>> HOMEpage

Muntmeesters te Leeuwarden

Bron: drs H.M. MENSONIDES, gemeente-archivaris van Leeuwarden, Munt, munten en muntmeesters te Leeuwarden, in: De Leeuwarder Gemeenschap 2, 1953, 8-9
Internetuitgave: M.H.H. Engels, september 2013

Omstreeks 1583 verschenen voor de bekende Leeuwarder burgemeester Adie Lambertsz. een drietal oude heren voor het afleggen van een belangrijke verklaring. De eerste die aan het woord kwam was Frederick Peterszoon, burger, oud 67 jaar. Hij verklaarde onder ede, dat hij "wesende olt ontrent twaeleff ofte derthien jaaren, mit meer jongers gaende ter schoelen" gekeken had door de tralies in het huis, dat nu (in 1583) de oud-griffier Heemskerck toebehoorde, staande op de Eewal, op de hoek van de Slotmakerssteeg. Hij had daar zien zitten zes of zeven knechts, die munten sloegen, of bezig waren geld te munten en hij had ook gezien, dat dat geld ten huize van Gercke Jorrijtzoon, toen wonende bij de Vismarkt, in "molden" (= houten bakken) liggende, gehaald of gewisseld werd. Ook verklaart hij dat Leeuwarden toen en ook reeds eerder, zoals algemeen bekend is bij alle mensen van zijn leeftijd, een munt gehad heeft en eigen munten geslagen.
Als tweede getuige treedt op Tijss Evertszoon, burger, oud 94 jaar, die ongeveer hetzelfde verklaart, alleen zegt hij erbij, niet nauwkeurig te kunnen vertellen wanneer de munt begonnen en weer opgehouden is, omdat hij een aantal jaren niet te Leeuwarden heeft gewoond. De derde getuige Buwe Douwezoon, burger, oud 70 jaar, verhaalt hetzelfde als de beide vorigen, zonder er iets nieuws aan toe te voegen. Wat de aanleiding tot dit onderzoek geweest kan zijn, zullen wij hierna nog zien, voor het ogenblik zij het ons voldoende, dat er omstreeks 1525 te Leeuwarden een Munt moet zijn geweest waar geld geslagen werd.
De oudste Leeuwarder munt was dit echter bij lange na niet! Reeds omstreeks het midden der 11e eeuw, in de tijd dat leden van het Brunswijkse hertogengeslacht der Brunonen (Bruno III, Egbert I en Egbert II) nog graven over Friesland waren, lieten ze hier evenals in Dokkum, Staveren en Bolsward munten slaan, waarvan exemplaren in groten getale tot ver in Zweden en Rusland toe gevonden zijn. Niet alleen weten we niet precies onder welke omstandigheden deze munten geslagen zijn, neen deze munten zijn de eerste en enige aanwijzing, dat Leeuwarden, dat er op als LIUNVERT wordt aangeduid, reeds bestond en iets meer moet hebben betekend dan een nederzetting van wat huizen op een terpje, zoals er in die dagen reeds vele in Friesland moeten zijn geweest.
Hield deze munt op te bestaan met het verdwijnen der grafelijke macht van de Brunonen over Friesland, in het begin der 15e eeuw zien we Leeuwarden opnieuw muntplaats worden, wanneer in 1417 Keizer Sigismund het aanwijst als de plaats waar de keizerlijke munt in Friesland geslagen zal worden.
Vermoedelijk naar aanleiding van deze keizerlijke beschikking vinden we dan ook op de munten, welke hier in de 2e helft der 15e eeuw geslagen worden, merendeels de afbeelding van de dubbelkoppige keizerlijke adelaar, met tussen zijn poten een schild waarop het wapen van Leeuwarden.
Ook onder de Saksische hertogen, met name onder George van Saksen (1504-1515) werd te Leeuwarden munt geslagen. Wij kennen van hem uit 1504 een ordonnantie op het stuk der munte en van het volgende jaar een instructie voor Hera Voydes als muntmeester en voor IJsbrand Goltsmit, burger te Leeuwarden, als waardijn (= keurmeester) van de munt. Ook dit munthuis heeft vermoedelijk niet 't regime, waarmede het verbonden was, overleefd. De herinnering echter, dat Leeuwarden van ouds een muntplaats was, bleef bestaan en het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat, wanneer de landvoogdes in 1526 uit naam van Keizer Karei V een Muntmeester-generaal van Friesland aanstelt, Leeuwarden hem als standplaats werd aangewezen. De gekozene was een zuiderling, Thomas Gramaye, vermoedelijk uit een aanzienlijk Brabants geslacht. Bovendien ontvingen in 1527 Vrank van Papevelt als muntmeester-particulier, Jan Ratler [Johan Rataller], raad en rentmeester-generaal in Friesland, als wardein, Jan Jansz. goudsmid als essayeur en Jacob IJsbrantsz als ijzersnijder (= stempelsnijder) hun commissie, allen voor de tijd van drie jaar.
Dit moeten dus de personen zijn geweest belast met de leiding van het munthuis aan de Eewal, dat de getuigen uit de aanvang van ons verhaal in hun jeugd hebben gekend. Lang zal het niet hebben bestaan, want in 1531 reeds zien we dat Vrank van Papeveld commissie ontvangt als muntmeester-particulier in de Landschapsmunt van Overijssel te Kampen, een instelling overigens welke ook slechts een kort leven was beschoren.
Onder het centrale gezag der Habsburgers bestond ook weinig behoefte aan een eigen munthuis in elk der gewesten. Anders werd dit, toen na de opstand tegen Spanje het provinciale particularisme weer de wind in de zeilen kreeg. Zeeland was de eerste, die ondanks het heftig verzet van de Hollandse staten - bedacht op het belang van de eigen Dortse munt - in 1579 besloot tot oprichting van een munthuis te Middelburg. We mogen gerust aannemen, dat de enquête van de Leeuwarder burgemeester Adie Lambertsz van c. 1583 een stap in dezelfde richting voor ogen heeft gehad. Dat deze opzet ook geslaagd is, weten we, omdat in 1586 aan Willem van Vierssen door de Staten van Friesland een instructie en commissie is uitgegeven als muntmeester. Toch mogen wij niet in hem de eerste Friese muntmeester uit deze periode zien. Dat was vermoedelijk zijn stiefvader Lodewijk Alewijns of Halewijns, die wij in 1590 vermeld vinden als muntmeester en die reeds in 1597 als hij het burgerrecht van Leeuwarden verwerft, genoemd wordt "olde muntmeester deser landtschappe". Van Vierssen is waarschijnlijk in 1586 naast hem aangesteld en heeft later zijn taak overgenomen, om die in 1615 weer aan zijn tweede zoon Jurrien van Vierssen over te dragen.
Dat een muntmeester in die dagen een persoon van aanzien was, blijkt wel uit de andere betrekkingen, welke Willem van Vierssen bekleed heeft: hij was o.a. schepen van Leeuwarden, rentmeester der domeinen van Friesland, afgevaardigde ter Staten Generaal en lid van de Admiraliteit te Harlingen. De Munt was gevestigd in een gebouw van het voormalige Galileërklooster achter de Nieuwe Oosterstraat. De steeg, welke er heen voerde van af de Tweebaksmarkt kreeg de naam van Muntesteeg, een naam welke later plaats heeft moeten maken voor Driekramerssteeg, naar het uithangbord van een herberg welke zich daar bevond.
Hier hebben achtereenvolgens de muntmeesters Lodewijk Halewijns, Willem van Vierssen (1586-1615), Jurrien van Vierssen (1615-1643), Gilles van Vierssen (1643-1648), Willem van Vierssen (1648-1652), Coenraad Raerd (1652-1657) en Daniël Valckenier (1659-1688) gewerkt.
In 1671 besloten de Staten van Friesland, toen er klachten inkwamen over het verval der Landschaps Munt, om een moderner methode van munten in te voeren en het slaan der munten met een hamer te vervangen door nieuwe "schroefmuntgereedschappen". Maar als men aan het vernieuwen gaat, blijken er meestal meer dingen te zijn, die verbetering behoeven en toen men dan ook in 1680 de nieuwe gereedschappen in werking zou stellen, gaf de muntmeester de Staten te kennen, dat hiertoe "eenighe nieuwe besondere timmeragien ende gebouwen vereijst wierden en dat de tegenwoordige gloei-, smelt- ende asseijovens dienden vernieut te worden". De Staten besloten toen liever een nieuw gebouw ten behoeve van de Munt aan te kopen, dan aan het oude kloostergebouw, dat reeds een honderd jaar dienst had gedaan, te gaan verbouwen.
Eerst kocht men het vroegere Martenahuis op de Nieuwestad tot dit doel, doch daaraan werd drie jaar later een geheel andere bestemming gegeven, namelijk tot lakenfabriek en hal, voor de lakenindustrie, welke men met behulp van de om geloofswille uitgeweken Franse protestanten te Leeuwarden hoopte te vestigen. [- Eekhoff II, 84: Engelsche Manufacturiers! -] Dit plan tot vestiging van een nieuwe industrie te Leeuwarden deed echter de Staten de kwestie der munt niet uit het oog verliezen. Het was echter pas in 1693 dat de Staten het voormalige Holdingahuis (op de plaats waar thans het Rusthuis der N.H.-gemeente staat) in de Grote Kerkstraat in huur wisten te krijgen.
Sedert 1688 was muntmeester Johannes Henricus Valckenier. De zorg voor de overbrenging van de Munt werd geheel aan hem overgelaten. Hij wilde de zaak degelijk inrichten, en liet in de ruime tuin van het adellijke huis een nieuw, groot munthuis neerzetten, terwijl hij het huis zelf ging bewonen. Volgens zijn eigen verklaring was "dit nieuwe gebouw door zijnen onvermoeiden ijver zoodanig ingerigt dat daarin het nieuw aangekochte schroefwerk en verder de geheele provinciale Munt met alle vertrekken voor den essaijeur-generael wardein, stempelsnijders enz. daarin was opgestelt en gangbaar gemaekt". Zijn "onvermoeide ijver en menigvuldige praemeditatien", zoals hij het zelf noemt, hadden hem uit eigen middelen de voor die dagen kapitale som van 8000 guldens aan dit werk doen besteden, in het vertrouwen, dat de Staten hem dit bedrag wel zouden vergoeden. Hij kwam echter van een koude kermis thuis: de Staten vonden dat de zaak wel wat al te royaal was opgezet, vooral ook omdat volgens het huurcontract de gebouwen zouden moeten worden afgebroken wanneer in 1703 het huurcontract niet werd verlengd. Zij wilden slechts een vergoeding betalen van 2976 gulden, het bedrag waarop het gebouwde was gewaardeerd. Voor het echter zover was, was Valckenier reeds overleden, volgens Eekhoff van teleurstelling en verdriet over zijn zo kwalijk beloonde ijver, en ontvingen eerst zijn erfgenamen de door de Staten vastgestelde vergoeding.
Valckenier werd opgevolgd door Onesius Fridericus van Glinstra (1701-1704), Herbert Marinus (1704-1719) en Dr Albertus Ketel (1719-1721). In 1714 was het gelukt het gebouw aan de Grote Kerkstraat voor 30 jaar in te huren, en onder de muntmeester Henricus Dortsman (1721-1752) kon het nog eens voor 16 jaar worden ingehuurd in 1739.
Na Dortsmans overlijden in 1752, werd geen opvolger benoemd en toen er drie jaar later geschil rees over de vraag of men het gebouw moest kopen of opnieuw inhuren namen de Staten het besluit op 11 Maart 1756 om het muntgebouw achter het Holdingahuis op afbraak te verkopen en het muntgereedschap voorlopig in het Landschaps artillerie- en ammunitiehuis te laten overbrengen, om daar door de ammunitiemeester te worden bewaard tot nader beschikking.
Deze nadere beschikking is nimmer gekomen en daarmede had de Friese landschapsmunt te Leeuwarden haar roemloos einde gevonden.

>> begin

Testament van Lodewijck Aluwijn

bron: Tresoar, archief Van Sminia, toegang 327, inv.nr. 2554
In den name Godes amen. Int jaer ons heren duysent vijff hondert vyer ende tachtich den vyrer ende twintichsten dach Octobris ... ick testator ingevalle ick geraecke voor Maria van Bemmen, mijn lieve tegenwoordig echte huysfrouw, te versterven, hebbe in dier gevalle erffgenaem gemaeckt ende geinstitueert den zelffden Maria van Bemmen mijn lieve huysfrouw in ende tot alle mijn goederen, actien ende gerechticheden dien ick zal geraecken achter te laten, gheen uytgesondert, ende dat alles eeuwelijck ende erffelijck, alsulx dat zij daermede zal moghen doen als een yder met zijn vrij eighen geoorloft is te doen, welverstaende dat vs. Maria van Bemmen mijn lieve huysfrouw gehouden zal zijn nae expiratie van een jaer nae mijn versterven mijn naeste bloedt alsdan, te weten in tijde van mijn versterven in levene zijnde, uyt te keren eens voer all den summe van eenduysent carolus glns., den gulden XX strs. doende, waermede ick will dat mijn vs. naeste bloedt heur sullen laten genueghen. ... Tot urconde der waerheyt hebbe ick testator desen zelffs ondergescreven ende vorder hebbe ick gebeden den eersame personen als naemptlijcken Jelle Sybezn., Sybe Orcxzn., Lyeuwe van Oesterzee, Symen Syuerdtszn., Dirck Dirckszn. Borst, alle burghers in Leeuwerden, Bocke Douwezn. Abbema, deurwaerder in den Hove van Vrieslant, met Douwe Nyenhuys, publicum ende bij den Hove vs. geadmitteerde notarium binnen Leeuwerden, om desen tot mijnder begeerte ende bede t'onderscryven. Twelck alsoe bij ons Jelle, Sybe, Oesterzee, Symen, Dirck, Bocke ende notaris als getuyghen op een tijdt ten huyse oft woenplaetze van den testator vergaedert zijnde gedaen is ter bede vs. Actum vs. mede in bijwesen van Tyerck Tyercxzn., mede getuyghen, die desen oick geondertekent heeft ter bede als voren.

>> begin