Bouricius aan Cunaeus, 25 oktober 1626: brief van een melancholicus

Internetbewerking van een tekst uit 1984 - M.H.H. Engels, januari 2003 >> HOMEpage

Belangrijke jaren in de geschiedenis van de Franeker academie waren 1625 en 1626: er werden toen drie nieuwe curatoren en een nieuwe bibliothecaris benoemd. De voornaamste van die curatoren was Johannes Saeckma, in het dagelijks leven raadsheer in het Hof van Friesland. Hij zorgde ervoor dat professor Sixtinus Amama bibliothecaris van de academie werd. Een brief(1) van Amama aan Saeckma van 6 april 1626 heeft ons een indruk gegeven van het toenmalige acquisitiebeleid van de bibliotheek. Aanleiding tot die brief was het overlijden van curator Gellius Hillama. Een andere brief(2), op 25 oktober 1626 door Hector Bouricius aan Petrus Cunaeus geschreven, houdt hiermee nauw verband.

huwelijksgeschenk 1618Bouricius beantwoordt een brief van 6 oktober 1626 waarin Cunaeus o.a. antwoord vraagt op een acht maanden eerder geschreven brief. Petrus van der Cun uit Vlissingen was hoogleraar staatkunde en Pandecten te Leiden. In 1607/1608 had hij te Franeker colleges gevolgd bij de hebraïcus Drusius en de juristen Lycklama en Faber. Hij was doorkneed in de oude letteren. Bij tal van hoogleraarsbenoemingen had hij grote invloed. De Leeuwarder Hector Bouricius was evenals zijn vriend Cunaeus zowel in de klassieke talen als in de rechtswetenschap goed onderlegd. Hij had diverse universiteiten in Frankrijk bezocht en was door toedoen van Saeckma in Engeland een vriend en bewonderaar geworden van Isaac Casaubonus. Van 1620 tot 1624 was Bouricius hoogleraar rechten te Franeker, in december 1624 werd hij griffier van het Hof van Friesland, op 30 maart 1626 raadsheer, als opvolger van Gellius Hillama. Hij was gehuwd met diens enige dochter Hauckje.

Op uw zeer vriendelijke brief, Doorluchtige Heer, zoudt gij zoals het hoort al lang antwoord hebben ontvangen, als niet een hogere macht tussen beide was gekomen: gemakkelijk immers kunt ge bij uw menslievendheid beoordelen, hoezeer de dood van mijn Edelachtbare schoonvader niet alleen aan mijn huiselijke bezigheden, maar ook aan onze studiën verandering en schade heeft toegebracht. Hij is weliswaar op gevorderde leeftijd overleden, vermoeid door zorgen, zelfs het leven moe, maar voor zijn kinderen, die hij allen minderjarig achterlaat, is hij te vroeg overleden. Derhalve valt die hele last op mij, die niet weet of ik ertegen opgewassen ben; het hele huisgezin is van nu af aan mij tot last. Overigens, omdat ik weet dat het hoogst onverstandig en onbezonnen is om zich tegen de goddelijke wil te verzetten, tracht ik erover heen te komen en me er zo niet tegen opgewassen te maken, dan toch de last te dragen, die ik niet uit vrije wil op me genomen heb. >> begin

Gellius Hillama was op 2 januari 1626 op 62-jarige leeftijd overleden. De voogdij over diens drie zonen ziet de melancholieke Bouricius als een belasting. Ook zijn studiën - hij las Tacitus - waarvoor hij indertijd het ambt van griffier had aanvaard, zullen eronder lijden.

Wat me zeer verheugt, is dat hij zonen met vaderlijke deugden als wettige erfgenamen, als het lot en god het toelaten, heeft achtergelaten, van wie de oudste, ruim 20 jaar oude jongen van die kenmerken van vroomheid, bescheidenheid en ijver al de drie jaren dat hij op de vaderlandse hogeschool verbleef, blijk gegeven heeft, zodat hij zich zonder twijfel tot de beste vrucht zal ontwikkelen; de overige twee van jongere leeftijd verwarmen ons met de rijke verwachting dat zij de vaderlijke deugd zullen evenaren. Ik heb besloten hen op 1 mei aanstaande naar Leiden te sturen, opdat zij door uw overreding de studie van de in onzekerheid verkerende mensheid met de burgerlijke levenswijsheid verbinden. Ik twijfel er niet aan, of gij zult hun ter nagedachtenis van hun vader vanwege uw rechtschapenheid de diensten van welwillendheid en menselijkheid bewijzen, die gij niemand pleegt te weigeren. Ze wonen nu bij de weduwe van de Heer Raphael Clingbijl, de voormalige hoogleraar in de geneeskunde.

Hillama's zonen Frederik, Abraham en Arnold studeerden sedert 12 maart 1625 resp. 21 november 1625 en 12 mei 1626 aan de Franeker academie letteren en rechten, kunsten en rechten resp. humaniora. Hun hospita was de weduwe van de in 1608 overleden hoogleraar in de medicijnen Raphael Clingbijl. Op 6 mei 1627 zijn de drie broers aan de universiteit van Leiden ingeschreven, de twee oudsten in de juridische faculteit, de jongste in de filosofische.

Ik was serieus bedroefd over het lot van de vermaarde jurist Bachovius, wiens uitstekende geleerdheid in het recht ik altijd bewonderd heb. Derhalve heb ik mij serieus zoveel ik kan tot taak gesteld, dat met die man bij de Heren Curatoren rekening gehouden wordt. Ik zal U wat zeggen, Doorluchtige Cunaeus, deze aangelegenheid zou gemakkelijk geklaard zijn, als niet de slinkse dood zijn zeis gezwaaid had, én voor de Edelachtbare Lycklama én voor mijn schoonvader, beiden curatoren. Hun overlijden heeft in het college van de Heren Curatoren verandering gebracht, waarbij in dat college drie nieuwe leden zijn opgenomen, van wie ontegenzeggelijk de Heer Saeckma de voornaamste is. Toen ik hem over die man [Bachovius] aansprak, trof ik hem aan bezig met een brief van de Heer Aitsma, die uit naam van de Hoogmogende Heren Staten Generaal bij de Hanzeaten verblijft, en erover denkend on Petrus Reifenberg te beroepen. Wat gij schrijft over de kleinigheden van woordenwisselingen is wel verre van dat ik geloofd zou hebben dat die hem tot hindernis geweest zouden zijn, veeleer vertrouw ik dat als door de overleden Lycklama een stem had moeten worden uitgebracht, hij de eerste geweest zou zijn om de Heer Bachovius tot hoogleraar te benoemen. Dit [bekritiseren] is altijd geleerde mannen vergund geweest, en zij deden dit niet zonder grote voorbeelden. Bij de Groningers had ik het zover gebracht, dat als niet de Heer Matthaeus, die reeds door onze Staten verplicht was maar zich teruggetrokken had vanwege de onrechtvaardige naijver van sommigen, de hoop op zijn komst verijdeld zou hebben, de beroeping van de Heer Bachovius reeds besloten zou zijn geweest. Ge ziet. Edelachtbare en zeer geleerde Cunaeus, hoe onbillijk het lot van geleerde mannen in deze eeuw is. Ik heb in de senaat, toen van zijn zaak melding gemaakt werd, openlijk getuigd dat de vaderlandse Staten [van Friesland] in deze tijd een gelegenheid voor de beroeping geboden werd, die zij zich tevergeefs in de toekomst zouden beloven. >> begin

Voor de vacature die Bouricius aan de Franeker academie had achtergelaten, waren al anderhalf jaar heel wat namen van kandidaten in omloop. Lubbertus had in een brief aan Saeckma op 15 december 1624 Imicherus Intema genoemd, Bernardus Schotanus op 28 februari 1625 de schoonzoon van een raadsheer en zoon Johan van wijlen professor Clingbijl. Bouricius zelf had Cunaeus voorgesteld. Philip Hoffmann, gewezen hoogleraar van Heidelberg, was beroepen doch niet gekomen. Ook Antonius Matthaeus van Marburg had zich teruggetrokken; hij aanvaardde in het najaar van 1625 het professoraat in Groningen.

Voor Regnerus Bachovius van de universiteit van Heidelberg, die op 11 april 1626 was gesloten, heeft Bouricius zich op herhaald verzoek van Cunaeus sterk gemaakt bij de curatoren, maar zoals blijkt te laat. Bij een bezoek trof Bouricius curator Saeckma bezig een beroeping te schrijven aan Justus Reifenberg in Bremen. Lieuwe van Aitzema, sedert 1625 resident der Hanze-steden bij de Staten Generaal, had hem waarschijnlijk aanbevolen.

ondertekening brief d.d. 8 mei 1624Bouricius was bevriend met Saeckma. Zo had hij op 8 mei 1624(3) beloofd op diens oudste zoon Suffridus te zullen toezien, zolang hij zelf in Franeker zou zijn. Suffridus Saeckma werd op 24 mei 1624 ingeschreven als student in de rechten. Na Bouricius' vertrek lette Amama op Saeckma's zonen Suffridus en Theodorus.

Dat de benoeming van een nieuwe hoogleraar rechten zo lang op zich liet wachten, houdt ook verband met de wijziging in het college van vier curatoren. Op 9 augustus 1625 was curator Marcus Lvcklama overleden, op 2 januari 1626 Hillama. Frans van Scheltema, opvolger van Keimpe van Donia, met wiens zoon Ernst hij te Padua gestudeerd had, was begin 1625 ten gunste van Johannes Saeckma als curator teruggetreden, Suffridus Hania, een neef van Saeckma, en Johannes Nijs, beiden evenals Saeckma raadsheer in het Hof, waren de twee andere nieuwe curatoren. Het statenlid Hobbe van Aylva was sedert 1621 curator. Na de dood van Lubbertus (10-1-1625) werd curator Saeckma de sterke man van de universiteit. Tot zijn dood in 1656 was hij het die in feite nieuwe professoren koos. >> begin

In de raadkamer van het Hof van Friesland, waar de twaalf raadsheren - waaronder dus drie curatoren van de universiteit - vergaderden, heeft Bouricius nog voor Bachovius gepleit. Dat Bachovius wegens zijn kritiek op de "Membranae" van Lycklama geweerd zou zijn, gelooft Bouricius niet. Helaas is ook de mogelijkheid voor Bachovius om in Groningen benoemd te worden, door Antonius Matthaeus' intrede aldaar verijdeld. De kwaliteiten en publicaties van Reifenberg werden door Saeckma hoger aangeslagen, Reifenberg is voor 21 oktober 1626 benoemd.

Dat ge mij met de opvolging in de waardigheid van mijn schoonvader geluk wenst, doet ge uit uw gewoonlijke vriendelijkheid. Dat is zeker als niets anders mij tot vreugde geweest, omdat hoewel velen mompelden en op de wijze van volkstribunen tegen het senaatsbesluit protesteerden, de afgevaardigden van de steden mij openlijk in de Statenvergadering die waardigheid hebben opgedragen. Ik bid God, dat hij mij een begrijpend verstand van het goddelijke en menselijke recht geeft, waarmee al mijn uitspraken, gedaan tot zijn glorie, tot heil van de staat gericht worden. Ge hebt een breedvoerige brief, Doorluchtige Heer, en afkomstig van een koortsige hand, die hier en daar uitschiet: excuseer en vaar wel, heerlijkheid der letteren en vooraanstaande sier van uw vak.
Leeuwarden, 25 oktober 1626.

Tenslotte dankt Bouricius Cunaeus nog voor de gelukwensen met zijn benoeming tot raadsheer. Ook hier klinkt weer zwaarmoedigheid door in verband met de kritiek op zijn benoeming. De protesten doen Bouricius denken aan de volkstribunen (10 plebejers) in het oude Rome; die konden evenwel senaatsbesluiten tegenhouden. Dat Bouricius een melancholicus was, wordt bevestigd in een brief(4) van Amama aan Saeckma uit het najaar van 1628: "Ik hoor dat de Edele Heer Bouricius voornemens is zijn ambt [van raadsheer] neer te leggen en dat hij geheel en al melancholisch is."

>> begin


Noten

1. M.H.H. Engels, Bibliothecaris Amama aan curator Saeckma over de Franeker universiteitsbibliotheek. In: De Vrije Fries LXIII (1985), 54-45.

2. Petri Cunaei et doctorum virorum ad eundem epistolae, Leidae, apud P. van der Aa, 1725. Epistola CLI (p. 224-226): H. Bouricius Petro Cunaeo S.D. Leidam.

3. Brief van Bouricius aan Saeckma, Gabbema-collectie.

4. In de Gabbema-collectie (Prov. Bibl. v. Frl.). Incipit: Jam a septimana una aut altera ... Postscriptum: Audio Ampl. D. Bouritium cogitare de resignando munere, et plane melancholicum esse. Ongedateerd. Datering n.a.v. oratie rectoraat Amama.

>> begin