>> HOMEpage

Johannes Saeckma;
detail begrafenisstoet Ernst Casimir

ELF (voorheen TIEN) MERENDEELS NEOLATIJNSE
GELEGENHEIDSGEDICHTEN VOOR JOHANNES (JAN) SAECKMA
EN ZIJN VROUW HELIONORA (HYLCK) BONER.

Verzameld, vertaald en toegelicht door M.H.H. Engels, januari 1990. Internetbewerking: maart 2003. Met dank aan Dr. Piter van Tuinen te Utrecht (voor brief met voorstel tot verbetering) en de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel (voor reproductie gedicht 2a).



1. Marcus LYCKLEMA, Saeckema si valeas ... 1594 | Afscheidsgedicht voor peregrinant Saeckma
2. Thomas HERBAIUS, Etsi me strepitus fori ... 1603 | Huwelijksgedicht voor Saeckma
2a. Foppe van AITZEMA, Sakema, qui patriae vindex ... 1607 | Lofdicht op Saeckma
3. Theodorus LEONTIUS, Magne vir,... 1614 | Dank- en lofdicht voor Saeckma
4. Leo van AITZEMA, Heu quanti numero ... 1617 | Psalmversificatie voor raadsheer Saeckma
5. Sibrandus SICCAMA, Dilectus Astraeae ... 1618 | Begroetingsgedicht voor Saeckma in Bolsward
6. Regnerus NEUHUSIUS, Frisia quod priscis ... 1637 | Gedicht op het overlijden van Saeckma
7. Pier WINSEMIUS, Grande togae columen ... 1637 | Gedicht voor het graf van Saeckma
8. Henricus NEUHUSIUS, Ingenium, doctrina, fides...1656 | Gedicht op het graf van Johannes Saeckma en Hylck Boner
9. Wilhelmus HAGIUS, Ut quassat Libitina faces!
Clara senatorum coniux ... 1656 | Dodenklacht bij het overlijden van Hylck Boner en gedicht voor het epitaaf
10. Simon Abbes GABBEMA, Ik wee-klaagh oover't lot ... 1657 | Gedicht op het overlijden van Hylck Boner

*** 1 ***

>> begin

Marcus Lycklema a Nijeholt, Franeker 22 februari 1594.
AFSCHEIDSGEDICHT (origineel) VOOR SAECKMA, DIE EEN BUITENLANDSE STUDIEREIS (PEREGRINATIO ACADEMICA) GAAT MAKEN.
Provinciale Bibliotheek van Friesland: handschrift 408 Hs, Codex Saeckma, nr. 155.
Marcus Lycklema, aan de universiteit van Franeker ingeschreven op 21 mei 1593, was de jongste van een groep rechtenstudenten rond Saeckma (1588-1593), waarvan verder deel uitmaakten zijn oudere broer Laelius Lycklema ('89), Thomas Herbaius ('89), Sibrandus Siccama ('90) en Rodolphus Wicheringe ('91).

DNO IOANNI SAEKEMA
S.P.D.
M.L.N.

SAECKEMA si valeas (quo nil ardentius opto)
    Si tibi sit praesens ad tua vota Deus
Laetor et ex animo laetor, nec plura requirens
    Ocia securae plena quietis agam
Sed quoties abitum tanti considero Amici,
    Quantus eras, possum non meminisse tui.
Illud et ut noscas: Amor hoc tibi mittere carmen,
    Et quae nos iunxit, suasit amicitia.
Quid quid necto moras? Cur non te SAECKEMA scriptis
    Prosequor, et cur non te mea musa canit?
Tempus adest tempus. Patriam patriosque penates
    Mutas. O tristes dic Elegeia modos.
Te ne Deus nobis nil tale timentibus aufert
    Et procul amotas mandat adire plagas.
Non abitu tristes tantum redduntur amici,
    Tristior est abitu turba Novena tuo.
Ecce THEMIS veneranda dolet, neque cantat Apollo,
    Sed querulos moesto fundit ab ore modos.
Nec te sola Themis, neque solus Phoebus ademptum,
    Sed sibi te ablatum Docta iuventa dolet.
Illi charus eras, illam per compita ducens
    Ad sacra monstrabas culmina montis iter.
Abiice Phoebe lyram, deponite serta sorores
    Tutrices frisicae ponite serta Deae.
Quam solide docto Schola vestra carebit alumno,
    Quo nec erat nec vix doctior alter erit.
Nam latices hausit Latios, fontesque Pelasgos,
    Et didicit quicquid Iustinianus habet.
Hei quoties illum fuit admirata iuventus,
    De dubiis quoties disserit, urget, ovat.
Hic dilatabit Frisicae pomeria famae,
    Et magnus Patriae est ille futurus honor.
Si mea (quod spero) quid habent praesagia veri,
    Ille suae Patriae commoda multa feret.
O, utinam patrias redeat modo sospes ad oras,
    Illius et vitae parcere Parca velit.
O, si longaevae tribuantur tempora vitae,
    Quantus erit, generis gloria quanta sui.
Postquam non deceat didicisse fideliter artes,
    Atque parum contra moribus esse piis.
Et pietas SAECKMAM et morum commendat honestas,
    Nec varia tantum cognitione nitet.
Macte tua virtute animi, mi SAECKEMA salve.
    Quod tibi do Marcus Lyclema, carmen habe.
Is discessuro felicia cuncta precatus
    Optat iter foelix, propiciumque Deum.
Ille tuis faveat coeptis, ducatque reducat.
    Et tibi det votis omnia fausta tuis.
Vive memor nostri, sterilis quae vena profudit,
    Maxime Amicorum consule quaeso boni.
His ita perscriptis Colophonem imponere cogor,
    Dicere vix possum corde dolente vale.

             FRANEQUERAE 22 februarii
                 1594
             Tibi ex animo addictissimus
                 Marcus Lyclema

[Adres:] Honestissimo eruditissimoque iuveni D. IOHANNI SAECKMA amico suo longe charissimo hae literae tradi curentur.
Per amicum

Vertaling:

Aan de heer Johannes Saeckma doet zeer hartelijk de groeten Marcus Lycklema a Nijeholt.

Saeckma, als het je goed gaat (niets wens ik vuriger), als God op je wens bij je is, ben ik van harte verheugd en zal ik gerust zijn; maar hoe dikwijls ik het vertrek in ogenschouw neem van een zo groot vriend als jij, kan ik me niet herinneren. Weet wel: de genegenheid en de vriendschap, die ons heeft verbonden, heeft me ertoe gebracht, je dit gedicht te sturen. Wat zoek ik de ene reden tot uitstel na de andere? Waarom doe ik je, Saeckma, geen uitgeleide met geschriften, en waarom bezingt mijn muze je niet? De tijd dringt! Je verruilt huis en vaderland. O Elegie, spreek treurverzen. Dat God je van ons wegvoert, niets vrezen we zozeer, en dat hij je opdraagt ver weg te gaan naar vreemde streken. Niet alleen door je vertrek worden je vrienden bedroefd, treuriger is de schare der negen (muzen) door jouw vertrek. Zie hier, Themis, de te vereren godin van de gerechtigheid, treurt, en Apollo zingt niet, maar spreekt droevig treurverzen. Niet alleen Themis en Phoebus Apollo betreuren dat jij weg bent, maar ook de geleerde jeugd, de studenten. Jij was hun leidsman, die hen via kruispunten de weg wees naar de heilige bergtoppen. Phoebus werp de lier weg, Friese beschermgodinnen leg de bloemkransen neer. Hoe ernstig zal uw school de geleerde leerling missen, geleerder dan wie niemand anders was of zal zijn. Hij heeft immers geput uit de Romeinse en Griekse bronnen en hij heeft bestudeerd al wat Justinianus heeft. Ach, hoe dikwijls heeft de studerende jeugd hem bewonderd, wanneer hij bij juridische disputaties uitleg geeft, iemand met vragen in het nauw brengt, triomfeert. Deze zal de grenzen van Frieslands goede naam verruimen en hij zal het grote sieraad van het (Friese) vaderland zijn. Als mijn voorspellingen (wat ik hoop) iets van waarheid hebben, zal hij zijn vaderland veel voordeel opleveren. O moge hij behouden en wel naar de vaderlandse gronden terugkeren, en moge de schikgodin zijn leven willen sparen. Als hem een lang leven gegeven wordt, o wat zal hij groot zijn en hoe groot zijn roem. Het past niet enerzijds de wetenschappen gedegen te kennen maar anderzijds niet voldoende van goede zeden te zijn. Trouw en oprechtheid namelijk maakt Saeckma bemind, en hij blinkt niet alleen uit door kennis. Geluk met je dapperheid, vaarwel mijn Saeckma. Wat ik, Marcus Lycklema, je geef, aanvaard dat als een gedicht. Hem die zal vertrekken wenst hij alle goeds, een voorspoedige reis en dat God hem genadig is. Moge hij je ondernemingen gunstig gezind zijn, je leiden en terugbrengen. En moge hij je wensen alle begunstiging geven. Leef gedachtig aan ons; wat een onvruchtbare ader heeft laten uitstromen, vraag ik, neem dat als van vrienden vooral goed op. Hiermee tracht ik een eind aan het zo geschrevene te maken, met een treurend hart kan ik nauwelijks zeggen: vaarwel.

Franeker 22 februari 1594.
Jou van harte zeer toegedane Marcus Lycklema.

Aan de zeer eerwaarde en zeer geleerde jongeling, de heer Johannes Saeckma, zijn zeer dierbare vriend, moge gezorgd worden dat deze brief wordt overhandigd.
Door een vriend.


*** 2 ***

>> begin

Thomas Herbaius, [Leeuwarden 1603].
HUWELIJKSGEDICHT (origineel) VOOR SAECKMA.
Provinciale Bibliotheek van Friesland: handschrift 9056 Hs MM (laatste doos).
Thomas Herbaius was op 4 april l603 procureur-generaal geworden van het Hof van Friesland, als opvolger van Saeckma die toen gepromoveerd was tot raadsheer.

CL. V. D. IOANNI SAKAMA,
Senatori integerrimo,

Etsi me strepitus fori, et reorum
Fletus, ac rigidae occupationes
Fatigent; et ad haec amoena tardum
Dudum reddiderint: tamen calorem
Sensi, nescio quem, mihi excitari
IANE SAKAMA; quum tibi ex cupito
Evenire in amore cuncta scirem.
Namque ut quum tibi gratulantur omnes,
Ego sim sine lingua et ore solus,
Nec tentem bona verba dicere illo
Die, quo tibi iungitur puella
Et bella et pia? Nemo id impetrabit.
At cui iam dubito magis priusve
Grater: num tibi sponse, qui petisti
BONERAM tibi coniugali amore
Iungi, quam decorant pii et pudici
Mores, forma, genusque avitum, opesque.
An sponsam potius putem beatam,
Quae non spreverit arto amore necti
Tibi, cui merito ista laus tributa est,
Quod sis optimus eruditiorum,
Et doctissimus omnium optimorum.
An laudem mage sponsae ego parentes,
Quos prudentia iuverit mage an sors.
Totus ambigo; dum tibi petenti
Adsensere, cui nihil negandum
Erat. QUIN magis a Deo autumemus
Istaec omnia sic tibi atque sponsae
Dari. SED nimium moror. Reponi
In lecto tua sponsa coniugali
Iam gestit, licet abnuat petenti.
Ito ergo, cape quod diu petisti,
Atque amplectere eam; suis ocellis
Quae te plus amat: ac vicissim amatur
Toto ex pectore et intimis medullis
A te. Ast hoc parum habe, modumque amori
Noli ponere: pergito sed ultra.
Nunc fige oscula roscidis labellis,
Nunc da basia lucidis ocellis,
Et collo niveo. Dein omnia ista
Fac quae tu cupies nec illa nolet.
Ut de virgine fiat illa coniunx,
Cum qua mens eadem et tibi una res sit:
Quae solatiolum tui laboris,
Tristes a te abigat gravesque curas.
Ut te dein faciat precor beatum
Multa prole, diu superstitem te
Quae patrem veneretur: inde longo
Ut multi ordine suppetant nepotes.
Ac ne haec gaudia vincat aegritudo;
Sed quod vivitur usque et usque totum
Mera laetitia ut sit et voluptas.

             Tuus
                 T.H.

Vertaling:

Aan de zeer geachte heer Johannes Saeckma, zeer rechtschapen raadsheer.

Ofschoon mij het lawaai van de rechtszaal, het gejammer van de aangeklaagden en de onverbiddelijke werkzaamheden vermoeien en me lang verlamd hebben wat deze zoete bezigheden betreft, heb ik toch een vuur, ik weet niet welk, in mij voelen opvlammen, Jan Saeckma, nu ik weet dat jou, waarnaar je verlangde, een in liefde verbondene ten deel is gevallen. Immers terwijl allen je feliciteren, zou ik alleen zonder tong en mond zijn en niet proberen mooie woorden te spreken op die dag, waarop aan jou een mooi en lief meisje verbonden wordt? Niemand zal me tegenhouden. Maar nu twijfel ik, wie ik meer of eerder geluk zal wensen: toch niet jou, bruidegom, jij die om aan jou in echtelijke liefde verbonden te worden een Boner een aanzoek hebt gedaan, die goede en eerbare zeden sieren, schone gestalte, een overoud geslacht en rijkdom. Of zal ik liever denken, dat de bruid gezegend is, die niet afwijzend is geweest ten opzichte van een verbintenis in innige liefde aan jou, die terecht die eer ten deel gevallen is, omdat je de aanzienlijkste van de geleerden bent en de geleerdste van alle aanzienlijken. Misschien moet ik de ouders van de bruid meer loven, die de levenservaring of liever het toeval heeft bijgestaan. Ik ben geheel en al in tweestrijd, als je vraagt in te stemmen met jou, aan wie niets geweigerd kan worden. Of laten we liever van God vragen, dat dit alles zo aan jou en je bruid gegeven wordt. Maar ik draal te veel. Je bruid hunkert er reeds naar om in het echtelijke bed gelegd te worden, al knikt ze neen tegen de vragende. Ga derhalve, neem wat je lang gewenst hebt, en omarm haar, die je met haar oogjes meer bemint en die op haar beurt door jou van ganser harte en innig bemind wordt. Maar wees hier niet tevreden mee en wil geen matiging aan de liefde opleggen, maar ga verder. Geef nu kusjes op de dauwende lipjes, geef nu kussen op de stralende oogjes en de sneeuwwitte hals. Doe daarna al datgene wat je begeert en wat zij graag wil. Opdat zij van een maagd vrouw wordt, met wie je naar lichaam en geest een bent, die de troost van je werk is, die de droeve en drukkende zorgen van je verdrijft. Ik wens dat zij je zegent met een talrijk kroost, dat ze jou als een lang levend vader mag vereren en dat er daarna een lange reeks kleinkinderen mag zijn. En dat geen ziekte of verdriet deze vreugde overwint, maar dat er zolang alles leeft louter vrolijkheid en genoegen zij.
De jouwe,
Thomas Herbaius.


*** 2a ***

>> begin

Foppe van Aitzema, LOFDICHT OP SAECKMA.
Uit: Foppii ab Aezema, Poemata Iuvenilia. Helmaestadii, J. Lucius, 1607. Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel, Sign. 328 Helmst. Dr. (2). Vooraf gaat een epigram op Isaac(us) de Casaubon(us), met wie hij net zoals Saeckma tijdens zijn peregrinatio academica bevriend was geraakt; een op Henricus Julius (en Elisabet Danica), bij wie Foppe in dienst was, volgt erop.
Voor Foppe van Aitzema zie de toelichting bij mijn uitgave van een brief van Ernst Casimir aan Saeckma uit 1614.

SAKEMA, qui patriae vindex, & cura senatus,
Quem vocat hic mysten, quem vocat illa patrem:
Si qua tibi tetricae concedunt ocia Divae,
Et levis immuni forsitan hora fluit,
Perlege, sed placidus, quae vestras carmina vates
Subjicit ingenio vix bene nata tuo.
Nempe honor, & clarae coniuncta modestia famae,
Quaeque aliis data sunt singula, multa tibi,
Digna merebantur, vel magnis laudibus aequa:
At lucem expectant luminis illa tui.

Vertaling:

Saeckma, beschermer van het vaderland en verzorger van het Hof, die hier als ingewijde en daar als vader wordt geroepen, als op een of andere wijze de sombere godinnen je vrije tijd voor studie toestaan, en misschien een licht uurtje de vrijgestelde toevloeit, lees dan, maar als een goedgunstige, welke nauwelijks welgeschapen gedichten de dichter voorlegt aan je genie. Waarlijk de eer en de aan grote faam verbonden bescheidenheid, afzonderlijk aan anderen gegeven, zijn in grote mate aan jou geschonken: waardigheden werden verworven en wel aan grote loftuitingen gelijk, maar die hebben het licht van jouw heldere inzicht juist nodig.


*** 3 ***

>> begin

Theodorus Leontius, Brief (in het Latijn) aan Johannes Saeckma, met DANK- EN LOFDICHT. Sneek 28 september 1614.
Afschrift door Simon Abbes Gabbema. Provinciale Bibliotheek van Friesland: briefverzameling Gabbema, handschrift 9056 Hs, codex II, p. 451 No. CCXVIII.
Theodorus Leontius (uit Slooten) was secretaris van Sneek. In 1615 werd hij dank zij zijn verwant Saeckma hoogleraar Latijn te Franeker. Hij overleed in 1617.

Epistola.
THEODORUS LEONTIUS
IOANNI SAECKMA
Senatori.

    Magne Vir, atque animo semper vel Maxime nostro,
Si vacat, et placide rationem admiseris, edam,
Cur mea Te rursum compellet Epistola magnis
Cinctutum et Patriae debentibus omnia curis.

    Qui nihil esse mihi, Patrone, videbar, et aura
Aetheria nostras omni fore tempore Musas
Indignas rebar, per Te nomenque decusque et
Quaesitam nobis fateor cum laude coronam.

    Hoc animum stimulat, audax hinc promicat ille,
Et terram linquens vestris se sublevat alis.

    Ergo aye, Magne Heros, audacibus annue coeptis
Ingeniumque auge, quod vel Tibi serviat uni,
Vel per Te multis: Potero, si posse videbor
Te laudare, alios (sed Te praeeunte) docere.

    Ominor hoc, solumque tuum, Patrone, favorem
Ominis esse loco fateor mihi: caetera tecum
Conficient Maecenates: quibus omnia certe
Debebo: sed eos omnes Tibi, SAEKEMA, soli.

Ave, Vir Amplissime, Patrone singularis: et cum ad Dominum ab RINGHIA, et fratrem ab HANIA scripserim, Te simul interpellari patere. Inter Grietmanum OBBENS, et me reconciliata gratia est, promisitque adseverate, se scripturum ad Dom. CRACK, nullamque admissurum excusationem: si non ille in hoc ambitu a me fecerit. Snecae. IV. Kalend. Oct. M.DC.XIV.

Vertaling:

Brief. Theodorus Leontius aan Johannes Saeckma, raadsheer.

Groot man en wel altijd voor ons de grootste, als het geoorloofd is en als gij het betoog welwillend gehoor verleend hebt, zal ik uitspreken, weshalve wederom een brief van mij u toe spreekt, die met grote en alles aan het vaderland verplichte zorgen omgord bent. Ik die niets scheen te hebben, beschermheer, en die meende dat onze muzen voor altijd de hogere sferen onwaardig zouden zijn, ik beken dat ik door u de titel, eer en kroon (van hoogleraar) met lof tracht te verwerven. Dit spoort de geest aan, vermetel komt hij voor de dag en de aarde verlatend verheft hij zich op uw vleugels. Wel dus, groot man, stem de stoutmoedige plannen toe en geef mijn talent meer ruimte, opdat het ofwel u alleen dienstig is of door u velen: als ik u schijn te kunnen prijzen, zal ik anderen (maar met u als voorzegger) kunnen onderwijzen. Ik voorspel dit, en ik zeg dat ik uw begunstiging alleen, beschermheer, in plaats van een voorteken heb: het overige zullen de begunstigers met u bewerkstelligen, aan wie ik voorwaar alles verschuldigd zal zijn; maar zij allen zijn u alleen, Saeckma, dank verschuldigd.

Gegroet, zeer geachte heer, buitengewoon beschermheer. Door aan de heer Rinia en mijn broer Hanja te schrijven, blijk ik tegelijk u met vragen te bestormen. Tussen grietman Obbens en mij is de vriendschap hersteld, en hij heeft mij plechtig beloofd, dat hij aan de heer Crack zal schrijven en hij geen excuus van hem zal toestaan inzake mijn ambitie. Sneek, 28 september 1614.


*** 4 ***

>> begin

Leo Aetsema, Poemata iuvenilia. Franekerae 1617. Bevat een PSALMVERSIFICATIE OPGEDRAGEN AAN SAECKMA.
Blz. 1vv.: Lofdichten op de twaalf raadsheren in het Hof van Friesland, na een algemene inleiding in dichtvorm. De volgorde waarin de raadsheren behandeld worden, is niet die van anciënniteit. De gedichten moeten in 1616 of in het jaar van de uitgave, 1617, ontstaan zijn: Leo van Aitzema (Dokkum 1600 - Den Haag 1669) liet zich op 3 mei 1617 als "artium et linguarum studiosus" inschrijven aan de universiteit van Franeker. Saeckma wordt behandeld na Ernst van Harinxma en Keimpe van Donia, op blz. 5-6. Het gedicht is een psalmversificatie, d.w.z. het verleent aan de psalm wel een poetische vorm, maar wil geen kerk- of volkszang dienen, echter wel geestelijk en litterair genot schenken bij het lezen. Zulke psalmversificaties treffen we aan in de Neolatijnse litteratuur, zoals de in antieke versmaten gedichte psalmen die Hugo de Groot toevoegde aan de editie 1601 van zijn "Adamus exul".

AD V.A.
D. IOHANNEM SAKEMA,
SENATOREM.
PSAL. III.

Heu quanti numero mei sunt & virib. hostes?
Quanta meum conspirantum caput obruit unda?
Nullam, aiunt, in te mihi spem superesse salutis.
Quum toties tamen in medio discrimine promtum
Custodem, caelique vehentem ad sidera sensi,
Te, Iova, grande decus rerum columenque mearum.
Exaudis sancto vocem de monte precantis.
Hinc ego curarum tacit de nocte solutus
Lecta peto, repuntque leves in lumina somni, &
Mane metu vacuus, Domino tutore, resurgo.
Hinc ego non metuam populorum millia, nec si
Terra suas vires in me confuderit omnis.
Surge Deus solitam misero lature salutem,
Hostibus invict maxillam percute dextra,
Invisosque mihi violentus contere dentes.
In Domino sita spes opis & solaminis omnis,
Huius & in populum bonitas non clauditur unquam.

Vertaling:

Aan de zeer geachte heer Johannes Saeckma, raadsheer; psalm 3

Ach hoe talrijk en krachtig zijn mijn vijanden! Wat een grote schaar samenzweerders belaagt mij! Er is voor mij geen hoop meer op heil van u, zeggen ze. Ofschoon ik toch zo dikwijls op het beslissende ogenblik als een bereidwillig begeleider en leidsman naar de sterren van de hemel u gevoeld heb, Heer, groot sieraad en steunpilaar van mijn belangen. Ge verhoort van de heilige berg de stem van een vragende. Daarom ga ik 's nachts vrij van zorgen naar bed en schijnen de zorgen onbetekenend in het licht van de slaap, en sta ik 's morgens vrij van vrees op, mijn beschermheer. Daarom zal ik niet de duizenden van het volk vrezen, zelfs niet als de aarde al haar krachten op mij in laat werken. Sta op Heer, breng de lijdende als altijd heil, verbrijzel met uw onoverwinnelijke rechtse de vijanden de kin, en vernietig, geweldige, de door mij gehaten de tanden. In de Heer zij al mijn hoop gevestigd op hulp en troost, en moge diens goedheid voor het volk nooit ophouden.

Psalm III volgens de Vulgaat:

Domine quid multiplicati sunt qui tribulant me? Multi insurgunt adversum me.
Multi dicunt animae meae: Non est salus ipsi in Deo eius.
Tu autem Domine susceptor meus es, gloria mea, et exaltans caput meum.
Voce mea ad Dominum clamavi: et exaudivit me de monte sancto suo.
Ego dormivi, et soporatus sum: et exsurrexi, quia Dominus suscepit me.
Non timebo millia populi circumdantis me: exsurge Domine, salvum me fac Deus meus.
Quoniam tu percussisti omnes adversantes mihi sine causa: dentes peccatorum contrivisti.
Domini est salus: et super populum tuum benedictio tua.

(Geciteerd uit: De Heilige boeken van het Oude verbond. Vulgaat en Nederlandsche vertaling met aantekeningen. Tweede, ongewijzigde druk. 's-Hertogenbosch 1933. Deel IV: Boek der psalmen.)


*** 5 ***

>> begin

Sibrandus Siccama, Brief (in het Latijn) aan Johannes Saeckma, met BEGROETINGSGEDICHT. Bolsward 16 januari 1618.
Afschrift door Simon Abbes Gabbema. Provinciale Bibliotheek van Friesland: briefverzameling Gabbema, handschrift 9056 Hs, codex FG, fol. 133v No. CLXXXI.
Sibrandus Siccama (Bolsward 1570 - 31.5.1622) had zich in 1598 als advocaat laten inschrijven bij het Hof van Friesland. Daarna was hij secretaris van Hasselt, sedert 1602 van Bolsward. Saeckma had hij aan de Franeker universiteit leren kennen, waar hij op 18-6-1590 was ingeschreven. Een standaardwerk van hem is de uitgave van de Lex Frisionum (Franeker 1617).

Epistola XLVIII.
SIBRANDUS SICCAMA
IOANNI SAECKMA
Senatori et Magistratibus ordinandis
per Frisiam Legato.

Dilectus Astraeae et Themidi sacrae
Illustre lumen, SAECKEMA, Curiae
    Ibit per obstantes pruinas,
         Perque nives, glacieique crustas;

Visat vetusto ut more per oppida
Quae publicae sit conditio rei, et
    Decuriones Civitatum
         Ordinet arbitrio SENATUS;

Et turbulentos municipum ambitus
Compescat acris consilio ingeni,
    Pacemque placatis redonet
         Composito populi furore.

Intemperatum frigus, et aera
Remitte blanda Phoebe potens face,
    Sudoque Chloris alma flatu
         Solve nives glacieique crustas;

Ut pura rursum flumina liquido
Currant meatu, et dent ratibus viam,
    Salvumque deducat per altos
         Nauta lacus, vitreosque rivos.

Et vos tenelli Naiadum chori,
Mixtaeque Nymphis Nymphae Aganippides,
    Praesesque Apollo vatum adeste
         Cum cythara et fidibus canoris.

Phaebumque vestrum adducite sospitem,
Incumbat horrens ne capiti gelu,
    Nec frigore indurata laedat
         Gleba pedes titubante gressu.

Tuque oppidis vetustior omnibus
Regis Rabodi prisca Colonia
    BOLSWINA, quam struxisse fertur
         Ad maris indomiti recessus,

Urbis Patronum suscipe nunc libens
Laetare, tanto, dum licet, hospite,
    Sanctique LEGATO SENATUS
         HOSPITIUM et LOCA LAUTIA offer.

Gaudium meum, Amplissime Domine, exprimere non potui verbis, cum intellexi, te ex tam periculoso et molesto itinere salvum ad nos appulisse. Itaque vicariam Musae nostrae operam advocavi, quae etsi non plane volens, et frigida, tamen non erubescet votum meum pro itu tuo supplex apud te deponere: ego post exequias amitae uxoris meae ipsus adero, teque praesens, Ampl. Domine, praesentem venerabor. Interim vale. Bolswardia. XVI. Ian. MDCXIIX.

Vertaling:

Brief 48. Sibrandus Siccama aan Johannes Saeckma, raadsheer en gezant om door Friesland te trekken ter toewijzing van de magistraatsambten.

De aan de heilige Astraea en Themis dierbare, het luisterrijke licht van het Hof, Saeckma, zal door de tegenstrevende winter gaan, door sneeuw en over ijskorsten. Hij bezoekt naar oud gebruik de steden, om burgemeesters en magistraten van de steden aan te stellen volgens de beslissing van het Hof van Friesland. En de stormachtige omkoperijen van medeburgers bedwingt hij met de raad van zijn scherpe verstand, en hij geeft de verzoenden de vrede terug, nadat de volkswoede is bijgelegd. Verdrijf de onmatige koude en de nevel, lieve, machtige Diana, met uw licht en met uw heldere, zachte wind, milde Flora, laat de sneeuw en de ijskorsten smelten; opdat de heldere rivieren weer vloeibaar stromen en aan de schepen vrij baan geven en opdat de schipper hem behouden vervoert door de hoge golven en de heldere stromen. En gij heel jonge rijen Naiaden en gij van Aganippe afkomstige met dezen verbonden nimfen en gij Apollo, voorzitter der dichters, weest erbij met citer en lier voor de melodie. En brengt uw Phoebus behouden en wel hierheen, opdat hij niet instort huiverend van de koude aan het hoofd, en opdat de door de koude hard geworden aarde hem bij zijn wankele gang niet de voeten beschadigt. En gij, oude stad Bolsward, ouder dan alle steden van koning Radboud, die naar men zegt is opgericht aan een inham van de nog onbedwongen zee, neem nu met graagte onze beschermheer op, verheug u over een zo grote gast en biedt de gezant van het onschendbare Hof van Friesland gastvrijheid en een kostenvrij onthaal.

Mijn blijdschap, zeer geachte heer, heb ik niet met woorden kunnen uitdrukken, toen ik begreep, dat gij na een zo gevaarlijke en moeitevolle reis behouden bij ons bent aangeland. Derhalve heb ik de hulp van onze muze ingeroepen, hoewel die erg onwillig en verstijfd was, om me toch niet te schamen mijn wens voor uw reis deemoedig bij u neer te leggen. Ik zal zelf na de begrafenis van de tante van mijn echtgenote aanwezig zijn, zeer geachte heer, en ik zal u als gij aanwezig bent, mijn eerbied betonen. Intussen vaarwel. Bolsward, 16 januari 1618.


*** 6 ***

>> begin

Reinerus Neuhusius, Poemata iuvenilia. Amstelodami 1644. Bevat LOFDICHT OP SAECKMA.
Blz. 156vv.: Lofdichten op de twaalf raadsheren in het Hof van Friesland, na een algemene inleiding in dichtvorm. De raadsheren worden behandeld in volgorde van anciënniteit; Saeckma als eerste. In 1631 werd Saeckma eerste, presiderend raadsheer in het Hof van Friesland. Gezien de inhoud - overlijdensgedicht - moet het lofdicht op Saeckma kort na 22 december 1636 zijn ontstaan.
Regnerus Neuhusius (Leeuwarden 1608 - Alkmaar 1679) was rector van de Latijnse school te Alkmaar. Zijn vader Edo, eveneens classicus, was van 1607 tot 1638 rector te Leeuwarden. Regnerus had zich op 1 augustus 1626 als student te Franeker laten inschrijven, waar Saeckma's zoons Suffridus en Theodorus sedert 24.5.1624 resp. 23.5.1625 rechten studeerden.

Op blz. 156-157 staat het volgende:

D.D.
IOANNI a SAECKMA.

Frisia quod priscis nequicquam cedat Athenis,
    Quod Latiae summo sint in honore Deae:
Nec minus antiquo Prudentia floreat aevo;
    Nec careat tuto Musa Patrocinio:
Hoc meritis, Vir Magne, tuis debemus abunde:
    Quo rursum Phoebi clarius exit honos;
Et sacros repetunt Parnassia Numina colles,
    Et frugem Pallas dat cumulata suam.
Lumine quo Musis tenebras per mortis adempto
    Barbaties nobis prisca redire queat.

Vertaling:

Aan de heer doctor J(oh)an(nes van) Saeckma.

Dat Frisia geenszins onderdoet voor het aloude Athene, dat de Romeinse godinnen haar tot hoogste eer zijn, en de rechtsgeleerdheid niet minder dan in de oudheid bloeit en de muze een goede verdediging heeft, dat hebben wij aan uw verdiensten te danken, groot man, door wie de eer van Phoebus nog duidelijker uitkomt, de Parnassische goden de heilige heuvelen terugkrijgen en Pallas haar vrucht vermeerdert. Omdat het licht (Saeckma) door de duisternis van de dood ontnomen is aan de muzen, kan de vroegere barbarij voor ons terugkeren.


*** 7 ***

>> begin

Pierius Winsemius, Brief (in het Latijn) aan Theodorus Saeckma. [Franeker 1636/1637]. Bevat GRAFSCHRIFT VOOR JOHANNES SAECKMA.
Afschrift door Simon Abbes Gabbema. Provinciale Bibliotheek van Friesland: briefverzameling Gabbema, handschrift 9056 Hs, codex II, p. 41 No. XXVI.
Winsemius (Leeuwarden 1586 - Franeker 2 november 1644) studeerde eerst geneeskunde, vervolgens rechten, werd advocaat bij het Hof van Friesland, in 1616 historieschrijver van Friesland en in 1636 dank zij curator Saeckma hoogleraar in de welsprekendheid en de geschiedenis te Franeker.

Epistola.
PIERIUS WINSEMIUS
THEODORO SAECKMA Senatori.

Amplissime Vir,
    Mitto Epitaphium, quod volebas, Patris tui Viri Magni, et quod addo, de Rep. bene meriti sepulchro incidendum. Carmen ex tuo consilio tribus distichis complexus sum, quod maiore capacitate lapis sepulchralis non teneretur. Inscriptionem tamen addidi, quae, si locus ferret, superaddi poterat, honorando monumento, in quo nimiae pietatis, aut honoris in defunctum coargui non possumus. Accipies ergo hoc ipsum, in quo si mutari quid velis, libere indicabis, ne quid inofficiosi paterni manes patiantur. Bene vale Amplissime Vir et familiam vestram officiose meo nomine saluta.

D. S.
ET
AET. MEM.
AMPL. ET CONSULT. V.
D. IOANNIS SAECKMA I.C.
ET
SENATORIS PRIMI
ACADEMIAEQ. CURATO-
RIS DIGNISSIMI
UXOR ET LIBERI MAER.
HOC MON. MAR. ET PATRI
OPT.
P.C.

Grande togae columen, quod lati insignia clavi
    Gessit, et in summo rexit honore forum;
Cuius nostra stetit florens Academia cura,
    Grataque prudenti Patria consilio:
Hic iacet et sacro posuit mortale sepulchro,
    Sic mors falce sua maxuma quaeque metit.

grafsteen Saeckma-Boner Galileërkerk; reconstructie onder voorbehoud
vgl. Grafschriften tussen Flie en Lauwers III, Leeuwarden, G 60

Vertaling:

Brief. Pier Winsemius aan Theodorus Saeckma, raadsheer.

Zeer geachte heer,
    Ik stuur u het grafschrift, dat gij wilde, voor uw vader, een groot en, voeg ik eraan toe, voor het vaderland zeer verdienstelijk man, om te laten uithakken op de grafsteen. Het gedicht heb ik op uw aanraden uit drie disticha samengesteld, omdat de grafsteen niet meer kan bevatten. Toch heb ik nog een inscriptie toegevoegd, die, als de ruimte het toelaat, toegevoegd kan worden, door het gedenkteken te verheerlijken, waarbij we niets konden laten blijken van de zeer grote liefde en verering ten opzichte van de overledene. Moge gij dit dus aanvaarden, en vrijmoedig aangeven, als ge er iets in veranderd wilt hebben, opdat uw vaders ziel niets onbeleefds te verduren heeft. Vaarwel zeer geachte heer en groet uw familie beleefd namens mij.
Voor God alleen en ter eeuwige gedachtenis van de zeer geachte en geleerde heer Johannes Saeckma, zeer waardig rechtsgeleerde en eerste raadsheer en curator van de universiteit, hebben de bedroefde echtgenote en kinderen dit gedenkteken voor haar lieve echtgenoot en hun lieve vader laten oprichten.
De grote steunpilaar van de toga, die de eretekenen van de brede purperen streep heeft gedragen en het gerechtshof tot de hoogste eer heeft geleid, door wiens zorg onze universiteit is blijven bloeien, en voor wiens wijze raad het vaderland dankbaar is: hier rust hij en heeft hij het aardse afgelegd in een gewijd graf; zo slaat de dood met zijn zeis het allergrootste neer.

Toelichting:

De Latijnse tekst in kapitalen is in 1940 niet van de grafsteen gelezen i.t.t. het Nederlandse randschrift; vgl. H.M. Mensonides, Grafschriften III: Leeuwarden Galileërkerk, Leeuwarden 1952. De kerk is in 1940 gesloopt. Van het Latijnse gedicht in minuskels waren door overbeiteling nog slechts enkele letters te ontcijferen.


*** 8 ***

>> begin

Henricus Neuhusius, Extemporanea Poemata. Leovardiae 1656, blz. 131.
GEDICHT OP HET GRAF VAN SAECKMA N.A.V. DE BIJZETTING VAN ZIJN VROUW.
Deze Neuhusius (Leeuwarden 1614 - na 1668), jongere broer van Regnerus, was rechtsgeleerde en pensionaris van Workum. Vader en zonen Neuhusius hebben veel Neolatijnse gelegenheidsgedichten geschreven.

IN TUMULUM
Summi Senatoris
IOANNIS a SAACKMA,
Curiae Fris. Praesidis.

INGENIUM, Doctrina, Fides, Prudentia, Candor,
    Et Patriae & verae Relligionis amor;
Uno si possint concludi pectoris Orbe,
    Dotibus his Hospes SAECKEMA solus eras.
Nunc uno hoc tecum tumulatur funere Pallas,
    Pallas quae nulli, ceu Tibi, culta fuit.

Vertaling:

Op het graf van de zeer voorname raadsheer Johannes van Saeckma, voorzitter van het Hof van Friesland.

Genie, kennis, oprechtheid, rechtsgeleerdheid, rechtschapenheid en liefde voor het vaderland en het ware geloof, als zij door een mens omvat kunnen worden, dan waart gij Saeckma de enige gastheer voor deze gaven. Nu wordt in dit graf bij u Pallas begraven, Pallas die door niemand is bemind zoals door u.


*** 9 ***

>> begin

DODENKLACHT OP HET OVERLIJDEN VAN SAECKMA'S VROUW HYLCK BONER ALSMEDE EEN GEDICHT VOOR HET EPITAAF
door Guilielmus Hagius, 1656.

LE[S]SUS
In obitum Gravissimae ac Spectatissimae Matronae,
HELIONORAE BONER
VIDUAE
Amplissimi, Gravissimi, Clarissimique Viri
Dni IOANNIS a SAECKMA I.C.
Et in suprema Frisiorum Curia, dum viveret, Senatoris primi, atque
eminentissimi; Academiae Patriae Curatoris meritissimi.

    Ut quassat Libitina faces! ut stamina Parcae
Disrumpunt, rabidaeque furunt! miserandaque dirae
Funera continuant! priscisque recentia nectunt!
Non solum viles animas, ignobile vulgus,
Aut plebis de faece vides succumbere morti:
Ipsa Senatorum thalamos feralis oberrat
Atropos, & nentis praescindit pensa sororis.
    Vix sua praefulgens rutilantia cornua Phoebe
Bis quater induerat, cum respirantia nondum
Pectora, & imbelles animos, moestasque Sorores,
Fraternos flentes, prop[osi]to funere, Manes,
Ad lachrymas revocat Fatum: cumulatque dolorem,
Et spoliat Genitrice Domum, Rectrice Penates,
Matronamque rapit tum[ulo]: quae Consule nata,
Quaeque Senatorum C[oniux,] Materque, Sororque,
Dum vixit, praeclara [anti]quae stirpis avitae
Splendor erat, pietate nitens, aetate verenda:
Traduce qua geminum possedit Frisia Solem,
Invidiaeque vagae stimulos nunc subderet Aethrae,
Si patriae fatum, si sors non laeva fuisset,
Liquissetque Virum terris, quem grandia Friso
Obstupuit patria pro Libertate loquentem.
At Phoenix alter superest: quo sospite, Patrum
Consessus, Legum Vindex, Themidosque, vigebit.
    Matronae lugeto rogum, mortisque memento,
Humanasque evolve vices, Spectator, & ista
Esse tuae tibi persuade praeludia mortis,
Et te, mox periture, para. Quid vespera, nescis,
Portet, & huic forsan vixdum superaveris horae.

EPITAPHIA.

Clara Senatorum Coniux, Genitrixque, Sororque,
    Consule nata, sub hac contumulatur humo.
Mens agnata polo, terrae pars altera restat.
    Haec perit agnatis, sed manet illa Deo.
2.
Quem tumulum, quae busta vides, quam surgere molem,
    Funeris exequias, Helionora dedit.
Coelitibus sociata rogo terrena reliquit,
    Donec inoffensum triste resurgat onus.
3.
Si fati sub lege cadunt Pietasque, Fidesque,
    Candor, & antiquae simplicitatis amor:
Conditur hoc tumulo Pietas, Candorque modestus,
    Iunctaque sincera Simplicitate Fides.


Guilielmus Hagius.
Leovardiae, sub praelo Francisci Hardomans. 1656.

Vertaling:

Dodenklacht bij het overlijden van de zeer deftige en zeer aanzienlijke vrouwe Hylck Boner, weduwe van de zeer geachte, zeer belangrijke en zeer vermaarde heer Johannes van Saeckma, rechtsgeleerde en in leven eerste en uitstekend raadsheer in het hoogste gerechtshof der Friezen, en zeer verdienstelijk curator van de universiteit van het (Friese) vaderland.

    Wat zwaait de lijkgodin Libitina de fakkels! Wat verbreken de schikgodinnen, de drie Parcen, de levensdraden en wat woeden zij razend! En zetten de kwade voortekenen de betreurenswaardige begrafenissen voort! En verbinden zij de tegenwoordige (begrafenissen) aan de oude! Niet alleen de geringe zielen, het gewone volk of de heffe zie je aan de dood bezwijken: de lijkgodin, de onafwendbare, dwaalt ook langs de huizen der senatoren en vernietigt de werken van haar spinnende zuster.
    Nauwelijks heeft de schitterende Diana tweemaal viermaal vertakte horens met rosse gloed aangedaan, of het noodlot brengt de nog niet op adem gekomenen en de weerlozen, en de om de zielen der afgestorvenen droevige zusters en wenende broeders, nu de begrafenis in het openbaar is aangeslagen, wederom tot tranen en vergroot het leed, berooft het huis van de moeder en van de vrouw des huizes, en grijpt onverwacht voor het graf de vrouw, die geboren was als dochter van een burgemeester en die de zeer geziene echtgenote, moeder en zuster van raadsheren was tijdens haar leven (en) die de luister van een oud geslacht was, uitblinkend in kinderliefde en van eerwaardige leeftijd. Door een aflegger van de wijnstok bezat Friesland een dubbele zon en nu prikkelde het de nijd van de teugelloze Aethra, o was het lot het vaderland gunstig geweest en had het de man aan de aarde gelaten, die voor de vaderlandse vrijheid sprekend Friso zeer verstomd deed staan. Maar de andere Phoenicier is er nog: doordat hij behouden is, zal de vergadering der raadsheren, de beschermer van wetten en Themis, bloeien.
    Rouw om het graf van de vrouw, en maak melding van haar dood, en bewijs de menselijke wederdiensten, toeschouwer, en overtuig u ervan, dat dit het voorspel is van uw eigen dood, en bereidt u erop voor, dat gij weldra zult sterven. Gij weet niet wat de avond brengt, en misschien zult gij dit uur nauwelijks overleven.

Epitaaf
[Vertaling herzien januari 2003]

Een geziene echtgenote, moeder en zuster van raadsheren, dochter van een burgemeester, ligt onder deze aarde begraven. De ziel komt in de hemel, het andere deel blijft op aarde. Het laatstgenoemde gaat voor de verwanten verloren, maar het eerstgenoemde blijft over voor God.
Het gedenkteken, de borstbeelden, de steenmassa die gij ziet verrijzen, de plechtige begrafenis, daarvoor heeft Hylck gezorgd. Opgenomen in de hemel heeft zij het aardse aan het graf gelaten, totdat de droeve last ongehinderd weer levend wordt.
Als onder een natuurwet vallen kinderliefde en trouw, schoonheid en liefde voor de oude ongekunsteldheid, dan wordt met dit gedenkteken kinderliefde, zedige schoonheid en trouw, verbonden met oprechte eenvoud, bezongen.
Wilhelmus Hagius

Toelichting:

Dit vermoedelijk unieke exemplaar van de planodruk door Frans Hardomans vertoont bovenaan (op de plaats van de eerste S van LESSUS) een gat en in het midden van het blad. Het eerstgenoemde is waarschijnlijk veroorzaakt door de speld waarmee dit plakkaat was opgeprikt in een glazen kastje aan de kerk. Het tweede zal ontstaan zijn door het veelvuldig open- en dichtvouwen van het al verzwakte papier.
De oplossing "tumulo" en "antiquae" van de twee onvolledige woorden in het midden is onder voorbehoud.
Wat de vertaling en interpretatie betreft twee opmerkingen. Met "viermaal" wordt een viermaal vertakt gewei omschreven. Kort geleden heeft zich in de familie "tweemaal" een sterfgeval voorgedaan: Suffridus Saeckma, oudste zoon van de overledene, was 8 december 1655 overleden; voor 4 augustus 1655 Jurjen van Vierssen, echtgenoot van Anna Boner, jongste zuster van de overledene. Met de dubbele zon en de twee wijnstokscheuten wordt gezinspeeld op de zonen Suffridus en Theodorus Saeckma, van wie de laatste, de raadsheer nog in leven is en de eerste, de grietman van Dantumadeel, als Fries staatsman opzien heeft gebaard.
Van een epitaaf, een stenen gedenkplaat tegen de wand van de kerk, is niets overgeleverd. Tijdens de Franse revolutie is veel weggehakt. Mogelijk heeft het epitaaf borstbeelden van Johannes Saeckma en zijn vrouw Hylck Boner bevat die vergelijkbaar waren met de portretbusten van Valerius Franciscus van Cammingha en diens vrouw Rixt van Donia, in 1668 resp. 1681 begraven in de kerk van Tjerkwerd: bij de vernieling van de graftombe aldaar zijn die borstbeelden gespaard bleven en in 1809 opnieuw tot een monument verenigd.
Strikt genomen staat "Epitaphia" zelfs voor epitafen: te lezen als strofen voor het epitaaf?
Wilhelmus Hagius uit Leeuwarden studeerde vanaf 9 mei 1640 rechten aan de Franeker universiteit, vanaf 19 mei 1643 als 20-jarige te Leiden. Na zijn promotie tot doctor in de rechten liet hij zich op 2 september 1645 als advocaat inschrijven bij het Hof van Friesland. Van l667 tot l670 was hij schepen van Leeuwarden. Zijn vader(?) dr. Adrianus Hagius was in l639 burgemeester van Leeuwarden.


*** 10 ***

>> begin

Klioos Kraam, vol verscheiden gedichten. De Tweede Opening. Gedrukkt te Leeuwarden, By Henrik Rintjus, Boekdrukker in de Peperstraat, in den Zaadzaaijer, 1657. Blz. 105-108: Gedicht op het overlijden van Hylck Boner door S.A. Gabbema.

OP HET OOVERLYDEN
Van Mevrouw
HYLK BONER,
Weduw-vrouwe van den Heere
JOHAN van SAAKMA,
Raad in 't Opperhof van Friesland en Curator
der Universiteyt tot Franeker:

Ik wee-klaagh oover't lot de LEAAS-WIER beschooren:
Mijn naare rouw-galm dreun in aller menschen ooren,
    Terwyl, 'k al zuchtende, op haar spitzen rys, uyt't oog
De Rouw stapt aan mijn zy, met spoorelooze schreeden.
Hoor! hoe ze klaaght; Ik kan niet luysteren naa reden.
    Ik ben mijn zelven quyt. De rampen gaan te hoogh!

Op! op! LEEUWE-STAD! 't Geluk wil u verlaaten.
Gaa! pleng een traane-beek, en dompel uwe straaten
    In eenen zund-vloed. Ween, totdat het naaste land
Staa in een barre zee, en storrem op uw vesten.
Geef al wat tegen-streef op dezen dagh ten beste
    Aan't wankelbaar Geval en haar onstierbare hand.

O zuyverlykke Ziel, ten heemel op gevloogen!
Deugd, zonder wedergaa, aan't sterfelyk ontoogen!
    Doorlughte MOEDER van zoo heerelyk een kroost!
Wy zien vol droefeniss uw dood-bus. De gemeente
Bedouwt met eenen vloed van traanen uw gebeente,
    En eenen weereld vol van jammer-toonen loost.

'k Zie Oost- en Wester-goo, de Wouden en de Steeden,
De handen slaan in't hair, en't hair op't lykhoudt spreeden,
    En met'er nagelen de wangen krabben op.
Hoe plettert hunne vuyst de borsten! Wat zijn't zuchten
Die uyt benaauder krop naa't blaauwe welfzel vluchten!
    Nu is de droefheyt eens geraakt ter hoogster top.

Zij zijn zulkx schuldig, op het meeste, Steede en Landen
En konnen, naa waardij, niet lossen al de banden
    Mert welke zy aan U en d'UWEN zijn verplicht,
door wel-daan, die GY hen quaamt zonder tal verleenen.
Zoo gaat de Dankbaarheyt heur staag met deugd vereenen.
    Zoo strektze een paarel, aan de krans, die eeuwigh licht.

d'Heylzaame helle plek des Heemels, fel gebeeten
Op't aardrijk, hadd'het, al voorheene, lang gespeeten,
    Dat in het VRIE-LAND zoo held're een'starre scheen:
De eenigst', zonder gaa, haar zelfs gelijk in allen.
De grooste, die oyt was in deeze Neder-dallen;
    Dies het heur reyne geest, omhoogh, haalt van beneen.

Daar praaltze in't byzijn van de lichaamlooze beelden,
In't eeuwigh-duyrend'hof, vol waare en heyl'ghe weelden,
    Die, nemmer, sterflyk mensch, in leven, heeft gezien.
Hier is't behouden land, dat, voor veel hondert jaaren,
d'Eyrts-Vaad'ren was belooft. Hier kan men vaylig vaaren,
    Uyt onweer, aan die streek, die zaaligheyt koomt bien.

Grootachtbare Mevrouw, hoe zal'k uw lof best zingen?
Mijn yver is wel groot? mijn krachten maar geringe.
    Dat g'and'ren oovertroft, dat waar uw Need'righeyt,
En goude Goodes-vrucht, en Meededoogentheeden,
En Deftigheyt, gevoegt by uw'vergoode Zeeden
    En heuschen Ommegangk met Eerbaarheyt beleyt.

Men roept wel, dat GY sterft. 'k onken het, want uw leeven
Dat sterflyk was hebt GY, om't eeuwige, gegeeven.
    Ook leeft GY in het Uw' en UWER KIND'REN Kroost:
Dier ongekreukte Deugd en Trouw zal eeuwig praalen.
Men maal Uw'schilderij met glans van zoone-straalen,
    En stel't voor elk ten toon in't Westen en in't Oost.

Men recht'U zuylen van door-zaaghde sprokkel-steenen,
En stell'er't beeld'nis op. Men stelle, daar, met eenen,
    Aan Uwe rechte zij, uw waardigsten GEMAAL;
Te vroegh (o laas!) voor't Recht en Vaderland verscheyden.
Ach! Kon het Noodlot niet een ruymen tijd noch beyden,
    Of most hem off'ren aan haar wreevelmoedig staal!

Men zuchten onder't juk noch vreemde Heerschappyen,
Zoo Hy noch leevend waar. Men zach d'herboore tyen
    In HEM van Regulus en 's Roomschen Cincinnaat.
De moed'ge Thrasea met beeldenaars HEM stiefde
Van rechte Onnoozelheyt en waare Burger-liefde:
    Zoo ving HY d'harten van de Hooge- en laage-staat.

Zoo groeyden in zijn lof, de Fransche en Duytsche kroonen
Door hun DU THOU, PETIT, en groote CASAUBONEN,
    Door LECTIEN en't pronk van hunne Moogenheyt
De EMMEN, HOMMINGAAN, de GROOTEN en GRUTEREN,
DE DRIESCHEN, AMEMAAN, en't meerder deel der Heeren,
    Die hebben 's Wijsheydts zaad in 's menschen breyn gespreyt.

'k Beween mijn VADERS-STAAT, dat die deez' HEER moest derven.
Men kan by vroomen Recht en Reed'lykheyt verwerven.
    'k Beklaag mijn VADERS-LAND, dat die deez' pyler miss.
'k Treur om de sterrif-dag van deez' doorluchte VROUWE.
'k Zal HAAR ter eere, 's jaars haars naams gedacht'nis houwe.
    Doe'k 't niet; men straffe in my, hier mijn gedachteniss.

O! puyk-staal zonder vlek, en uyt de Deughd gebooren,
'k Zal met geen breede zang uw vayligh rust-bedd' stooren!
    Ay! gun me sleghts, dat ik uw' deughd een graf-schrift snij.
Dat ik, alwaar ik nu niet anders als een tonge,
Naa uw verdienst, en naa mijn schuld'ge plight niet zonge.
    Mijn wil braveert mijn maght; men roeme die in my.

Geen dulle boosheyt ofte een harts-toght van de reeden,
Verbastert, opgestooft in woende beestigheeden,
    En woele te vergeefs dit graf te rooyen uit.
Hier rust een Raads-heers Vrouw, de Zuster en de Moeder,
De deugd zeeg met'er neer; dies strekt zy't tot behoeder
    Geen vrouw liefkoosde haar meer. Een deugd die selde spruit.

Daar gaan mijn kraghten af. Daar zyght mijn penne needer,
Daar gaan mijn oogen toe in't nokken. Vat mijn veder
    Doordeugdlijkke KLEMENT, mijn halsvriend. Onderschoor,
Door uw Toskaansche zangh en Romelijnsche vaarsen,
Mijn wee-zangh. Want ik schoey in't ongeziene laarssen.
    Ay! disch ons yetwes aan voor't Roomsche of Griekxze oor.

SIMON ABBES GABBEMA.

>> begin