-53.
25. R. Fruin, Tien jaren uit de Tachtigjarige Oorlog, 1588-1598. 12de druk. Utrecht 1968, blz. 248.
26. F. Westra, Nederlandse ingenieurs en de fortificatiewerken in het tijdperk van de Tachtigjarige oorlog. Alphen aan den Rijn, 1992, blz. 69, 71.
27. Brieven aan de curator ... deel I, blz. 101, regel 25-26.
28. Vgl. zijn brief van die dag (4 mei nieuwe stijl) aan Johannes Saeckma en de brieven van Henricus Schotanus van dat jaar. Uitgave: Brieven aan de curator ... deel I, blz. 7-8 resp. blz. 86-91.
29. Vgl. Henricus Schotanus aan Johannes Saeckma, Franeker 31 oktober 1599.
Uitgave: Brieven aan de curator ... deel I, blz. 75, regel 5-14. Schotanus hoopte door Heinsius Saeckma te kunnen bewegen weer naar de universiteit te komen i.p.v. in de rechtspraktijk te blijven.
30. Brief d.d. 21 april 1617, origineel, in de brievenverzameling Gabbema, Prov. Bibl. v. Frl. sign. 9056 Hs. Over de vorderingen van de Friese student Gysbert Aernsma te Leiden. Aernsma was een neef van Saeckma.
31. Brief aan Johannes Saeckma, Leiden 13 december 1616. Een uitgave van de 12 brieven van Aernsma en andere brieven in de collectie Van Breugel in het Rijksarchief in Friesland is in voorbereiding.
32. Brieven aan Johannes Saeckma, Franeker 6 juli resp. 21 september 1628. Uitgave: Brieven aan de curator ... deel , blz. 343, regel 22, resp. blz. 346, regel 11.

>> begin

Franeker professoren in een gedicht van 1598

Simon Abbes Gabbema schrijft aan het slot van een door hem afgeschreven brief van [M. Lydius] aan S. Lubbertus [1595], die begint met "Quod metuere me dixi, id evenit heri ..." (Tresoar 9056 Hs MM, Cod. I, pag. 11, no. VII): Addo versiculum, qui eodem tempore, ni fallor, scriptus est. Het gedicht dateert gezien de inhoud van 1598 of later. Omdat ook het gedicht geen origineel is maar een afschrift van de hand van Gabbema, is de auteur niet aan de hand van het schrift te identificeren.
De brief gaat over Henricus Schotanus die tot rector (juni 1595 - juni 1596) gekozen is en over Rudolphus Wicheringe (* 1560 † Groningen 1646; ASF 122, 11.1.1591 iur.; APF 1593 bacc. iur.) die andere studenten aanzette tot oproer en wapengebruik.

Eerst quade ROGGE(a), nu dor SANDT(b)
Heeft m'op Parnassum willen brengen.
Maar t'is vergeefs. Want geen verstandt
Het goedt en quaedt teregt kan mengen.

De quade ROGGE(a) is wech gevoert
De plaats beplant MET(c) beeter vrugten.
Alsoo ook 't SANDT(b) lichtelijk geroert
Even goed van daar sal doen vluchten

Want het sij LIJDEN(d), het SI BRANDT(e)
Waer door de welge SCHOTEN(f) planten
Werden gequeeckt, in eenen standt
AL-HARDT blijvens an allen kanten.

Dus om te waren 't oude kruydt
't Welck goede vrugt geeft t'allen tijden
Is 't best, dat men geheel drijft uydt
Het dorre SANDT(b), de BRANDT(e) en LIDEN(d).

a. Johannes Roggius.
b. Johannes van den Sande.
c. Adrianus Metius, in 1598 in de vacature Roggius als hoogleraar mathem. benoemd.
d. Martinus Lydius.
e. Sibrandus Lubbertus.
f. Henricus Schotanus.
g. Alardus Auletius, med. hoogleraar.

De auteur van het gedicht is te zoeken onder te studenten van Henricus Schotanus; te denken valt aan Thomas Herbaius, Sibrandus Siccama en Johannes Saeckma. De laatste gebruikte in zijn gedicht "Clachte Albarti" hoofdletters voor de plaatsnamen zoals hier de eigennamen van de professoren in kapitaal zijn geschreven.

>> begin